Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 513]
| |
Japan zoo als het is, en zoo als het worden moet.
| |
[pagina 514]
| |
baar en weelderig Rijk der Opgaande Zon, 't welk China zelf in beschaving te boven streeft, voor de Nederlanders alléén, en dat nog maar gedeeltelijk, open gestaan. Men voege hier eenige Chinesche kooplieden bij, die echter hunne factorij niet mogten overschrijden: ziedaar de vroegere toestand. Welke waren nu de redenen die dezen staat van zaken hadden doen ontstaan en voortdurend in stand hielden? Was het, bij de Japanezen, ingeboren terughouding, natuurlijke afkeer voor elke aanraking met andere natiën? Dit zou men bij den eersten oogopslag ligt gelooven; en deze oppervlakkige meening is dan ook die van velen. Doch zoodanig is hun volksaard niet. Verre van dáár: wie hunne geschiedenis kent, weet dat zij, ofschoon zelfstandig, toch van nature gezellig en gastvrij zijn. In vroegere eeuwen, toen zij nog gansch onwetend waren, hadden zij, bij de eerste gelegenheid de beste, China's godsdienst en beschaving, die destijds voor hen den vooruitgang vertegenwoordigden, gretig aangenomen. In latere dagen keerde Koeblaïkhan, de Tartaarsche veroveraar van het groote Middenrijk, zijne zegevierende wapenen tegen Japan en zocht hij ook dien staat, zonder billijkheid of reden, meester te worden, waarbij zijne vloot en zijn ontelbaar leger jammerlijk omkwamen. Toen, en toen eerst nam Japan, tegenover de Chinesche natie, eene wantrouwende houding aan; maar het is daaraan dan ook, van dien tijd af, onwrikbaar getrouw gebleven. Eveneens ging het, in nog later tijd, met de Europesche bezoekers. Zij werden aanvankelijk met opene armen ontvangen. Daarop volgde plotseling een gansche ommekeer van zaken: het afzonderingsstelsel werd en bleef op de Westersche wereld, even als op de Oostersche, toegepast. Waaraan was dan die verandering te wijten? Aan niets anders dan aan de godsdienstige dweepziekte en de staatkundige heerschzucht van het Spanje der zestiende eeuw. De Jezuiten en verdere roomsche zendelingen, eenerzijds, gebruikten het Christendom om alles aan hunne Kerk, - de Spaansche en Portugesche leeken, van den anderen kant, maakten zich die Kerk ten nutte om alles aan hunnen koning te onderwerpen. Deze tweeledige overrompeling kon Japan, met het oog op zijne onafhankelijkheid en zelfstandigheid als staat, niet wel anders te keer gaan dan door de zoo gevaarlijk indringende vreemdelingen te verdrijven. Dit echter geschiedde niet zonder dat, op slagvelden en schavotten, veel Europeesch en nog meer Aziatisch bloed vergoten werd. Menig opge- | |
[pagina 515]
| |
wonden en geloovig prediker der pausselijke leer moest den marteldood sterven. De reeds zoo talrijke inlandsche Christelijke gemeente - een derde der bevolking - dus millioenen menschen verhieven de vaan des opstands. Hierop ontstond een hardnekkige, vreesselijke burgeroorlog. Deze had eindelijk ten gevolge, deels de uitroeijing van het Christelijk element, deels zijn gedwongen terugkeer tot het, in de zevende eeuw onzer jaartelling, uit China naar de Japansche Eilandzee overgekomen Boeddhismus, of wel tot het Sintoïsmus, de aloude inheemsche godsdienst, de vergoding der voorvaderen, dus in elk geval tot het Heidendom. Wij mogen het alzoo niet ontkennen: van de vertrouwelijke gastvrijheid, tijdens de ontdekking van Japan aldaar zoo ruimschoots den vreemdelingen betoond, was door dezen, door die althans welke uit het Iberische schiereiland afkomstig waren, allerschromelijkst misbruik gemaakt. Wáár de Japanezen enkel eerlijken handel en vriendschap gezocht hadden, en nog meer vriendschap dan handel, dáár hadden de Europeërs uit de school van Cortez en Pizarro al te zeer beoogd, niet alléén uitzuiging - dit zou men