Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 477]
| |
Brieven van onbekende lieden,
| |
[pagina 478]
| |
verblind, zwoer aan haar vaandel steeds inniger trouw. Het streven van haar tegenpartij dreef haar zelf consequent verder op den tegengestelden weg, waarvan niets te weten het einde is. ‘Wie Grieksch leert, wordt een ketter, en wie Hebreeuwsch leert, een jood’ moest 't schild worden voor eigen onwetendheid en orthodoxie - Johan van Wessel, Reuchlin, Zwingli zelfs zouden daarmede worden afgeweerd. Toen Willem Nesen aan de universiteit te Leuven in 1519 vergunning vroeg om de werken van den geograaf Pomponius Mela kosteloos te verklaren, veroorzaakte dit verzoek zulk eene ontsteltenis, dat het scheen, zegt Erasmus, of hij de stad in brand had willen steken. En Vives, die twee jaren later ‘den Droom van Scipio’ wilde uitleggen, werd door den rector naar de theologische fakulteit verwezen omdat onder deze de droomuitlegging ressorteerde. In Oxford noemden de vijanden van het Grieksch zich Trojanen en vielen deze taal zoo heftig aan, dat Morus haar moest verdedigen. Johan Hessels prees dan ook paus Gregorius den Groote niet 't minst omdat deze de werken van Livius zooveel mogelijk verbrandde en de oude romeinsche monumenten verwoestte.Ga naar voetnoot1) Zijne bede: Och dat de Heer vele Gregoriussen zond! werd maar al te spoedig verhoord. Een bekeerde Jood zou de wenschen der monniken en scholastieken vervullen. Deze, Pfefferkorn geheeten, liet zich te Keulen opnemen in de kristelijke kerk. Dat zijne bekeering oprecht was gemeend, bewees hij, in de oogen van zijne geestelijken althans, voldoende door de geschriften, waarin hij het geloof van zijne jeugd en van zijn volk aanviel. Maar dit was niet genoeg voor den brandenden ijver van den proseliet. Hij meende eene hindernis voor de bekeering der Israëlieten te vinden in de boeken, welke zij bezaten. Als deze hun waren ontnomen, dan zou Israël niet langer tegenstand bieden aan het kruis. In 1509 wist hij van keizer Maximiliaan een mandaat te verkrijgen, waarin bevolen werd: alle boeken, die de Joden tot schande en beleediging der kristelijke kerk hadden uitgegeven, en waarin zij afweken van het Oude Testament, in 't geheele rijk, door pastoors en overheden te doen onderzoeken en vernietigen. Hoe onwettig als vergrijp tegen het recht van eigendom zulk een maatregel | |
[pagina 479]
| |
ons thans voorkomt - is hij voor dien tijd echter zulk een gruwel niet. Maar wat kon zijne beteekenis worden in de handen van een dweeper als Pfefferkorn! Men heeft hem beschuldigd, dat hij zich zelf wilde verrijken,Ga naar voetnoot1) door de veroordeelde boeken tegen hooge prijzen in 't geheim aan de Israëlieten weder af te staan - en dat dus laaghartige geldzucht de drijfveer van zijn handelen was. Dit mag ik niet gelooven, omdat ik daarvoor geene bewijzen vond.Ga naar voetnoot2) Het schijnt, dat hij oprecht is geweest - maar is zulk eene bekrompenheid al niet erg genoeg? Want dat hij zich niet bepalen zou tot de vernietiging van de boeken, waarin de kristelijke godsdienst gesmaad werd, bleek spoedig duidelijk genoeg. Aan de geheele Hebreeuwsche literatuur werd de oorlog verklaard - als of haar ondergang een triomf zou zijn voor 't kristendom! Pfefferkorn waande het, en zette zich aan 't werk. Maar hij vond de Joden niet zoo gemaklijk te behandelen, als hij wellicht had gemeend. Zij deden hun beklag bij den keizer, noemden Pfefferkorn een, wegens zijne onkunde, onbekwamen rechter, beschuldigden hem dat hij niet alleen de in het mandaat bedoelde boeken hun ontroofde, maar ook andere, die noch 't kristendom smaadden, noch van 't Oude Testament afweken, en beriepen zich ten slotte op hunne privilegiën. Daarom beval Maximiliaan in een tweede mandaat van 10 Nov. 1509, dat de Aartskanselier en Aartsbisschop van Maintz, Uriel de meening zou inwinnen van de universiteiten te Keulen, Maintz, Erfurt en Heidelberg, en dat hij Doctor J. Hochstraten, inquisiteur, Doctor J. Reuchlin, Victor de Carben, Pfefferkorn en de Frankfortsche Joden bij zich zou ontbieden, om de boeken in kwestie te onderzoeken en naar recht en billijkheid uitspraak te doen. Vijftienhonderd boeken moest Pfefferkorn, naar zijne eigene mededeeling, aan de Joden te Frankfort teruggeven. Maar wederom wist hij van den keizer een bevelschrift te verkrijgen, 6 Julij 1510, waarin op 't vroeger bevolen onderzoek en 't inwinnen van de adviezen der geleerden werd aangedrongen. Zoo werd dus ook J. Reuchlin, die met Erasmus den roem der geleerdheid deelde, zich geheel wijdde aan de wetenschap, zelf geene moeite had gespaard om de kennis van 't Hebreeuwsch machtig te worden, de philosophie der kabbala weder had opgevat, uitgenoodigd zijne hand te leenen tot dit | |
