Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 541]
| |
De drie heroën der Duitsche letterkunde,
| |
[pagina 542]
| |
leven verschenen. Met den Götz kon deze het maar niet vinden. Dat Göthe daarin de conventioneele regels der Franschen verbroken had, ergerde hem niet in niet minst; en hij zeide zelfs, dat Ramler, als hij den dichter daarover hard viel, niets anders verdiende, dan dat de koning zijne (Ramler's) verzen ook als een Franschman beoordeelde. Maar dat àlle regels daarin met voeten getreden waren; dat Göthe van het eene uiterste tot het andere vervallen was, en zich met een menigte voorgewende geniën uit de Klotziaansche school inbeeldde, dat de ware dichter van zijn voorgangers niets te leeren had, en zich de kunst zelf weêr moest uitvinden, dat was hem een aanstoot. Zulke krachtgeniën belcedigden zijn zuiveren, waarachtig klassischen smaak. Als men het leven van iemand in gesprekken had gebracht, dan had men nog geen recht, dat een treurspel te noemen!...Indien de groote kritische meester alzoo oordeelde over den Götz, waarvan de Räuber de zwakkere tegenhanger is, wat zou hij wel van dezen laatsten gezegd hebben? Toch waren deze beide ‘ungezogene Burschen,’ deze ongeregelde jongens, gelijk Göthe zelf het noemt, toch waren deze beiden bestemd hem op te volgen, en het schoone werk, door hem aangevangen met machtige hand, met geen mindere kracht en genie voort te zetten en te voltooien. Inderdaad werden dan ook beiden zijn leerlingen. De Räuber zou bij den scherpzienden Lessing geen genade hebben gevonden. Maar in de daarop volgende werken van Schiller, in zijn Fiesco, en meer nog in zijn Kabale und Liebe, verraadt zich zulk een crnstige studie, ja zelfs zulk een onmiskenbare navolging van Lessing's Emilia Galotti, dat deze daarin zeker zijn bloed herkend en zijn vaderschap niet zou hebben geloochend. Göthe, de oudere, die Lessing had kunnen zien, zoo hij gewild had, die in het vervelende Wolfenbüttel de beminnelijke gastvrijheid van den beroemden bibliothekaris had kunnen genieten, Göthe hield zich eerst voorzichtig op een afstand. Als Lessing op een naburige plaats was, gaf hij zich de moeite niet daarheen te gaan; zelfs vermeed hij de plaatsen, waarheen deze zich begaf. Hij vreesde op een afstand gehouden te zullen worden, en daarvoor achtte hij zichzelf te goed; en op een nauwer vriendschappelijke betrekking dorst hij wederom geen aanspraak te maken. Misschien kwam er nog iets anders bij; misschien - het zou mij althans niet verwonderen, voelde hij zijn aesthetisch | |
[pagina 543]
| |
geweten niet rein, en waagde hij daarom niet den grooten wetgever, tegen wiens Dramaturgie hij zoo zwaar en onvergefelijk had gezondigd, onder de oogen te treden. Later had hij er spijt genoeg van. ‘Ik weet niet, wat ik destijds in 't hoofd had,’ zegt hij, en hij kan het niet anders verklaren, dan uit de grilligheid en aanmatiging zijner jeugd, die trouwens naar verdienste gestraft werd, omdat hij daardoor den voortreffelijken en door hem zoo hooggeschatten man nooit heeft gezien. Toen hij eindelijk van zijn vooroordeel genezen was, en zich juist tot een reis naar Wolfenbüttel gereed maakte, verraste hem de tijding van Lessing's dood. ‘Wij verliezen veel, veel aan hem, riep hij uit, meer dan wij gelooven!’ En werkelijk kwam hij meer en meer tot inzicht van Lessing's groote beteekenis, en maakte hij van diens werken een ernstige, onophoudelijks studie. Niemand van de duitsche schrijvers heeft zulk een grooten invloed op Göthe's latere vorming gehad als juist Lessing; en Göthe was de eerste om het te erkennen. Geesten, zooals die van Lessing, Göthe en Schiller mogen elkander voor een tijd niet verstaan; 't is niet mogelijk dat ze elkaêr duurzaam vreemd kunnen blijven. In weerwil van het afkeurend oordeel door Lessing over Göthe's eersteling geveld, een oordeel, dat van zelf ook Schiller's eersteling treft, mogen wij met gerustheid aannemen, dat hij zich over de letterkundige voortbrengselen van beider mannelijken leeftijd geheel anders zou hebben uitgesproken, en ze met ware vreugde zou hebben begroet. Trouwens, over den Werther en het gedicht Prometheus van Göthe, heeft Lessing nog een paar woorden van warme waardeering geschreven, die duidelijk genoeg een zeker voorgevoel van Göthe's toekomstige grootheid verraden. En wederkeerig hebben de twee heroën in hun onmeêdoogende Xenien, waarin zij de dooden noch de levenden spaarden, aan den stichter der nieuwere duitsche letterkunde hun hulde gebracht in de woorden: ‘Voormaals in 't leven eerden wij u als een van de goden, Nu, daar gij dood zijt, heerscht over de geesten uw geest.’
De overgang van Lessing op het Weimarsche tweetal is geleidelijk en ongezocht. De eerste heeft inderdaad op Göthe zoowel als op Schiller een machtigen invloed uitgeoefend. Beiden begonnen zich eerst in hun ware kracht te ontwikkelen, beiden begonnen eerst | |
[pagina 544]
| |
op de vernieuwing en veredeling der duitsche letterkunde vruchtbaar te werken, toen zij zich bij Lessing aansloten, en het voetspoor van dien grooten voorganger betraden. Eerst in de school van dien meester zijn zij de ware kunstenaars geworden; en van hem hebben zij geleerd nog grootere dingen te volbrengen dan hij. Lessing, Göthe, Schiller, die namen behooren niet slechts nevens elkander te staan, als van drie elkander vreemde geniën; maar als het ware genealogisch gegroepeerd: zoodat de eerste als de geestelijke vader van de beide laatsten, en dezen als broeders worden beschouwd. De beide laatsten als broeders. Ook dit vooral niet te vergeten. Mag ik betwijfelen, en op goede gronden betwijfelen, of de twee groote duitsche dichters zonder Lessing zouden geworden zijn die zij zijn geweest; ik durf op even goede gronden beweren, dat zij zich nimmer tot zulk een verwonderlijke hoogte zouden hebben ontwikkeld, dat althans Schiller nooit zulk een groote en duurzame beteekenis zou hebben verkregen, indien zij hun gansche leven door onafhankelijk van elkander hun weg waren gegaan, en niet ter juister tijd de handen ineen hadden geslagen, om te zamen hun heerlijk doel te bereiken. Altijd, ook verre van elkander, zouden zij groot zijn geweest; maar verre van elkander zouden zij nooit de eenzijdigheid hunner natuur overwonnen hebben; en indien vooroordeel of naijver een scheidsmnur tusschen hen had opgericht, dan zou die eenzijdigheid tot onware overdrijving, wellicht tot scherpe tegenstelling en partijschap zijn gestegen; dan zou elk hunner een school gesticht hebben en door een tal van aanbidders zijn nagevolgd; maar nooit zouden hun werken die modellen van smaak en kunst zijn geworden, die bewondering afdwingen aan de voorstanders van elke partij. De samenwerking - neen, ik moet zeggen, de innige vriendschap tusschen Göthe en Schiller is niet slechts belangrijk voor de kennis van het menschelijk hart, maar is een merkwaardig feit in de geschiedenis der letterkunde, rijk in beteekenis en gevolgen. De dag, waarop een brief van Schiller en een welwillend antwoord van Göthe den grondslag legden tot hun onafgebroken en steeds nauwer vriendschappelijk verkeer, was ook zeer bepaald de aanvang van het bloeitijdperk der duitsche literatuur, het gouden tijdperk dat met de namen van Göthe en Schiller wordt genoemd. Aanvankelijk scheen het, dat er tusschen de beide dichters niet veel meer dan eene koele achting bestaan zou. Schiller bewon | |
[pagina 545]
| |
derde Göthe's genie, doch zonder die geestdrift, waarmeê hij later ieder kunstwerk van den meester begroette. Göthe bewonderde Schiller zeer weinig. Wat hem van den jongen Zwaab onder de oogen was gekomen, kwetste zijn zuiveren, klassieken smaak, zooals hij zich dien in Italië gevormd had, en voerde hem terug in een periode, die hij sinds lang had doorleefd. Toen hij, na een langdurig verblijf aldaar, in Duitschland terugkeerde, vond hij den roem van Schiller gevestigd - maar Göthe was de man niet, om zich door populariteit te laten verblinden. Een ontmoeting tusschen beide mannen, waarvan Schiller's vrienden alles gehoopt hadden, bracht geen toenadering te weeg. Zij had plaats te Rudolstadt, in de gastvrije woning van Mevrouw von Lengefeld, Schiller's latere schoonmoeder. ‘Wij verkeerden in groote spanning,’ zegt Mevr. von Wolzogen, Caroline von Lengefeld, ‘en wenschten niets meer dan eene toenadering, die helaas! niet tot stand kwam.’ Göthe was koeltjes. Men had gewacht, dat hij, de meerdere in rang, de oudste in jaren en roem, den jongeren dichter vriendelijk zou te gemoet komen; doch men wachtte vergeefs. Hij was levendig, spraakzaam, vol van Italië - maar aan Schiller schonk hij geen bijzondere opmerkzaamheid. Deze, gewoonlijk schuw en teruggetrokken, was daarenboven te fier, om zich op te dringen. En hij, in wien alles destijds kookte en gistte, hij, in het midden van den grooten strijd zijns levens, kon de rust, de verhevene kalmte niet begrijpen van den man, die eens den Götz en den Werther had gedicht; ook kon hij zich niet voorstellen, althans op dien oogenblik niet, dat zich onder die gladde, onbewogene oppervlakte zulk een diepte verborg. Men ging uiteen - onbevredigd. Bij 't heengaan verzocht Göthe een aflevering van den ‘Merkur,’ die Schillers Götter Griechenlands bevatte en die hij eenige minuten had ingezien, met zich te mogen nemen. Maar zelfs deze kiesche beleefdheid kon het verzuimde niet goedmaken, en den indruk niet wegnemen, dat twee zulke verschillende naturen steeds verre van elkander zouden blijven. Schiller zelf schrijft, na deze samenkomst, aan Körner, dat het hooge denkbeeld door hem van Göthe gekoesterd niet verminderd is, ‘maar,’ voegt hij er bij, ‘ik twijfel, of wij elkander ooit nabij zullen komen.’ En hij verklaart het daaruit, dat veel wat hem nog belangrijk voorkomt, bij Göthe reeds tot het verleden behoort. ‘Zijn gansche wezen,’ zegt hij, ‘is reeds van den aanvang af anders aangelegd dan het mijne, zijn wereld is de mijne niet.’ | |