hun welligt vergeven hebben - maar ook verovering, en wel verovering door verraad. De billijkheid vordert dat wij ten dezen opzigte, vooral wat aangaat het volkenregt, het toenmalige Hof van Jedo in het gelijk, zijne tegenstanders in het ongelijk stellen. Het zij evenwel verre van ons de in den loop van den strijd door de beleedigde partij, even als door de beleedigers begane wreedheden, te willen verontschuldigen. Doch nu rijst eene andere vraag op: moeten Europa en Amerika, moet de geheele Westersche beschaving onzer dagen en het belang der menschheid in het algemeen, moet zelfs ook het welbegrepen, het waarachtig belang des Japanschen volks, moet dat alles maar altijd boeten en lijden voor het misdrijf van eene enkele natie en van een enkel tijdperk? Thans bevindt men zich toch in gansch andere omstandigheden dan voorheen. Thans kan niet meer van Jezuitismus en Philippus II, van overheersching en annexatie rede zijn, maar wel van verdraagzaamheid, van handelsvrijheid, van een vreedzaam, loijaal verkeer. Mag dan ten huidigen dage de herinnering aan een sinds langen tijd en onherroepelijk verdwenen toestand nog steeds de oude zedelijke scheidsmuur van uitsluitingswetten en vooroordeelen staande houden? Mag die, krachtiger dan de steenen wal om | |
[pagina 516]
| |
de grenzen van een naburig rijk opgeslagen, nog steeds Japan van het buitenland afzonderen en zich verzetten tegen de verbroedering van al de leden des grooten huisgezins, tegen de feitelijke eenheid des menschelijken geslachts? Wie zoude zoo iets durven beweren of slechts kunnen denken? Niet de groote Westersche mogendheden, Engeland, Frankrijk, Noord-Amerika, wier zeevaart zich meer en meer in alle streken des aardbols zoekt uit te breiden; want dezer ingezetenen zijn het juist die door zulk eene afsluiting het meest benadeeld worden. Maar de Nederlanders misschien? Die toch waren altijd, en met regt, in Japan van den algemeenen banvloek uitgezonderd gebleven, omdat zij zich er steeds als getrouwe vrienden en bondgenooten, en ook als brave kooplieden hadden gedragen; die alléén werden sedert onheugelijke jaren aldaar toegelaten; die alléén mogten er den buitenlandschen handel vertegenwoordigen. Moest niet eigenbelang, vrees voor mededinging hun de instandhouding van het uitsluitings-systeem doen verlangen, hen nopen die bij elke gelegenheid aan het Japansch Gouvernement aan te bevelen? Zoo zou de zelfzucht er over gedacht hebben; zoo echter dacht het Nederland der 19de eeuw, dacht de groothartige Willem II er niet over. Reeds in 1845, toen er nog bij geene der andere zeevarende natiën van het Westen naar Japan uitgezien werd, toen al hun aandacht in die rigting zich nog tot China bepaalde, toen reeds besloot die vorst een initiatief te nemen dat niet alléén geheel belangeloos was, maar dat zelfs, a priori, met ons handelsbelang strijdig scheen te zijn. Bij een eigenhandigen brief aan den Keizer van Japan gerigt, maakte hij dezen met de behoeften van onzen tijd bekend en vermaande hem ernstig uit eigen beweging de Japansche havens voor de vreemdelingen en den buitenlandschen handel open te stellen, wijl hij toch anders daartoe gedwongen zou worden, even als dit met China het geval was geweest. De partij der Oostersche halstarrigheid had toenmaals nog in den Japanschen Ministerraad de bovenhand. Zij was voor geene billijke overtuiging vatbaar; zij maakte deze welwillende poging eener bevriende Mogendheid vruchteloos; maar die verdient daarom niet minder in het dankbaar aandenken der wereld bewaard te blijven; want van een diplomatieken stap uit zoo verhevene beweeggronden voortgesproten, levert de geschiedenis weinig voorbeelden op. Schrijver dezes heeft daarom, destijds, voor de be- | |
[pagina 517]
| |