[pagina 546]
| |
Het schijnt dus vreemd, dat reeds drie jaren later alles verandert, dat er niet slechts toenadering plaats heeft, maar dat er tusschen beide dichters een verbond wordt gesloten, zoo hecht en innig, dat alleen de dood het verbreken kan. En echter is het zoo. Hoe zullen wij het verklaren? Wat bracht deze beide mannen van zoo uiteenloopend karakter, ten laatste bijeen? Zullen wij allerlei kleine oorzaken zoeken? Er zijn geschiedschrijvers die daarin een bijzonder behagen scheppen. Om de daden en werken van de grootsten en de edelsten te verklaren, zoeken zij gaarne allerlei nietige drijfveertjes en vooroordeeltijes, en bijzonder verheugd zijn ze, zoodra zij voor hetgeen goed en groot is een lage en onedele beweegreden kunnen aanwijzen. Zij begrijpen alles; zij zijn de menschenkenners bij uitnemendheid; zij bemerken splinters in het oog, waar gij en ik niets dan leven en zielenadel gelezen hadden. Zoo hebben zij ook voor de vriendschap tusschen Schiller en Göthe al spoedig eene verklaring gereed. Primo: Schiller's eerzucht, die niet verzadigd werd door de toejuiching van de groote menigte, en de koelheid van de mannen der kunst niet dulden kon; secundo: beider gekwetste ijdelheid: de aanvallen door de kritiek, evenals vroeger tegen Lessing, nu ook met bijzondere scherpte tegen hen beiden gericht, deden hen steun zoeken bij elkander; tertio: Göthe's aristokratische sympathiën: jegens den gewezen regiments-chirurgijn bleef zijn Excellentie de Geheimraad op voegzamen afstand; maar toen Schiller gehuwd was, was het anders; met den gemaal van freule von Lengeveld kon zijn Excellentie zeer fatsoenlijk omgaan. Conclusio: Schiller en Göthe werden vrienden. Ik betwist het recht van deze gevolgtrekking. Ik wil al die kleine oorzaken laten gelden. Ik wil niet vergeten, dat heroën geen goden, maar inderdaad menschen zijn. Ik wil vooral in aanmerking nemen, dat de ijdelheid bij de burgers van de republiek der letteren een zeer algemeene feil is. Maar om nu een vriendschap, waarin juist van beide kanten zooveel kleine ijdelheid werd overwonnen en prijsgegeven, waarin zooveel verschilpunten edelmoedig werden voorbijgezien, uit deze troebele bronnen te willen afleiden - credat judaeus apella! dat mogen de ganzen gelooven. Aanleiding mag dit alles geweest zijn, om hen tot elkander te brengen - doch meer was het niet. Wat hen vervreemdde lag niet in uiterlijke omstandigheden, en daarom wat hen verzoende evenmin; uiterlijke omstandigheden brachten hen bijeen, en ga- | |
[pagina 547]
| |
ven hun zoo gelegenheid om elkander nader te leeren kennen. Een nauwer verkeer en dieper kennis deden de vooroordeelen wijken, die hen tot nog toe scheidden, en hadden een beter waardeering van elkanders gaven en karakter ten gevolge. Maar wat hen toen eerst en voor altijd aan elkander verbond, het was een hooger aristokratische sympathie dan die kleingeestig hecht aan titels en rangen, het was de aristokratische sympathie des geestes, die hen in elkander twee mannen van den eersten rang, van den hoogsten geestenadel deed ontdekken, twee ware dichters beiden, en dat in den uitnemendsten zin van het woord; die hen deed gevoelen, dat zij elkander waardig waren en bij elkander behoorden. Dat zij elkander waardig waren - ik zeg het met voordacht. Men zou licht geneigd kunnen zijn, om zich de verhouding tusschen beide dichters voor te stellen, als de genegenheid tusschen een bewonderaar en een man van talent, tusschen een dankbaar leerling en een welwillend meester. Oppervlakkig zou men kunnen meenen, dat de warme gehechtheid slechts van één, van Schiller's zijde kwam, en dat Göthe zich die eenvoudig liet welgevallen: ongeveer zooals deze later met Eckermann omging, of gelijk Dr. Johnson met Boswell verkeerde, wien de Doctor onophoudelijk plaagde, ja, wiens leven hij dreigde te nemen, als hij het voornemen niet opgaf om des Doctors leven te beschrijven, doch wien hij niettemin tot het einde toe nevens zich duldde. Maar van zoo iets is hier ook in de verte geen spraak. Schiller was de jongere. Schiller stond in maatschappelijken stand beneden Göthe. Vandaar dat hij aanvankelijk in den vorm een zekere eerbiedige terughouding in acht neemt. Maar weldra valt tusschen hen alle verschil van stand en leeftijd weg. Zij gaan om op volkomen gelijken voet. Een duizendtal brieven tusschen hen beiden gewisseld, loopende over een tijdperk van ruim tien jaren, tot aan den dood van Schiller, zijn ons bewaard gebleven als gedenkstukken van hun vriendschappelijk verkeer, en leveren een duidelijk bewijs van hun vertrouwelijkheid. Reeds in 1792 was Schiller door Göthes toedoen hoogleeraar in de geschiedenis te Jena geworden; Göthe woonde in het naburige Weimar, aan het hof van zijn vorstelijken vriend Carl August. Doch eerst twee jaren daarna werd de briefwisseling tusschen hen geopend, door een schrijven, waarin Schiller Göthe uitnoodigt tot medewerking aan het tijdschrift de Horen, dat hij voornemens | |
[pagina 548]
| |
is op te richten. De brief vangt aan met het statige: Hochwohlgeborner Herr, Hochzuverehrender Herr Geheimer Rath, en sluit met een: Euer Hochwohlgeboren gehorsamster Diener und aufrichtigster Verehrer Friedrich Schiller. En Göthe antwoordt met een Ew. Wohlgeboren, in deftigen vorm. Maar reeds in zijn volgenden brief beveelt hij zich in Schiller's vriendschappelijk aandenken, en verzekert hem, dat hij zich levendig verheugt op een gedurige wisseling van gedachten met hem. En het duurt niet lang, of het is Mein Bester! Mein Werthester! van beide zijden, zonder eenige plichtpleging. Bovendien, 't is niet alleen Schiller, die raad vraagt, en zijn werken vóór de uitgave aan Göthe ter beoordeeling zendt. Deze doet wederkeerig hetzelfde. En hij stelt Schiller's oordeel op hoogen prijs. ‘Uw brieven, schrijft hij hem, zijn mij als stemmen uit een andere wereld, waarnaar ik slechts luisteren kan, die ik gehoorzamen moet. Zij zijn mijn eenige verkwikking, en hoe dankbaar ik u ben, dat gij mij op eens over zooveel heen helpt, zult gij voelen.’ En betuigt Schiller: ‘Uw hierzijn zal een rijke bron van voeding wezen voor mijn geest en hart,’ ik zou haast durven zeggen, dat Göthe nog overvloediger in dergelijke betuigingen is. Hij komt er telkens op terug. Schiller wordt hem steeds onmisbaarder, en dringend voelt hij de noodzakelijkheid om zich meer aaneen te sluiten, of, gelijk hij het elders, met een echt-duitsche wending noemt, om hun tweeheid meer en meer tot overeenstemming te brengen. En later verklaart hij zelfs geen tevreden uur te hebben, voordat hij in Schiller's nabijheid is. Inderdaad, hier zijn niet slechts twee groote geesten, die van gedachten wisselen, hier zijn twee groote edele harten, die zich voor elkander openen, en met warmte kloppen voor elkander. Hier is een vriendschap, zooals die, wier heugenis ons de oudheid bewaarde, en waarvan ik niet geloof dat de letterkundige geschiedenis ons een tweede voorbeeld kan aanwijzen. Dat wisten zij wel, de huisgenooten van Göthe, en daarom, toen Schiller eindelijk aan de vreeselijke kwaal was bezweken, die hem jaren lang ondermijnd had, dorst geen hunner de droevige mare over te brengen. Göthe zelf was zeer ziek geweest, en weder ingestort. Hij had den vriend dus niet gezien. Maar hij wist van diens krankheid. Toen hij de verlegen aangezichten om zich henen bemerkte, giste hij het ergste. ‘Dien nacht,’ zoo verhaalt een van Schillers levensbeschrijvers, ‘dien nacht hoorde men Göthe, den rustigen man, die bijna boven | |
[pagina 549]
| |
alle aandoening verheven scheen, die zich niet verwaardigd had aan iemand, wie ook, zijn smart te laten blijken, toen zijn zoon was gestorven - dien nacht hoorde men Göthe schreien.’ ‘Is het waar, vroeg hij 's morgens aan een vriendin: is het waar, dat Schiller gisteren zeer erg was?’ Een stilzwijgend snikken was het antwoord. ‘Hij is dood,’ zeide hij, op flauwen toon. En toen de vriendin het nu niet langer verbergen kon, herhaalde hij: ‘Hij is dood!’ en bedekte zijn gelaat met de handen. Hij had in Schiller meer dan een hooggeschatten mededinger, hij had in hem den liefsten vriend verloren, wiens gemis hem door niemand kon worden vergoed. De herinnering van den ontslapene bleef hem bij, zijn geheele leven door. Dertig jaren later nog, op zijn sterfbed, zwierven zijn dwalende gedachten onwillekeurig naar den ouden en geliefden vriend terug. In papieren, die toevallig op den grond verstrooid lagen, meende hij brieven van Schiller te zien, en hij waarschuwde, dat men die niet alzoo moest verwaarloozen. Men mag zeggen, dat Schiller de laatste gedachte van Göthe is geweest.
En welke jaren zijn het, waarin deze levendige briefwisseling tusschen Schiller en Göthe valt? welk is het gunstige, het vredige tijdstip der geschiedenis geweest, waarin dit dichterlijk verbond zich in alle stilte kon ontwikkelen en ongestoord bewaren? Veronderstellen wij, dat wij het niet met zekerheid zeggen konden. Nemen wij eens aan, dat we van Göthe's en Schiller's leven even weinig wisten, als bijvoorbeeld van het leven van Shakespere, of nog iets minder: dat hun brieven tot ons gekomen waren in een verminkten staat, zonder datum, zonder toespelingen waaruit wij den tijd van hun samenstelling konden opmaken, als letterkundige, of liever chronologische raadsels meteenwoord. Ik stel mij voor, dat een kritikus, die het waagde dit raadsel door een eenigszins waarschijnlijk vermoeden op te lossen, ongeveer aldus zou redeneeren: Het moet een tijd van staatkundigen stilstand en van vrede geweest zijn, toen deze brieven ontstonden. Op belangrijke gebeurtenissen in Europa wordt niet of nauwlijks gezinspeeld: er kan dus zeker niet veel gewichtigs zijn voorgevallen. De beide vrienden houden zich uitsluitend met letterkundige vraagstukken bezig. Dat vereischt een zekere kalmte, een zekere rust ook in de buitenwereld. En het zou dus dwaasheid zijn deze brieven in de jaren van Duitschlands vernedering, in den | |
[pagina 550]
| |
tijd der Napoleontische glorie of in dien van den bevrijdingsoorlog te plaatsen - ze moeten - dit is 't waarschijnlijkste - in de eerste vredige jaren der Restauratie geschreven zijn.’ En we zouden zulk een kritikus meer geloof schenken, dan een ander, die ons wilde diets maken, dat de vriendschap tusschen beiden in de laatste jaren der vorige en de cerste der tegenwoordige eeuw moet gesteld worden. Toch zou deze laatste gelijk hebben. De eerste brief is van 't jaar 1794, de laatste van 1805. 1794-1805! Zonderling schouwspel. De aarde dreunde nog van de grootste omwenteling die er sinds drie eeuwen had plaats gegrepen. Robespierre was gevallen en met hem het schrikbewind geëindigd. Maar een ander schrikbewind vormde zich reeds, een schrikbewind voor heel Europa, voor zijn laffe vorsten en zijn ontzenuwde volken. In Robespierre's plaats trad een man op, niet minder bloeddorstig en vooral niet minder wreed, nochtans geen beul zooals gene, maar een geniaal krijgsman en een geweldig vorst. Het was de tijd van den oorlog in Egypte, in Italië, in Duitschland, de tijd van 't consulaat en keizerrijk, een tijd waarin de gewichtigste feiten en de glansrijkste overwinningen elkander opvolgden met duizeling wekkende snelheid, en de wereld nauwlijks rust lieten om aan iets anders te denken dan aan de glorie en de rampen van den krijg, aan het oude dat dagelijks werd vernietigd en het nieuwe, dat dagelijks verrees. En in dien tijd was het dat twee kamergeleerden, twee doctores umbratici - neen, twee groote dichters, twee van de uitstekendste en algemeenst ontwikkelde mannen die ooit eenig volk heeft voortgebracht, twee mannen, waarvan de een bovendien eerste Minister, zegge Staatsman, en de ander Hoogleeraar in de geschiedenis was, lust vonden om brieven met elkander te wisselen over drama's en romans, over wijsbegeerte en schoonheidsleer, over realisme en idealisme. Terwijl Napolcon ‘een bloedig epos schreef met het zwaard,’ nam Göthe uit de rampen van den oorlog aanleiding om een idylle te schrijven. Terwijl de fransche legers den duitschen grond overstroomden, en van Weimar en Jena niet eens zoo verre meer verwijderd waren, verzond de eerste Minister van Carl August, hertog van Saksen Weimar, met de loopvrouwen - de reizende Post was een zeldzame weelde - dépèches over de een of andere ballade, of hield zich onledig met het leiden van een nationaal Theater zonder natie, en dichtte zijn vriend te Jena een treurspel met koren, naar de wijs der ouden. Men moet erkennen, dat zoo iets | |
[pagina 551]
| |
alleen in Duitschland gebeuren kon. Indien Byron en Southey, indien Bilderdijk en van der Palm in dezelfde omstandigheden hetzelfde gedaan hadden, men zou hen met volle recht van egoïsme en gebrek aan vaderlandsliefde beschuldigen. Doch voordat men tegen Schiller en Göthe dezelfde aanklacht inbrengt, neme men de staatkundige onbeduidendheid van Weimar in aanmerking, en vergete den verwarden toestand van hun geheele vaderland niet. Hun bleef niets over dan òf de droevige werkelijkheid in de sferen der dichtkunst te ontvluchten, òf de rol van Forster of Kotzebue te spelen; doch geen van beiden was geneigd, om als Forster voor een twijfelachtige zaak zijn letterkundige toekomst en zijn goeden naam beide in de waagschaal te stellen; of om als Kotzebue zijn vaderland aan Rusland te verraden en intusschen de letterkunde met platte middelmatigheden te bederven. Zij hebben iets beters gedaan dan dit. Zij zijn hun goed gesternte trouw gebleven. Hun dichterlijke roeping hebben zij niet verzaakt. In hun stille afzondering hebben zij een grooter werk tot stand gebracht dan Metternich of Stein, een grooter werk dan Napoleon zelf. Meer dan iemand anders hebben zij krachtig medegewerkt om hun volk tot een volk te maken, door zijn geest te bevrijden, en de zoogenaamde heilige Alliantie heeft zulke duurzame vruchten niet gedragen als hun nederig verbond. Want de vriendschap tusschen beiden is voor ons daarom vooral van zoo groot belang, omdat zij op hun onsterfelijke werken zulk een machtigen invloed geoefend en aan hun geest een geheel nieuwe richting gegeven, omdat zij meteenwoord zulke onschatbare vruchten voor de Letterkunde heeft afgeworpen. Dit is al veel, dat al de heerlijke geschriften, die elkander in de weinige jaren van hun onderling verkeer met zulk een verbazende snelheid opvolgden, door hen als 't ware te zamen werden bewerkt. Geen letter werd er van een hunner gedrukt, voordat de ander daarvan kennis droeg. Die reeks van balladen, waarvan ik de namen slechts behoef te noemen, om ze aanstonds aan ieder voor den geest te brengen: van Schiller: der Taucher, Es kommen, es kommen die Wasser all
Sie rauschen herauf, sie rauschen nieder -
Den Jüngling bringt keines wieder,
en de Gang nach dem Eisenhammer, Ein frommer Knecht war Fridolin,
| |
[pagina 552]
| |
en de Bürgschaft, waarin hij zeker door hun wederkeerige vriendschap werd geïnspireerd, en de Kampf mit den Drachen, en zoov ele anderen; van Göthe: die prachtige: der Gott und die Bajadere, Es freut sich die Gottheit der reuigen Sünder;
Unsterbliche heben verlorene Kinder
Mit feurigen Armen zum Himmel empor;
en die liefelijke: Es war ein König in Thule
Gar treu bis an das Grab,
en die tragische: der Erlkönig, Wer reitet so spät durch Nacht und Wind?
Es ist der Vater mit seinem Kind,
om slechts deze drie te noemen; - die reeks van balladen is immers de vrucht van den edelen wedijver tusschen de twee poëten - in het balladenjaar, zooals Schiller het noemde - een wedijver, die ons eenige meesterstukken rijker heeft gemaakt. Het lied van de Klok, van al Schillers schoone liederen wellicht het schoonste, het beste zijner treurspelen: Wallenstein, Johanna d'Arc en Wilhelm Tell, zijn onder Göthe's oogen geboren. Wederkeerig heeft Göthe de Hermann en Dorothea niet in het licht gegeven, zonder daarover Schillers gedachten te vragen. Die Wilhelm Meisters Lehrjahre leest, mag niet verzuimen met dankbaarheid te gedenken, dat Schiller's oog over al deze bladzijden gegaan is, voordat ze werden uitgegeven, en dat zijn potlood - ‘Ik bid u, schrijft G. hem, het potlood toch niet te sparen!’ - dat zijn potlood menige verbetering op den kant heeft geschreven, menige bladzijde zelfs geheel heeft geschrapt, zoodat Göthe op zijn raad het oorspronkelijke handschrift tot op twee derde inkromp. Die de diepten van den Faust doorvorscht, vergete niet dat hij dit werk in zekeren zin aan Schiller verplicht is, die van tijd tot tijd een smeekschrift bij Göthe inleverde, om toch eindelijk het grootsche lang overdachte onderwerp volledig uit te werken, en van de schoone fragmenten een schoon geheel te maken, zoodat deze verklaren moest: ‘Het gaat met Faust als met een poeder, dat na de oplossing weêr gezonken is; zoolang gij er aan schudt, schijnt het zich op nieuw te vereenigen; zooras ik weêr alleen ben, gaat het langzamerhand weêr naar den bodem.’ Geen werk, groot of klein, wordt door den een aanvaard, of de ander heeft er deel aan. De vrienden deelen elkander de eerste gedachte, | |
[pagina 553]
| |
daarna het ruimere plan en de voorgenomen bewerking, daarna de reeds voltooide gedeelten meê. Alles wordt besproken, ernstig gewikt, nauwkeurig beoordeeld. Niet zelden gebeurt het dat Göthe een plan maakt, en dat Schiller het uitwerkt. De Kraniche des Ibycus is een gedachte van Göthe; en zoo had ook deze zich voorgenomen de sage van Wilhelm Tell episch te bewerken; beide denkbeelden nam Schiller van hem over. Zij komen op die kraanvogels van Ibycus niet minder dan dertien malen terug. Zien wij de ballade nog eens in. Ibycus, de vriend der goden, de dichter uit Reghium, gaat naar de Isthmische spelen te Korinthe. Reeds ziet hij den hoogen burcht der stad in de verte, en met vrome siddering treedt hij het eenzame pijnbosch van Poseidon in. Alles om hem heen is stil. Slechts zwermen van kraanvogels, die naar het zuiden trekken, begeleiden hem; en vrolijk begroet hij ze, die hem reeds op de zee vergezelden, en wier lot met het zijne overeenstemt. Plotseling, daar versperren twee moordenaars hem den weg. Vergeefs strijdt hij; weldra moet hij voor de overmacht bukken: ‘Zoo moet ik hier verlaten sterven
Op vreemden bodem, onbeklaagd,
Door wreede moordershand verderven,
Waar ook geen wreker voor mij daagt!’
Zoo roept hij uit. Doch, terwijl hij doodelijk getroffen nederzinkt, hoort hij de wieken der kraanvogels ruischen: Hij roept, terwijl hem de oogen breken:
‘Gij vooglen, die den gruwel zaagt!
Wanneer geen andre stemmen spreken,
Weest gij het, die mijn moord verklaagt!’
Het lijk wordt gevonden, en aanstonds door den gastvriend herkend. En jammrend hebben zij 't vernomen
De gasten tot het feest gekomen;
Geheel het volk gevoelt de smart:
Verloren heeft hem ieder hart.