kendmaking daarvan in den vreemde het noodige gedaan; maar ook weder in het werk waarvan wij hier straks eene aankondiging wenschen te geven, vinden wij, tot ons leedwezen, dit gedenkwaardig feit met geen enkel woord vermeld of opgeteekend. En toch behelst het een omstandig verslag der omtrent de opening van Japan plaats gehad hebbende onderhandelingen. Laat ons nu dáár bijvoegen dat de handelwijze van onzen Koning in deze even staatkundig als edelmoedig was. De uitkomst heeft doen blijken dat het inderdaad voor Japan beter zou geweest zijn, toenmaals vrijwillig eene toestemming te geven, waartoe het later toch, even als hij dit voorspeld had, door de belanghebbende Zeemogendheden gedwongen werd. Wat aangaat den Nederlandschen handel aldaar, deze is, sedert wij er niet meer alleen zijn, sedert hij de mededinging der nijverste volken doorstaat, niet af-, - maar aanmerkelijk toegenomen. Voorwaar een krachtig bewijs voor de juistheid der beginselen waarop de moderne staathuishoudkunde berust! Ook uit een zedelijk oogpunt beschouwd, is onze positie dáár te lande onzer meer waardig geworden. Niet meer, als voorheen, worden wij op Japan enkel en eenvoudig geduld, maar wij zijn nu door tractaten geregtigd er binnen te komen; zijne poorten staan voor ons niet meer op een kiertje, maar wijd open; onze oorlogsvlag wappert dáár, dringt tot in de Binnenzee dóór, handhaaft er roemrijk onze eer, beschermt er onze landgenooten en hunne belangen door wapenfeiten die met de luisterrijkste onzer geschiedenis wedijveren kunnen. Wij staan dáár overigens in alle opzigten met de grootste natiën van Europa op denzelfden voet. Indien dus het hof van Jedo aan de raadgeving van Willem den Tweeden gehoor had gegeven, het zoude zich eene smartelijke vernedering bespaard, onzen handel en den zijnen tien jaren vroeger een gemeenschappelijke dienst bewezen en, van dien tijd af, aan de ongegronde jaloerschheid onzer naburen een einde gemaakt hebben. Hoe nu is schrijver dezes tot de hier voorafgaande beschouwingen gekomen? Door het lezen van een boeksken dat waarschijnlijk onzen lezers bij name reeds bekend zal zijn, want het is met vrij wat ophef in de dagbladen aangekondigd. Wij bedoelen Japan, eene Reisbeschrijving, door Rodolphe Lindau.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 518]
| |
L'art de l'annonce, the humbug, zijn daarbij te baat genomen, naar de wijze van menig boekverkooper in Parijs, Londen en New-York. Naar die advertentiën te oordeelen, zou een eenvoudig mensch waarlijk gelooven dat het hier gold, een oorspronkelijk Nederlandsch opstel niet alléén, maar ook een groot wetenschappelijk gedenkstuk, monumentum aere perennius, een dier gebouwen des geestes die den alvernielenden tijd trotseren, zoo als de Kosmos van Humboldt of de Encyclopédie der achttiende eeuw. Wat is dan eigenlijk het boekdeel dat vóór ons ligt? Niets anders dan de naamlooze vertaling eener Fransche bijdrage tot de kennis van Japan, die onlangs, eerst stuksgewijze in de Revue des Deux Mondes, en daarna in haar geheel bij een Parijschen uitgever verschenen is. En wat is dat voor eene vertaling! Eene zoodanige die men - om er maar niet meer van te zeggen - telkens weder woordelijk in het fransch overbrengen moet, wil men er de ware beteekenis van vinden. Men leest daarin onder anderen: ‘De geheele wereld lag te bed’ voor: tout le monde était couché; ‘Eene godin wier naam mij ontsnapt is’ voor: une déesse dont le nom m'est échappé; en zoo voorts, en zoo voorts! Dit dáár gelaten, mogen wij over het werk van den schrijver, op zich zelf beschouwd, een gunstig oordeel vellen. Wat de geographische beschrijving van Japan betreft, die is daarin wel zeer beknopt. Voor deskundigen, en zelfs voor het meerendeel van ons geletterd Nederlandsch