Woedend eischt het volk, dat de schim van den verslagene gewroken, en verzoend worde met het bloed van den moordenaar. Doch de moordenaar wordt vruchteloos gezocht. Intusschen begint het feest. De groote menigte, samengevloeid uit alle oorden der wereld, Van Theseus' stad, van Aulis' strand,
Van Phocis, van 't Spartanerland,
Van Aziës afgelegen kusten,
| |
[pagina 554]
| |
stroomt naar het theater. Daar treedt het koor der wraakgodinnen op het tooneel, met zwarte mantels om de leden, brandende fakkels in de hand, en giftige, kronkelende slangen op het hoofd. Somber, indrukwekkend klinkt haar gezang: Wel hem, die de ziele rein bewaart van schuld; vrij wandelt hij des levens baan; Maar wee, die, gluipend en verholen
De zwarte misdaad heeft volbracht,
Wij kleven immer aan zijn zolen,
Wij, wreede kindren van den nacht.
Eensklaps, terwijl allen den indruk van die vreeselijke woorden gevoelen, daar wordt van de hoogste rijen een stem gehoord. Een donkere zwerm kraanvogels vliegt over het theater heen. En de moordenaar, vergetende waar hij is, onwillekeurig door den dubbelen indruk van dit gezicht en van hetgeen hij hoorde aangegrepen, doet het zijn medgezel opmerken: Ziedaar de kraanvogels van Ibycus, roept hij uit. ‘Van Ibycus!’ zoo gaat het nu van mond tot mond, en aller oogen richten zich op hem die dit onvoorzichtige woord heeft gesproken. Nu blijft de wraak niet uit. De kraanvogels hebben den dichter gewroken. De moordenaar heeft zichzelf en zijn medeplichtige verraden. Het tooneel wordt vierschaar. En wat niemand aanschouwde, wordt door de daders in verwarring bekend. Deze schoone ballade is van Schiller, ongetwijfeld. Conceptie en bewerking, opvatting en vorm zijn van hem. Maar zij is ook van Göthe. Het oorspronkelijke gedicht van Schiller bevatte slechts achttien coupletten. De voorstelling was dikwijls duister, hier en daar gebrekkig. Op Göthe's raad werd die zeer gewijzigd en uitgebreid, zoodat het tegenwoordige gedicht niet minder dan drie en twintig strofen bevat. Schiller had verzuimd den indruk te schetsen door het koor op de toeschouwers gemaakt, en miste daardoor een overgang tusschen de aftreding der wraakgodinnen en den uitroep des moordenaars: het kritisch oog van zijn vriend had het bespeurd en de feil hem aangewezen. Met de kraanvogels zelf had hij niet veel weg geweten. Ook was hem niet bekend, dat zij trekvogels zijn, zoodat dezelfde vogels op wonderbare wijs telkens bij hem wederkeerden; Göthe, met de natuur beter bekend, had dadelijk gezien, hoeveel schooner en eenvoudiger de sage werd, door er dit moment in op te nemen, en Schiller maakte dankbaar gebruik van den wenk. Dit | |
[pagina 555]
| |
eene voorbeeld is genoeg, om een proeve van hun samenwerking te geven; tegelijk een bewijs van de onbekrompenheid waarmeê de eene dichter zijn gedachten aan den ander ten beste gaf, om zijn werk te volmaken, en van de nederige bescheidenheid, waarmeê diens raadgevingen door den ander gevolgd werden. En zoo de vrucht van hun vriendschap geene andere geweest ware dan deze, dat zij elkanders werken beoordeelden en volmaakten, reeds dat zou niet weinig zijn geweest. Maar die vriendschap had nog schooner gevolg. Zij heeft niet slechts hun werken beschaafd en daaraan door gemeenschappelijken arbeid een grooter waarde gegeven. Zij heeft ook op hun beider geest een diepen invloed uitgeoefend, en daarnit krachten te voorschijn geroepen, die zonder dat, wellicht altijd zouden hebben gesluimerd, wellicht immer zonder werking waren gebleven. Zij heeft hen van gebreken genezen, die zijzelven niet inzagen, en die zij, zonder elkanders voorlichting nooit geheel zouden overwonnen hebben. Zij heeft, om zoo te zeggen, hun dichterlijke opvoeding voltooid. Wat wordt er vereischt om dichter te zijn? Wat maakt den waren dichter uit? Gevoel, verbeelding, heldenmoed,
Wie kent niet de trits van onzen da Costa, die hij de kenmerken acht van den dichter. Maar hij vordert te veel, en te weinig. Te veel, als hij heldenmoed vraagt: een zedelijke eigenschap die niet noodwendig tot het karakter van den dichter behoort. Te veel, als hij eenig ander gevoel van hem eischt dan schoonheidsgevoel. Te weinig daarentegen, als hij wereld- en menschenkennis, en heerschappij over den vorm vergeet. Het gedicht van da Costa is wederom een bewijs, dat men dichter, dat men groot dichter zijn kan, zonder zich volkomen rekenschap van zijn gaven te kunnen geven. De dichter is kunstenaar, en de bepaling die van den kunstenaar geldt, moet ook op den waren dichter van toepassing zijn. Heerschappij over den vorm, meesterschap over de taal maakt niemand tot dichter, maar niemand kan dichter zijn zonder dat. En met die heerschappij moet hij drie dingen vereenigen: kennis van de wereld om hem en in hem, een zeer verfijnd gevoel voor het schoone, en een levendige verbeelding. Kennis, opdat zijn scheppingen geen monsters worden, door een bandelooze verbeelding voortgebracht; schoonheidsgevoel, opdat hij in alles wat hij waarneemt | |
[pagina 556]
| |
het schoone opmerke en dat, getrouw aan zijn roeping, ook vertolke; verbeelding, opdat hij scheppe, het levenlooze beziele, het werkelijke idealizeere en het ideale verzinnelijke. Bij den waarachtigen dichter moeten al deze gaven tot eenheid versmolten, moeten ze alle in harmonie zijn. Gemist kunnen zij niet worden, geen van alle. Doch ook mag geene van alle de andere overheerschen, of de poëzie moet er onder lijden. Bij Göthe en Schiller nu, vooral bij den laatste, bestond daarvoor groot gevaar, dat alleen door hun samenwerking kon worden afgeweerd. Wat ontbrak Göthe? - De vraag zelf maakt mij verlegen. Laat mij dus liever beginnen met een paar woorden te zeggen, wat hem niet ontbrak. Hem ontbrak geen heerschappij over den vorm; want daarin heeft hij een zuiverheid, een eenvoud en een adel bereikt, waarin niemand, ook de liefelijke Schiller niet, in staat was hem te evenaren. Hem ontbrak geen gevoel voor schoonheid; zelfs zou men mogen vragen of het gevoel voor schoonheid, na de heerlijke dagen der grieksche poëzie en kunst, ooit bij eenig mensch zoo rein, zoo warm, zoo volkomen ontwikkeld is geweest als bij hem. Hem ontbrak geen kennis van de wereld om hem, natuur en menschenwereld; en wederom ook hier is hij de eerste; want al moge een Shakespere met hem wedijveren - hem overtreffen zoo ge wilt - in kennis van de geheime raderen die het menschelijk hart bewegen; in rijkdom van ervaring en wetenschap was Göthe zonder twijfel zijn meerdere. Hem ontbrak geen verbeelding; de wilde voortbrengselen zijner jeugd en de rustige scheppingen van zijn mannelijken leeftijd, Götz en Werther, Ifigenia en Tasso, de eerste fragmenten van den Faust vooral, worden niet zonder verbeelding, en een stoute, machtige verbeelding geboren. Hij was dus dichter, dichter met volle recht. En echter bekent hij zelf, dat hij in de laatste jaren vóór zijn verkeer met Schiller, zoo goed als opgehouden had dichter te zijn. Echter waarschuwt hij zijn vriend, dat hij bij nader kennismaking bij hem een zekere donkerheid, een zeker weifelen zal ontdekken, dat hij maar niet geheel overwinnen kan. De reden was duidelijk. Begaafd met een onverzadelijke weetgierigheid, met een onleschbaren dorst naar kennis, ging hij rusteloos voort te zoeken, te vorschen, steeds nieuwe ervaringen te vergaderen, steeds nieuwe bronnen van kennis te openen, tot dat hij ten laatste, al te sterk aangetrokken tot het bijzondere, | |
[pagina 557]
| |
door den rijkdom, de veelheid, de bonte verscheidenheid, het ééne groote, algemeene, alles verbindende, het ideële vergat. Hij begon zich te gewennen, zoo als hij-zelf het uitdrukt, om al te lang rond te dwalen op een enge plek. Uitsluitend bezig met nieuwe stof te verzamelen, gunde hij zich geen tijd om die te verwerken. En overladen door het wicht van kennis, dat hij zich op de schouders had getast, was zijn verbeelding nauwelijks meer instaat de vleugelen uit te slaan, en hem in de sfeer van het ideale en poëtische te verheffen....Nu leert hem Schiller kennen, en leert hij Schiller waardeeren; Schiller, tien jaren jonger in leeftijd en twintig jaren jonger in ervaring; Schiller vol leven, vol vuur, vol Sturm und Drang, maar ook vol van een uitnemende dichterlijke kracht, Schiller, altijd geneigd om aanstonds tot de hoogste sferen te stijgen, en ach! waarlijk niet door veelheid van kennis belemmerd in de vlucht van zijn verbeelding; Schiller, vreemdeling in de oudheid, vreemdeling in de natuur, bijkans vreemdeling op de aarde, in deze werkelijke, levende menschenwereld, die nog nauw begonnen was in de geschiedenis den blik om zich heen te slaan, en wien het daarom licht viel, arme dichter die hij was, als zijn kunstgenoot Simonides, al het zijne met zich te dragen. En Schiller staat bij zulk een kolossalen rijkdom verstomd. Met edele bescheidenheid roept hij uit: ‘Ik heb maar een kleine familie van begrippen te besturen, die ik van harte gaarne tot een kleine wereld zou uitbreiden, maar gij, gij hebt een koningrijk te regeeren!’ O, indien hij dezen rijkdom, indien hij slechts een deel van dezen rijkdom bezat, wat zou hij niet vermogen! Doch hij benijdt den vriend niet. Alleen betreurt hij, dat die ontzettende overvloed daar in zoo menig opzicht ongebruikt nederligt. Hij spoort Göthe tot arbeiden aan; hij wekt zijn sluimerende dichterlijke gave op; hij dringt ernstig bij hem aan, dat hij niet langer verzamele, maar nu ook iets geve, nu ook iets voortbrenge. Hij voert hem uit de al te strenge waarneming van de dingen buiten hem en van haar eigenaardigheden tot zichzelf terug. Hij leert hem de veelzijdigheid van den inwendigen mensch met meer billijkheid beschouwen. Göthe had een zekeren reälistischen tie, zooals hijzelf het niet onaardig genoemd heeft, die hem uit vrees voor gezwollenheid en overdrijving te veel het ideale deed schroomen, en de verhevenheid zijner eigene gedachten, de stoutheid van zijn eigen streven moedwillig deed loochenen, even alsof hij, naar hij 't uitdrukt, een reeks van groote | |
[pagina 558]
| |
getallen boven elkander geplaatst, maar met opzet een fout in de optelling gemaakt had, om de som kleiner te doen schijnen; - en van die neiging heeft Schiller hem genezen. Ook weêrstreeft hem Göthe niet, hij gehoorzaamt. De koelheid die over hem is gevaren, wijkt voor de bezieling van zijn jongeren vriend. ‘Ik bid u, roept hij dezen toe, ik bid u niet af te laten, om mij, ik mocht wel zeggen, uit mijn eigen grenzen uit te drijven.’ Dit eene was slechts noodig, om hem aan zich-zelf terug te geven. Hij voelt zich herleefd, vernieuwd, verjongd. En hij geeft aan Schiller dit schoone getuigenis: ‘Gij hebt mij een tweede jeugd gegeven en mij weêr tot een dichter gemaakt!’ Meer nog dan Göthe aan Schiller had deze aan genen te danken. Natuurlijk! Göthe was hem vele jaren vooruit, Schiller's karakter was nauwlijks gevormd, dat van Göthe sinds lang. Wat Schiller - ik spreek van den dertigjarigen man - wat hem ontbrak is spoedig gezegd. Geen dichtvuur, geen diepte van gevoel, geen stoutheid van verbeelding, ook niet alle heerschappij over de taal; maar juist datgene wat Göthe in bijkans al te grooten overvloed bezat, hem ontbrak kennis. Hij was genoodzaakt uit weinig veel te maken. Het gevolg ligt voor de hand: hij verloor zich zijns ondanks in nevelen van bespiegeling. Zijn vurige geest had geen tegenwicht, en verviel dus al te licht tot ledigen bombast en gezwollen declamatie. Moedig ging hij onder zeil, zonder ballast en bijkans zonder lading; was 't wonder dat elke reis haast een schipbreuk was? Vol van zijn idealen, en alleen met deze gevoed, moedwillig blind voor de werkelijkheid om hem heen, en de oogen onafgebroken naar boven gericht, waagde hij het, niet slechts lierzangen, maar drama's, afspiegelingen van het menschelijk leven te dichten - was het wonder, dat al zijn scheppingen uit die periode, hoezeer ze ook getuigen van geniale kracht en dichterlijke opvatting iets vormeloos en monsterachtigs behielden? Het waren de fouten van een edel hart, maar het was een eenzijdigheid die den dichter op een dwaalweg voerde, en aan zijn werken een blijvende waarde onthield. Hier vond de rustige Göthe zijn werk. Had Schiller gemeend, dat bepaaldheid van gedachten, dat klaarheid en bezonnenheid de dichterlijke verbeeldingskracht schaadden, Göthe bracht hem tot inzicht, dat zij juist de grootste gemakkelijkheid voortbrachten, het grootste meesterschap verleenden. Was Schiller gewoon van het algemeene tot het bijzondere af te dalen, waardoor hij zich, | |
[pagina 559]
| |
met bittere teleurstelling, in 't eind steeds armer vond dan bij 't begin, Göthe wees hem den anderen weg, leerde hem uitgaan van een eng en schijnbaar nietig punt, en van het individuëele tot het algemeene opklimmen. Was Schiller ontevreden met de werkelijkheid en het leven, die niet beantwoordden aan de hooge eischen, de Ahnungen van zijn rein en edel gemoed, Göthe verzoende hem daarmeê, en waar Schiller niets dan laagheid en gemeenheid vermoedde, deed hij hem een rijkdom van schoonheden opmerken. Nooit had de vurige dichter gedacht, dat het mogelijk was een gegevene, bepaalde en beperkte stof te bezielen, te verwarmen, te doen leven en als 't ware te doen opborrelen; Göthe toonde hem dat het mogelijk, en dat zulk een beperking een heilzame beteugeling van zijn wilde fantazie, een breidel voor zijn willekeur was. Op Göthe's raad bepaalde hij zich voortaan uitsluitend tot geschiedkundige onderwerpen. Göthe's werken, doortrokken met den geest der klassieken, vestigden zijn aandacht op die schatten der oudheid, die hij tot hiertoe geheel had verwaarloosd. En hij grijpt weêr moed, hij die haast begonnen was te wanhopen aan zich-zelf, te wanhopen aan zijn dichterlijke roeping en waarde. Hij getroost zich een arbeid, die hem zooal niet tegennatuurlijk, voor 't minst vreemd en moeielijk is, en dicht niet voordat hij zich tot zijn groot verdriet een tijdlang in de levende en zelfs politieke wereld der historie heeft bewogen. ‘Tot filosofeeren is de halve mensch genoeg, maar de Muzen zuigen iemand uit,’ klaagt hij, doch verlaat daarom de Muzen niet, en werkt, krank en geen oogenblik vrij van pijn, onverdroten voort. Hij heeft haast: want hij voelt dat het zwakke lichaam langzaam uitteert, en dat een gering aantal jaren hem slechts overblijft, om een groot werk te volbrengen; maar hij overhaast zich niet, en spant alle krachten in om nog zooveel uit den brand te redden, als hij eenigszins kan. Daarom klampt hij zich vast aan den sterkere, die hem vriendelijk te gemoet komt en dien hij liefheeft, wiens omgang hem loutert, wiens werken hem voeren in het binnenste heiligdom der kunst. Hij grijpt diens hand en geeft zich onvoorwaardelijk aan diens leiding. En hoe diep hij de werking van diens geest gevoelt, hoe geheel hij zich door hem heeft laten overwinnen, dat blijkt uit die heerlijke woorden, door hem tot Göthe gericht: ‘De schoone verhouding die er tusschen ons is ontstaan heeft mij levendig doen ervaren, dat het voortreffelijke een macht is, dat het op zelfzuchtige gemoederen | |
[pagina 560]
| |
ook louter als een macht werken kan, dat er tegenover het voortreffelijke en waarachtig groote geen andere vrijheid is, dan de liefde.’
Het wordt tijd dat wij uit de hoogte dezer algemeene beschouwingen tot het bijzondere afdalen. Hoe vruchtbaar de vriendschap tusschen Göthe en Schiller voor de letterkunde geweest is - ik heb het in groote trekken trachten te schetsen - thans moet ik het nog in eenige voorbeelden aantoonen. Ik bepaal mij hier tot Schiller's werken, omdat de invloed van Göthe op zijn geest daarin helderder aan het licht komt, dan wederkeerig zijn invloed op Göthe in diens werken zich toont. Ik kan dit te eer doen, omdat ik voornemens ben, in een derde artikel op Göthe terug te komen. Vergelijken we dan bijvoorbeeld Schiller's Don Carlos met zijn Wilhelm Tell. Met opzet kies ik juist deze beide stukken. De Don Carlos is het laatste en beste stuk uit zijn eerste periode; het laatste drama dat hij in het licht gaf, voordat hij kennis met Göthe maakte. De Wilhelm Tell is het laatste en tevens wellicht het beste stuk uit zijn jongste periode. Beide werken zijn in vele opzichten parallel. Vrijheid was de hoofdgedachte, de lievelingsdroom van onzen edelen dichter; doch in deze beide drama's vooral maakt zij zoo goed als het hoofdonderwerp uit. In den Don Carlos zijn de held-zelf en zijn zonderlinge vriend Posa haar vertegenwoordigers en verdedigers tegenover den tirannischen Filips en zijn Alva; in den Wilhelm Tell wordt zij door de zwitsersche eedgenooten en den wakkeren jager op de onderdrukking der Oostenrijkers en haar handlanger Geszler bevochten. Dit geeft ons eenig recht om ze nevens elkander te stellen. De Don Carlos heeft voor ons Nederlanders altijd een eigenaardige aantrekking gehad, omdat Schiller daarin, zooals bekend is, gebruik maakt van de twijfelachtige overlevering, die den spaanschen Infant tot den politieken tegenstander van den hertog van Alva, en tot verdediger en voorspraak der opgestane nederlandsche gewesten maakte. Daaruit en uit de ongelukkige liefde die hij voor zijn vroegere verloofde, (bij Schiller Elisabeth van Valois), thans zijn stiefmoeder koestert, is de intrigue saamgeweven. In den aanvang van het stuk beheerscht die hartstocht hem geheel, en heeft die reeds zijn toppunt bereikt. Intusschen keert, geheel onverwachts, een vriend van Carlos' kindsheid, de Markies van Posa, van lange en verre reizen terug. Carlos bekent hem zijn zwakheid: | |
[pagina 561]
| |
Een verschrikkelijk De Markies hoort deze bekentenis met dubbele smart. De hartstocht van zijn vriend is hem vooral een teleurstelling. Als knapen hebben zij te zamen van een schoone toekomst gedroomd. Het heil der menschheid was toen reeds hun doel. Posa was de uitvinder van dit ideaal. Maar om het te verwezenlijken wilde hij zijn vriend gebruiken. Deze zou de koning zijn, door wien de gouden eeuw op aarde werd gesticht, Posa zou hem als zijn raadsman ter zijde staan. Niets minder dan een algemeene vrijheid, een absolute vrijheid van gedachten, woorden en daden, of, om met den dichter-zelven (in zijn Briefe über Don Carlos) te spreken, den gelukkigsten toestand te weeg te brengen, die voor de menschelijke samenleving bereikbaar is, ziedaar het enthousiastische ontwerp, dat de twee vrienden zich vormden. En inderdaad, indien het hun gelukt ware, dezen toestand voorloopig in de bezittingen van de spaansche monarchie te grondvesten, het zou veel oorlogen en omwentelingen hebben verhoed. Carlos evenwel is nu door zijn ongelukkige liefde voor dit plan niet weinig verkoeld. En dat op een oogenblik nu de gelegenheid zich aanbiedt, om het aanvankelijk uit te voeren! Posa is in Vlaanderen geweest. De republikeinsche zin en vrijheidsliefde der Nederlanders hebben zijn geestdrift opgewekt. Zijn Prins moet trachten daar landvoogd te worden, ze door zachtheid te winnen, en dan aanvankelijk den paradijsvrede in de nevelen en moerassen van het Noorden doen geboren worden. Maar helaas! zijn hartstocht!...Dan, de geest van Posa, vlug in combinaties - niet altijd even gelukkige combinaties evenwel - neemt nu ook de liefde van Carlos in zijn plannen op. Hij is door het gansche stuk heen een soort van kleine voorzienigheid, wier raadslagen echter grootendeels mislukken. Zijn plan is nu dit. Hij moet de koningin voor zijn denkbeelden winnen. De koningin moet op Carlos werken, en hem aansporen tot redding van de onderdrukte provinciën. Carlos moet den koning smeeken om in Alva's plaats naar Vlaanderen te gaan...Alzoo geschiedt het. De woorden der koningin zijn Carlos een wet. Hij besluit | |