publiek, zal ze weinig nieuws bevatten. Oneindig leerrijker, dienaangaande, zijn de oude oorkonden van Kaempfer en Thunberg, de nog oudere der roomsche zendelingen; voorts, afdalende tot op onzen tijd, de illustratiën van Titsingh, de mededeelingen van andere Decimasche ambtenaren zoo als de scherpziende Doeff en de smaakvolle Van Overmeer Fisscher, de uitgebreide navorschingen van Siebold en Hoffmann op natuur-, geschied- en taalkundig gebied, het verslag door Perry en zijne togtgenooten gegeven, dat van den heer Huyssen van Kattendijke, ja, nog menig ander wetenschappelijk geschrift en reisverhaal. Met behulp van al die gedrukte en ongedrukte bouwstoffen, in zeven of acht verschillende talen opgesteld, en van de prachtige verzamelingen bijeengebragt in het Koninklijk Kabinet te 's Hage, kon de ondergeteekende dan ook te Parijs zijne Algemeene Geschiedenis en Beschrijving van Japan in het licht geven; de aanteekeningen des Heeren Lindau, had hij ze toen reeds bezeten, zouden toch niet veel tot de volledigheid daarvan hebben bijgedragen. | |
[pagina 519]
| |
Maar in een ander opzigt zijn ze van wezenlijke waarde en mogen wij de lectuur van dit werkje allen gerustelijk aanbevelen die niet in de gelegenheid geweest zijn het fransche origineel in handen te krijgen. Hoe staat het met Japan sedert het Europeesch element dáár is ingedrongen? Welke uitwerking heeft de aanraking met ons Westerlingen op de denkbeelden der inwoners, op hunne staatkundige begrippen, op hunne zeden en gewoonten gehad? Hiervan wist men bijna nog niets. Japan, een land nagenoeg even uitgestrekt en bevolkt als Frankrijk, is - zoo als deze reiziger dit teregt aanmerkt - het laatste dat in het Oosten voor den vreemden handel geopend is. Officiele stukken zich te verschaffen is dáár bijna volstrekt onmogelijk; uiterst moeijelijk is het ook er met de meer ontwikkelde klasse vertrouwelijke betrekkingen aan te knoopen. De kooplieden, hoe aanbevelenswaardig zij persoonlijk ook wezen mogen, staan in die aristokratische en nog half feodale maatschappij, enkel en alléén omdat zij kooplieden zijn, niet in achting, want, met betrekking tot de handeldrijvende kaste, volgt men ook dáár de overal in het Groote en in het Verre Oosten aangenomen leer. Zij wordt er gelijk gesteld met wat in het menschelijk ligchaam de beenen zijn: het onderdeel, the worse parts. Het hoofd daarentegen, dat in het Bramaansch Indië door de priesters, in China door de geletterden vertegenwoordigd wordt, bestaat bij de Japanezen uit den adel, die tevens de militaire stand is. En buitendien hebben toch de zonen van Mercurius, die uit Europa daarheen komen, te vele winstgevende bezigheden om zich met zulk een speculatief onderzoek bijzonder te kunnen inlaten. Zeelieden, voor zoover zij tot de eene of andere Landsmarine behooren, epaulet en degen dragen, zijn wel bij die krijgshaftige eilanders meer gezien, maar die verblijven er weêr niet lang genoeg, om tot de beantwoording van dergelijke vragen te geraken. De heer Lindau was daartoe beter in staat. Hij begaf zich naar Japan, alléén, zoo het schijnt, door leergierigheid gedreven, hield er zich twee jaren op, en ging vriendschappelijk om met de vreemde gezanten en consuls die hem alle mogelijke inlichtingen gaven. Hij bezocht niet alléén alle de nederzettingen der vreemdelingen, die der Russen op de kust van Mantchoerie daaronder begrepen, maar ook Jedo, Nagasaki, en veel andere belangrijke plaatsen van Japan. Zijn oordeel is dat van een beschaafd en onpartijdig man. De twee partijen waaronder thans dat rijk verdeeld is, die van den voor- | |
[pagina 520]
| |