[pagina 562]
| |
te gaan, en heeft een mondgesprek met den koning. Dit gesprek is, bij al zijn overdrijving, een der schoonste en waarste gedeelten van het drama. De vurige jongeling, met zijn heerlijk doel voor oogen, spant alles in, om den stroeven vader te verzoenen. IJskoud wijst Philips hem terug. Hij kan aan de oprechtheid van Carlos' aandoening niet gelooven. Diens tranen zijn gehuicheld, meent hij. Diens bede spruit alleen voort uit heerschzucht, en uit naijver tegen Philips' oude en getrouwe vrienden en dienaars. Zij wordt geweigerd. - Carlos is wanhopig, en bij een ontmoeting met Alva kan hij zijn hartstocht niet bedwingen, en zou hij hem doorstoken hebben, zoo de koningin niet tusschenbeide gekomen ware. Op haar bevel treedt Carlos terug, en vraagt den hertog vergeving. De laatste staat verbaasd over de macht die zij op haar stiefzoon uitoefent, en een donker vermoeden rijst voor zijn geest. - Heeft de koningin Carlos' liefde onwillekeurig aan Alva verraden, Carlos zelf verraadt die even onwillekeurig aan de prinses Eboli, en maakt haar, wier liefde hij niet beantwoordt, tot zijn onverzoenlijke vijandin. Wij komen straks op deze scène terug. Intusschen wordt de markies van Posa bij den koning geroepen, spreekt zijn revolutionnaire denkbeelden onbewimpeld voor hem uit, en wordt, zouderling genoeg, minister met onbeperkte macht. Hij gebruikt die macht - om den koning te misleiden; ‘beter te dienen, dan hij-zelf gediend wil worden,’ zoo rechtvaardigt hij zijn zonderlinge handelwijs. Carlos moet naar dit nieuwe plan een rebel worden tegen zijn vader; de koningin moet hem dat weder bevelen; en de maatregelen tot zijn vlucht worden reeds in stilte genomen. Maar het gansche plan valt ineen. Carlos en de koningin worden door de prinses van Eboli aan den koning verraden. Op het oogenblik, dat de Infant nog vol vertrouwen zijn geheele hart voor de verradelijke prinses uitstort, neemt Posa hem in naam des konings gevangen, om hem zoo voor zijn eigen dwaasheden te bewaren. De markies, getrouw aan zijn rol van voorzienigheid die haar raadslagen niet ontsluiert, geeft zich de moeite niet, hem de reden van die gevangenneming te verklaren; een noodelooze stilzwijgendheid die zeer natuurlijk de aanleiding tot allerlei twijfelingen en tot een aantal verwarringen wordt. Opeens verneemt men dat het spel mislukt is. Posa zegt aan de koningin, dat hij, om het leven van Carlos te redden, het zijne zal moeten opofferen. Hij zegt dit, en verzekert het ook ten stelligste; ofschoon het niet alleen voor de | |
[pagina 563]
| |
koningin maar ook voor ons, bedaarde lezers, zeer moeilijk is, de beweerde noodzakelijkheid van dit heldenfeit in te zien. Het middel waarvan hij zich bedient is zijner waard; een brief door hem aan Willem van Oranje gericht, en met opzet toevertrouwd aan de koninklijke post, omdat hij weet, dat daar alle brieven naar de Nederlanden geopend worden, moet hem als den verrader, Carlos als den onschuldige doen voorkomen. De koning valt in den strik, en laat hem in den kerker waar hij Carlos bezoekt vermoorden. Posa heeft echter in tijds gezorgd, dat zijn levensdoel niet geheel verijdeld zou worden. Hij draagt aan de koningin op, om Carlos als zijn uitersten wil, de zorg voor de zaak der Vlamingers op het hart te drukken. Te middernacht gaat de Infant dan ook, als de geest van zijn grootvader Karel V vermomd, naar de vertrekken der koningin, wordt daar door den koning overvallen, en in handen der inquisitie geleverd - waarmeê het stuk besluit. Dit zijn slechts de flauwe omtrekken van de samengestelde intrigue, die Schiller noodig vond, om het conflict tusschen de opgewonden plannen der vrienden en den hartstocht van Carlos te doen uitkomen; - en hoeveel bijzondere wendingen, epizoden, tooneelen zelfs ben ik nog met stilzwijgen voorbijgegaan! Het warrelt ons voor de oogen. Ik verklaar plechtig, niet te begrijpen hoe een mensch met gewone hersenen immer in staat is geweest den sleutel van al deze raadselen te vinden, dezen gordiaanschen knoop te ontwarren, zoo hij het stuk niet minstens tienmaal gezien of vijfmaal gelezen heeft. Het ligt misschien aan mij, maar ik heb de volkomen oplossing nog niet gevonden. Doch laat ons den dichter niet hardvallen. Hij-zelf heeft bekend, dat de schets te veelomvattend was voor een enkel drama, en dat de twee laatste bedrijven naar een geheel ander plan bewerkt zijn dan de eerste drie. Van de geschiedkundige onnauwkeurigheden waaraan hij zich bezondigd heeft, spreek ik evenmin. Al had hij van Don Carlos alles geweten, wat de nieuwere onderzoekingen ons omtrent dien bandeloozen, halfwaanzinnigen jongen mensch geleerd hebben, den dichter zij een groote mate van vrijheid niet misgund. Nochtans wat hem niet vrijstaat, is, ons de geschiedenis op een wijze voor te stellen, zooals zij nimmer, in geen enkele eeuw of luchtstreek, hier op de aarde kan hebben plaats gehad. En dat heeft hij gedaan. Welk een weefsel van onwaarschijnlijkheden! Wat al grove domheden laat | |
[pagina 564]
| |
hij zijn personen begaan! Koning Filips de tweede, gehoorzame zoon der inquisitie, die een republikein en vrijdenker tot zijn gunsteling, zijn alvermogend minister verkiest - het is pikant, maar onmogelijk! En het plan van Posa, zinneloos en doodgeboren, althans met de kiemen der mislukking ter wereld gekomen, - Schiller zelf heeft er geen andere verdediging voor kunnen uitdenken dan deze, dat de Markies het had opgevat in een oogenblik van groote verwarring, zoodat hij zijn denkvermogen niet geheel meester was, en eigenlijk niet recht wist wat hij deed: een wanhopige verdediging inderdaad. In het allervreemdsoortigste gesprek tusschen den koning en Posa vraagt de eerste, welken post deze begeert, om zijn stoute gedachten te verwezenlijken. Hij mag uit al de waardigheden des rijks diegene kiezen, die hem daartoe de geschiktste voorkomt. ‘Ik vind er geene,’ is zijn antwoord. En ik wil het gaarne gelooven. Ik zou wel eens willen weten welk rijk op aarde, Monarchie of Republiek, een betrekking kan aanwijzen, waar zulk een droomer een praktischen werkkring zou kunnen vinden! Het is evenwel niet zeer te verwonderen, dat zulke menschen, in zulke onnatuurlijke toestanden geplaatst, zóó handelen. Bepalen wij ons slechts bij twee karakters: den held, Don Carlos en Posa. Wat zijn zij? Vrienden, meent men, als men een paar bedrijven heeft gelezen. Doch als men verder leest, begint men zich over de voor 't minst zonderlinge vriendschap van den laatste te verwonderen. Hij denkt er ernstig over, den jongen vriend aan zijn plannen - laat ik liever droomerijen zeggen - op te offeren; Carlos te laten varen, zich bij Filips aan te sluiten, en zich van dezen despoot te bedienen, om de eeuw van onvermengd geluk voor Spanje te doen aanbreken. Met deze gedachte vervuld, speelt hij een zeer dubbelzinnige rol, verraadt den koning die hem zijn volle vertrouwen geschonken heeft en is op weg om ook zijn vriend te verraden. Daarbij verwondert hij zich dan nog, dat deze laatste waagt, een oogenblik aan zijn getrouwheid te twijfelen. Carlos moet gehoorzamen, blind gehoorzamen; tevreden zijn als zijn vriend hem gevangen neemt; gewillig de gewichtigste papieren in diens handen vertrouwen - en zwijgen. Tot loon zijner onderworpenheid wordt hij dan ten koste van het leven zijns vriends gered, wiens oprechtheid door deze romantische daad moet worden gerechtvaardigd....Doch het was geen vriendschap, die hij schilderen wilde, zegt de dichter ons, Posa leeft voor | |
[pagina 565]
| |
zijn idée; de koning, de koningin, don Carlos zijn hem slechts middelen om zijn doel te bevorderen; ook zijn zelfopofferende daad is niet zoozeer bestemd zijn vriend te redden, als wel, om dezen aan te sporen tot handelen. Welk een mensch! Het is een wandelend idée fixe, een belichaamd systeem, een hoofd, en een zeer heet hoofd, zonder hart; zijn dweepzieke opgewondenheid heeft alle gevoel van zedelijkheid en liefde bij hem verstikt. En welk een held, deze Carlos, die zich alzoo laat gebruiken en als een blind werktuig laat bestieren; die, eerst door een ongelukkigen hartstocht verlamd, alleen door middel van dien hartstocht kunstmatig moet worden opgewonden tot hetgeen hij eens als zijn levensdoel beschouwde, maar dan de zaak zoo onhandig aanvat, dat hij het slachtoffer wordt van zijn waaghalzerij. Carlos heeft geen karakter; en het karakter van den Markies, die deze leden-pop beweegt, is een afgetrokken begrip. Opgeschroefde menschen zooals deze twee kunnen niet natuurlijk en eenvoudig spreken. Aan frazen zijn beiden dan ook zeer rijk. Wat zal men bijvoorbeeld zeggen van twee schoolvrienden die elkander in vele jaren niet gezien hebben, en waarvan de een met geestdrift en met wezenlijke blijdschap de Voorzienigheid aldus aanspreekt: Gij wist maar door den ander wordt terechtgewezen met de woorden: Als afgezondene der gansche menschheid En hoe aanstekelijk deze gezwollenheid is, blijkt later, als Carlos in denzelfden toon vervalt. Arm in arm met u, zoo spreekt hij in bijkans onvertaalbare woorden: Arm in Arm mit dir Als hem eindelijk vergund is eenige oogenblikken met zijn vader alleen te zijn, dan weet hij zich op te winden tot de gedachte: De gansche hemel buigt Mij verwondert het niet, dat de spaansche monarch, die van | |
[pagina 566]
| |
nature niet zeer spoedig geroerd was, bij deze prachtzinnen koel bleef; noch dat hij met de dweeperij van zijn zoon niet verzoend werd, toen deze hem vertrouwde, dat de wereldgeschiedenis, de roem zijner voorouders en de donderende bazuin van de faam hem riepen tot daden, al ware 't alleen om te vernielen. Zij laten ons koud, deze hartstochtelijke maar inderdaad gevoellooze personen, met boezems zoo wijd, ‘dat een geheele wereldkreits daarin plaats kan vinden.’ Hun holle bespiegelingen zetten ons niet in vuur. Slechts enkele malen, als de dichter zegeviert over den filosoof, als hij natuur geeft en waar gevoel schildert, gevoelen wij meê: de dood van Posa roert ons niet, maar de innige smart van Carlos bij zijn lijk treft ons diep, omdat zij niet uit het hoofd maar uit het hart haar oorsprong nam. Overigens is hun lot, hoe treurig ook, zoo weinig tragisch, dat wij onverschillig blijven, 't zij dat ze leven of sterven. Wij lijden met den rampzaligen Othello, ook als Carlos door hartstocht verblind, een hartstocht die hem zelfs een gruwelijke misdaad doet plegen; wij lijden met Hamlet, ook als Carlos en Posa een man van edele, grootsche gevoelens, een man vol illusiën, illusiën, die hij in de wereld wreed verijdeld ziet, die ja, tot wanhoop, tot waanzin komt, maar die niet ondergaat, voordat een groote zedelijke daad hem aan zich-zelf heeft weêrgegeven; doch met Posa, wiens daden geen misdrijven en slechts dwaasheden zijn, met Carlos die bezwijkt zonder ooit iets anders gedaan te hebben dan klagen en declameeren, met Posa en Carlos lijden wij niet. Met Tell lijden wij. Om het onderscheid tusschen beide werken, het onderscheid tusschen bloote fantazie en waarheid, tusschen wijsgeerige dweeperij van halve goden en echt gevoel van goede maar gewone menschen, des te meer te doen uitkomen, doen wij aanstonds een greep midden uit het stuk. Tell heeft aan den hoed, door Geszler als teeken der keizerlijke macht op een stang gezet, de vereischte eer niet bewezen. Hij heeft het zonder bedoeling, in onwetendheid, gedaan. En dit reeds is een groote vooruitgang bij Schiller. In de Don-Carlos-dagen zou hij van Tell iets anders gemaakt hebben dan een behendig, vrijheidlievend jager, die zich echter met staatkunde niet veel ophoudt; Tell zon dan zeker een vrijheidsheld, een man vol schoone theoriën geworden zijn, die niet argeloos en zonder opzet verzuimt het gebod van den dwingeland op te volgen, maar die het met voorbedachten rade trotseert. Ik behoef niet te zeggen, welke Tell de natuurlijkste is. | |
[pagina 567]
| |
Als hij dan ook door Geszler ter verantwoording wordt geroepen, spreekt hij bescheiden en eenvoudig: Vergeef mij, lieve Heer! Niet uit verachting Vrij wat anders dan de hoogdravende markies van Posa, die den meest absoluten monarch van Europa niet zonder grootspraak toevoegt: Ik kan geen vorstendienaar zijn! Maar gaan wij voort. Geszler hervat na eenig stilzwijgen: Gij zijt een meester met den handboog, Tell! En hoe natuurlijk valt hier, voordat de vader antwoorden kan, de jonge Walter Tell haastig in: En dat moet waar zijn, Heer! een appel schiet Dat woord doet het helsch ontwerp bij Geszler rijpen: Tell moet een appel van het hoofd van dit zoontje schieten. Heer! roept Tell uit, Heer! welk een gruwel vordert gij van mij? Eenvoudig uitgedrukt, maar diep gevoeld en goed gedacht! Even goed gedacht, als de tegenstelling tusschen de moedeloosheid en aarzeling van Tell, die anders voor geen waagstuk terugdeinst, en den moed, het vaste vertrouwen van den jongen Walter, die niet dulden kan, dat zijn grootvader den landvoogd te voet valt, en niet gebonden of geblinddoekt wil worden, omdat hij zeker is, dat zijn vader hem niet zal treffen. Waarom - | |
[pagina 568]
| |
zoo antwoordt hij aan den ridder, die hem wil blinddoeken: Waarom een blinddoek? Denkt gij dat ik voor En daartegenover nu Tell. Hij neemt een kloek besluit. Hij zal schieten. Het moet. Reeds eischt hij dat men hem plaats make, en legt aan...Maar hij kan niet. Zijn hand beeft; zijn knieën wankelen, de boog zinkt neder: ‘Mir schwimmt es vor den Augen!’ roept hij. En als hij zich ten laatste heeft vermand, en het schot heeft gewaagd, zinkt hij machteloos ineen, terwijl de knaap hem vrolijk te gemoet ijlt, met den getroffen appel in de hand: Zie, vader! hier is de appel! - 'k wist het wel, Daar is nog een ander voorbeeld, waaruit ons blijkt, welk een reuzenschrede Schiller sinds de samenstelling van den Don Carlos gedaan had, en hoe zijn talent zich had ontwikkeld en gereinigd. Ik bedoel het tooneel tusschen Carlos en de prinses Eboli, vergeleken met dat tusschen Rudenz en Bertha. Het eerste wordt als het meest dramatische van 't gansche stuk geroemd. Ik kan echter in die bewondering niet deelen. Men weet dat de prinses den infant bemint, en zich van zijn wederliefde verzekerd houdt. De verlegenheid van Carlos in tegenwoordigheid der koningin, een gevolg van zijn liefde voor deze, schrijft zij aan den invloed van haar eigen schoonheid toe. Zij laat hem dus door een page der koningin tot een ontmoeting in haar vertrekken noodigen; doch verzwijgt haar naam, omdat zij meent, dat de prins aan niemand anders kan denken, dan aan haar. Carlos denkt, dat de koningin hem deze samenkomst aanbiedt, en gaat. Beide vergissingen zijn mogelijk - ik zal het niet ontkennen. Waarom zou een ijdele vrouw zich niet verbeelden, dat een jonge prins een teder gevoel voor haar koestert? Waarom zou deze, als hem een naamloos briefje gebracht wordt door een page van de vrouw die hij liefheeft, niet allereerst aan de aangebedene denken. Het is zeer gewoon en natuurlijk - maar is het ook tragisch? En wanneer nu op deze dubbele vergissing een lang tooneel gebouwd wordt, dat haar niet dan | |
[pagina 569]
| |
na een gesprek vol van allerlei misverstand opheldert, een gesprek, waarbij Carlos, indien hij geen zonderlinge droomer ware, de waarheid dadelijk had kunnen inzien, omdat de prinses van den aanvang af haar hartstocht duidelijk verraadt, en omdat hij zelf de gesloten deur geopend heeft met den sleutel dien zij hem toezond; 't geen hij, zonderling genoeg, geheel vergeten is, en zich eerst bij 't einde van de ontmoeting herinnert; wanneer de dichter daarbij zorgvuldig ieder woord vermijdt, dat eenig licht over de zaak zou kunnen verspreiden, en genoodzaakt is, om eenige waarschijnlijkheid aan Don Carlos' dwaze verblindheid te geven, dezen als bij uitstek verstrooid en gedachteloos voor te stellen - dan mag dat ook niet onmogelijk wezen, maar dan grenst zulk een misverstand, in weerwil van alle pathetische uitroepen, aan het grappige, en komt beter in een blijspel, hoogstens in een melodrama, zeker niet in een treurspel te pas. Geheel anders in den Tell. Ook daar heeft tusschen de twee gelieven, Rudenz en Bertha een vergissing plaats. Rudenz verlaat de partij zijner zwitsersche volksgenooten en van zijn oom, den Bannerherr von Attinghausen, en schaart zich bij de Oostenrijkers, alleen uit liefde voor Bertha. Hij meent, dat zij, die gedwongen is zich aan het hof van Geszler te vertoonen, ook met hart en ziel de zaak van den verdrukker genegen is. Haar te behagen is zijn eenig doel. Doch dit verlaten van de zaak zijns volks is, zonder dat hij het weet, het eenige wat haar in hem mishaagt. Dit misverstand is zeer verklaarbaar. Maar in plaats van het uit te spinnen, en op wonderbaarlijke wijs te doen voortduren, neemt de dichter het bij de eerste gelegenheid, met een paar woorden geheel-en-al weg: ‘Durft gij,’ zoo antwoordt Bertha op de liefdesverklaring van den jongeling: Durft gij van liefde spreken en van trouw, En dan is zij het, die hem zijn roeping herinnert; die hem opwekt om trouw aan volk en land, voor zijn heilig recht te kampen; en die hem tevens voorspiegelt, dat zij hem zou kunnen liefhebben, indien ze hem niet langer behoefde te verachten. En als Rudenz vraagt: Doch hoe mij redden - hoe den strik ontknoopen,antwoordt zij: | |
[pagina 570]
| |
Verscheur dien met een mannelijk besluit! Er zijn, ik erken het, gelijk er deugden zijn in Schiller's Don Carlos ook gebreken in Schiller's Tell. Volkomen heeft hij de oude zonde niet overwonnen. De wijsgeer heeft den dichter nog somtijds van het goede pad afgeleid. Göthe's denkbeeld, om Tell geheel afgezonderd van de eedgenooten te laten, als een man die zich om staatkunde niet bekommert en stil zijn eigen weg gaat, heeft Schiller overgenomen. Maar in plaats van dit als een natuurlijke ueiging van den eenzamen schutter voor te stellen, waarvan deze zelf zich geen rekenschap geeft, laat Schiller hem deze afzondering voor Stauffacher in een soort van redetwist rechtvaardigen, met spreuken als deze: ‘Elk zorgt bij schipbreuk voor zijn eigen leven,’ wijsgeerige reflecties, die in een karakter als het zijne zeer weinig voegen. Ook de daad van Tell zelf, het dooden van Geszler, meent Schiller niet zonder rechtvaardiging te mogen laten. Op tweeërlei wijs heeft hij dat gepoogd. Vooreerst in de lange alleenspraak - een model van schoone versificatie - die hij Tell vóór 't plegen van den moord laat houden; en daarna vooral door hem in aanraking te brengen met Johannes Parricida, den hertog van Zwaben, die zijn oom den keizer, door wien hij van zijn erfgoed beroofd werd, had vermoord, en nu, voortvluchtig, toevallig de hut van den zwitserschen schutter binnentreedt. Zoo moet de groote tegenstelling uitkomen tusschen den edelen, eenvoudigen Zwitser, die om vrouw en kroost te verdedigen, en om zijn land van een dwingeland te bevrijden, - en den wraakgierigen ridder, die slechts in zijn eigen belang, een moord heeft gepleegd. De gedachte is geniaal, en is het een misgreep, zooals wij gelooven dat het is, dan is het een misgreep, zooals slechts dichters gelijk Schiller begaan. Ook is zij weder een gevolg van dien edelen karaktertrek die hem kenmerkte, te weten: dat alles wat niet rein, niet | |