uitgang en die van den teruggang, worden zeer juist en duidelijk door hem gekenschetst. De eene wil zich aan de vreemdelingen aansluiten; de andere beijvert zich om hen te weeren. Aan het hoofd van de eerste staat de Taïkoen of Wereldlijke Keizer; de andere wordt aangevoerd door den Mikado of Geestelijken Keizer, en door zijne bloedverwanten, de groote leenheeren der provinciën, die den titel van Daïmio of Vorst voeren. Het komt eigenlijk hierop neder: de Taïkoen en zijne Ministers begrijpen thans zeer goed, dat het voor Japan noodzakelijk is met den tijd voorwaarts te gaan, den vermolmden staatkundigen isoleerbank waarop het tot heden gestaan heeft, vaarwel te zeggen, en zonder verwijl, eens vooral, op te treden, niet meer als honorair, maar als werkend lid van de groote wereldmaatschappij. Adel en geestelijkheid, daarentegen, bedienen zich van de vreemdelingen-quaestie om den nationalen geest tegen de bestaande regering op te ruijen en zoo mogelijk wat zij in vroegere eeuwen bezaten weder in handen te krijgen: deze, de wereldlijke magt; gene, de plaatselijke onafhankelijkheid en de sociale voorregten. Miako, de priesterstad, het Japansche Rome, de zetel van eene op bloot geestelijk gezag teruggedrongene theocratie, stelt zijne Encyclica op en werpt zijne bliksemstralen tegen het verketterde Jedo. De hoofdstad der zich noemende regtzinnigheid staat op tegen die van het gezonde verstand. Japan wordt geroepen om te kiezen, óf het middeleeuwsch pausdom in de opvatting van Gregorius den VIIden, met een onverzoenlijken haat, eene guerre à mort tegen Europa, met de aanbidding, ook op wereldlijk gebied, van een tegenhanger van den Grooten Lama der Thibetanen, van een menschelijken bos Apis wiens minste ligchaamsbewegingen als gewigtige voorteekenen uitgelegd, wiens afgeknipte nagelrandjes als heilige reliquïen bewaard worden; óf een vooruitgaand leeken-gouvernement, een wel is waar nog autocratisch, maar toch betrekkelijk verlicht regeringsstelsel, dat vrede, stoffelijke ontwikkeling voor den tegenwoordigen tijd, en - voor de toekomst - staatkundige, burgerlijke en godsdienstige vrijheid bevat. In deze verdeeldheid ligt de oplossing van al die betreurenswaardige moordaanslagen waarvan Engelschen, Nederlanders en verdere vreemdelingen, zelfs inlandsche hoofdambtenaren, ja de Regent des Rijks, de oom van den Wereldlijken Keizer, het slagtoffer geworden zijn; en evenzoo is het gesteld met al die zelfmoorden onder de aanzienlijken van het land, evenzoo met | |
[pagina 521]
| |
die krijgsbedrijven welke de vreemdelingen herhaaldelijk ten uitvoer moeten brengen om de regten, hun door de verdragen toegekend, te doen gelden, en zich de vrije vaart in de Japansche wateren te verschaffen. Hierbij toch hebben zij te kampen, niet met de centrale regering, maar met de provinciale vorsten, die op alle mogelijke wijzen de naleving der met haar gesloten overeenkomsten belemmeren. Zooveel is zeker, dat het Westersch element, nu het eenmaal in Japan gevestigd is, er niet weder uit zal verdreven worden. De bevolking heeft eene geschiktheid, eene vaardigheid om zich alle vorderingen op het gebied van kunsten en wetenschappen eigen te maken, zoo als men die welligt bij geene andere natie in gelijke mate aantreft. In dit opzigt is zij bewonderenswaardig. Ingewortelde vooroordeelen hadden lang die schoone gave der natuur bij haar gesmoord; thans echter gehoorzaamt ook zij aan de wet van den vooruitgang. Of hare gebieders zulks toestaar of niet, zij moet voortaan dit pad bewandelen. De overwegende beschaving en krijgsmagt van het Westen heeft reeds vele hinderpalen uit den weg geruimd. Andere blijven er nog wel over; maar ook die zullen eerlang bezwijken: en zoodoende zal voor het internationaal verkeer in die heerlijke, vruchtbare, rijke gewesten, tot hun en tot ieders voordeel, allengskens een betere toestand geboren worden. Edouard Fraissinet. |
|