[pagina 571]
| |
open en eerlijk was, hem hinderde; van dat fijne zedelijke gevoel, dat hem in verlegenheid bracht, zoodra hij een zijner helden een misdrijf moest laten begaan. Daarom rustte hij niet, voordat hij den moord, door Tell gepleegd - en een moord was het, al mochten de omstandigheden dien zeer verschoonlijk maken - in een gunstig daglicht geplaatst, en als een heldendaad voorgesteld had. Wij mogen helaas! niet ontveinzen, dat die poging mislukt is. Het is vreemd voor den toeschouwer, om een man, die zoo straks een vijand uit een hinderlaag heeft gedood, een ander, die hetzelfde deed, en wiens rechten toch ook verkort werden, te hooren vermanen en min of meer uit de hoogte berispen. De daad van den wakkeren schutter rechtvaardigt zich-zelf. De omstandigheden, waaronder zij gepleegd werd, zijn haar beste verdediging. Niemand, die eenig begrip heeft van historie, en die zich eenigszins in andere tijden en zeden verplaatsen kan, allerminst de eenvoudige en onbevooroordeelde toeschouwer, zal er zich aan ergeren. Met die ergernis op te wekken heeft de dichter aan zijn held geheel geen dienst gedaan. En trouwens, hij behoefde niets meer te doen, dan hij reeds had gedaan: de eeuw waarin zulk een feit geschiedde, de zware verdrukking waarvan het een gevolg was, met meesterhand weêr te geven, om bij den dood des dwingelands, al laat die zich naar de begrippen der Kantiaansche zedeleer niet rechtvaardigen, van aller hartelijke toejuiching verzekerd te zijn. Maar deze geniale fouten ontsieren den Wilhelm Tell nauwelijks. Het zijn slechts overblijfsels, de laatste overblijfsels van den ouden zuurdeesem, waarmeê de Don Carlos nog is opgevuld. Bij alle gebrekkigheid van samenstelling zal de Tell van Schiller een onsterfelijk meesterstuk blijven. Hier is waarheid en verhevenheid te gelijk. Hier wordt voor de vrijheid gevochten, niet voor een onmogelijke vrijheid gedweept, maar een vrijheid gegrondvest op rechten steunend. Hier zijn menschen, eenvoudige, ongekunstelde menschen, kloek en edel, vol mannenmoed en rustige kracht. De frissche en gezonde berglucht waait ons uit deze bladzijden tegen. De dichter weet ons met zijn tooverstaf geheel en al te verplaatsen in het land en den tijd, waar zijn drama speelt. Het komt ons bijna ongeloofelijk voor, als wij den Tell lezen - ach! waarom kan geen Nederlander zeggen: als wij den Tell zien spelen? Waarom blijven de werken van Schiller gebannen van ons zoogenaamd nationaal tooneel, en verdrongen door de luchtige scheppingen van Scribe of Mr. Du- | |
[pagina 572]
| |
mas fils?Ga naar voetnoot1) - het komt ons ongeloofelijk voor, dat Schiller nooit een voet in Zwitserland gezet heeft, dat hij nooit als Göthe heeft rondgedwaald aan de oevers van het Vierwaldstädter meer, nooit de aloude zwitsersche zeden bespied heeft aan den huiselijken haard van den een of anderen Biedermann van Uri of Schwijz, waar ze zich nog uit vroeger eeuwen bewaard hebben. Om zulke tooneelen zóó te schetsen, en, terwijl ze niets aan dichterlijke waarde verliezen, er zulk een zuivere, getrouwe locale kleur aan te geven, moet men ze in zekeren zin zelf aanschouwd hebben, zou men meenen. Nochtans heeft onze dichter nooit de grenzen van Duitschland overschreden. Al zijn kennis van zwitsersche natuur en zwitsersche zeden, heeft hij alleen uit de verhalen van Göthe, en uit boeken geput. Maar zoo groot was de kracht zijner dichterlijke intuitie, zoo helder zijn poëtische blik, dat hij zich alles levendig vertegenwoordigde en de doode stof bezielde, dat hij zag, waar anderen slechts met groote inspanning en langzaam construeeren. En dit juist stelt ons levendig voor den geest, wat de oorspronkelijke kracht was van Schiller's genie, en wat het geweest is, dat hij aan Göthe had te danken. Hij is geen slaafsch navolger van dezen laatste geworden. Göthe heeft hem niet tot een dichter gemaakt. Schiller was geen dichter gemaakt, maar geboren. Veel was hij aan Göthe verplicht, het komt nergens duidelijker uit dan in den Tell. Wij kunnen gerust zeggen, dat het stuk nog veel schooner zijn zou, en dat de voornaamste gebreken, die men daarin kan aanwijzen, geheel zouden wegvallen, zoo Schiller de opvatting van Göthe nog meer tot de zijne had gemaakt, en Göthe's plan nog nauwkeuriger gevolgd had. Elke afwijking daarvan die hij zich veroorloofde is een misstap geweest. Göthe was het, die hem in de werkelijkheid der historie de sfeer aanwees, waar zijn poëtisch talent zich tot de hoogste kracht kon ontwikkelen, zonder zich in ijdele nevelbeelden te vervluchtigen. Maar wat hem Göthe niet gegeven heeft, wat hem Göthe niet geven kon, het was die dichterlijke kracht zelf; het was die gloed, die bezieling, die waarlijk heilige geestdrift, die in de dagen zijner ongevormde en ongeleide jeugd de eenige oorzaak | |
[pagina 573]
| |
van al zijn dichterlijke afdwalingen was, maar in de jaren van zijn mannelijke rijpheid de bron is geworden van die toovermacht, die zijn werken op het hart van zijn volk, ja, van de gansche beschaafde wereld uitoefenen. ‘Geef ons menschen, geef ons waarheid!’ riep Göthe hem toe, en Schiller gehoorzaamde. Hij schilderde nu geen onmogelijke halfgoden meer, hij schilderde menschen, met een gevoel als het onze, menschen van inderdaad dezelfde bewegingen als wij - en toch zijn het geen slaafsche portretten van de werkelijkheid, toch zijn het scheppingen zijner fantazie, toch zijn het menschen wier aanblik ons verheft en veredelt. Hij is nu getrouw aan de natuur, maar tegelijk aan het ideale niet ontrouw, werpt over alles het bekoorlijk waas der echte poëzie, en stort in alles iets over van dien reinen, edelen, liefelijk verhevenen geest, die hem-zelf vervulde. Ik ben dan ook niet voornemens om mij te mengen in den ijdelen twist over den voorrang aan een der beide vrienden en dichters toe te kennen. Wie de meerdere was, Schiller of Göthe? Die ons zeggen kan, wat Schiller geworden ware, zoo hij een opvoeding als die van Göthe genoten, en in bijna ongestoorde gezondheid als Göthe een meer dan tachtigjarigen ouderdom bereikt had, wat Göthe zou hebben voortgebracht, indien hij vele jaren lang met armoede en tegenspoed, en eindelijk met een uitterende ziekte had moeten worstelen; die ons dit zeggen kan, mag ons zeggen, wie van beiden de meeste is. Wij willen geen van beiden ontberen. Zonder Göthe zou Schiller zeker niet geworden zijn die hij is; zonder Schiller zou menig meesterstuk van den ongestadigen Göthe, die alles tegelijk aanvatte en dikwijls even spoedig liet varen, in de pen zijn gebleven. Zij behooren bij elkander. Zij hebben - en zelven hebben zij 't gevoeld, - zij hebben elkander aangevuld. Te zamen zijn zij een nieuwe Shakespere geweest, een grooter Shakespere, omdat zij de ontwikkeling van een later geslacht in zich hadden opgenomen. Dat heeft ook de duitsche natie begrepen, toen zij meende niet genoeg te hebben gedaan met voor beide dichters afzonderlijk een standbeeld in hun geboorteplaats op te richten, en hun beider beelden in éen monument vereenigde. De kunstenaar, aan wien zij opdroeg, dit grootsche denkbeeld te verwezenlijken, was die onderscheiding waardig. Rietschel's Denkmal is een karakterschets van Göthe en Schiller, en van hun vriendschap tevens. Schiller, de oogen ten hemel geslagen, treedt moedig vooruit, de dichterrol in de eene hand, | |
[pagina 574]
| |
en de andere hand aan den lauwerkrans geslagen, dien Göthe vasthoudt. De andere hand van Göthe rust op Schillers schouder, als om hem zacht te weêrhouden. Göthe daarentegen staat, als een beeld van rustige kracht, slechts de oogen opwaards gericht, met ernstig denkenden blik. Zoo waren zij inderdaad. Zoo leven zij voort in de herinnering van allen, die hun werken genoten. Nog eens, wij geven geen van beiden prijs. Wij stellen ze nevens elkander. Als wij de wereld om ons heen willen kennen, als wij vooral de geheimenissen van het menschelijk hart willen doorgronden, als wij niet vreezen na te denken over de hoogste, ernstigste vraagstukken des levens, en tevens met de werkelijkheid verzoend willen worden, door het opmerken van de schoonheid, die zich ook daarin openbaart; dan openen wij de werken van Göthe. Maar als ook dit zelfs ons niet meer met het werkelijke kan verzoenen, als wij teleurgesteld en bedroefd en onbevredigd, een verlangen naar iets hoogers, naar iets beters in ons gemoed voelen ontwaken, dan nemen wij de gedichten van Schiller ter hand. En de adem eener hoogere wereld verkwikt ons. Onze geest schiet vleugelen aan, en heft zich voor een wijle op van deze schoone, deze heerlijke, deze gezegende, en nochtans wederom zoo droevige en zoo gebrekkige aarde, und des Erdenlebens Als Göthe voelen wij ons door den vurigen Schiller verjongd. Idealen worden wakker, worden levendig in ons, die verbleekt waren, sedert de dagen onzer hoopvolle jeugd. Het is ons, als riep de dichter ons uit elk zijner scheppingen, met zijn Johanna toe: Seht ihr den Regenbogen in der Luft? en wij voelen iets van die Sehnsucht, dat heimwee dat niet altijd dweeperij, niet altijd krankheid is, en dat hij haar laat uitspreken in die prachtige woorden: Wie wird mir? - Leichte Wolken heben mich - |
|