[pagina 480]
| |
werk van kleingeestigheid en bekrompenheid. De blijdschap waarmede zijne benoeming werd vernomen, bewijst een overgroote domheid of een verborgen vijandschap, die op dezen grooten man loerde om hem ten onder te brengen; terwijl zijne benoeming zelf toont, dat de keizerlijke raad de Dominicanen in dit stuk niet vertrouwde, noch hun gunstig gezind was. In het advies, dat hij gaf, raadde hij om vele bijgebrachte redenen, den talmud, de kabbala, de schriftverklaringen, kortom alle wetenschappelijke werken te bewaren, maar die, welke opzettelijk 't kristendom bestreden en allerlei booze praktijken, als hekserij en tooverij, bevorderden, te vernietigen. Hoe billijk ons vooral 't eerste deel van zijn advies toeschijnt, 't streed te veel met de wenschen der monniken, dan dat het bij hen genade kon vinden. Zij stemden veel meer overeen met de adviezen der genoemde universiteiten, die alle hebreeuwsche boeken wilden laten onderzoeken, en reeds van te voren verkondigden, dat elk, na Jezus' geboorte geschreven, boek verbrand en het Oude Testament zelf gezuiverd moest worden. Noch is het onbekend, langs welken weg Pfefferkorn kennis kreeg van het advies door Reuchlin den aartsbisschop toegezonden, maar reeds in 1511 zond hij een pamflet (Handspiegel geheeten) de wereld in, waarin hij Reuchlins advies en persoon op 't ergst mishandelde. Vrees voor zijn goeden naam, de langzaamheid der door hem bij de overheid gezochte voldoening, de boosheid van den aanval prikkelden Reuchlin op den Handspiegel te antwoorden met een Oogenspiegel, waarin de aanklachten zegevierend werden wederlegd. Maar nu begonnen de prediker-orde en de fakulteit te Keulen de partij op te nemen voor hun agent. Arnold van Tungern, prof. in de theol., zette zich aan het onderzoek van Reuchlins Oogenspiegel, en zijn vriend Jak. Hochstraten droeg den titel van Inquisitor Haereticae Pravitatis niet vergeefs. Een zware storm bedreigde den verdediger van de vrijheid der letteren. De toorn van eene orde, waarvoor zelfs Pausen beefdenGa naar voetnoot1), de domme kracht van het gemeen, door die orde bestuurd, de invloed van hare creaturen, die zich tot in de hoogste kringen deed gelden - dit alles zou | |
[pagina 481]
| |
zich vereenigen tegen den ouden, ziekelijken en armen Reuchlin, die slechts zijne pen tot wapen had. Hij deinsde terug voor het gevaar, en vroeg aan de twee voornaamste leden der fakulteit, aan Arn. von Tungern en Konrad Kollin op onderworpen toon en met beroep op zijne rechtzinnigheid om verschooning en verzoening. Dit teeken van vrees maakte zijne tegenpartij te moediger; zij antwoordde hem, 2 Jan. 1512, dat hij het onderzoek, door den keizer bevolen, poogde tegen te houden, dat hij de joden strafbaar begunstigde en uitdrukkingen had gebruikt, die vrome ooren beleedigden, dat men hem daarom vermaande als een gehoorzame zoon die steenen des aanstoots weg te ruimen, en naar het voorbeeld van Augustinus openlijk te herroepen wat hij onvoorzichtig had bekend gemaakt. Na de wisseling van noch een paar brieven, werd 't Reuchlin duidelijk, met welke schande hij zich beladen zou, zoo hij verder zich met deze heeren inliet of aan hunne eischen gehoor gaf. Hij zond eene ‘Duitsche Verklaring’ in 't licht, waarin alle aangevallen punten van zijn Augenspiegel werden verdedigd of verzacht of verklaard. Niettegenstaande het verbod, dat de beruchte Doctor Peter Meijer tegen dit boek wist te verkrijgen, de predikatiën der geestelijken, waarin Reuchlin met laster en leugens werd overstelpt, den ‘Brandspiegel’ waarmeê Pfefferkorn den bal trachtte terug te kaatsen, maakte het een voor den Schrijver hoogst gunstigen indruk. Doch niet bij zijne tegenpartij, die de drie en veertig artikels liet drukken, waarin zij alle ketterijen en dwalingen van Reuchlin had zamengevat. Wat kon deze hiertegen verder doen? Hij had verklaringen gegeven, zoo duidelijk mogelijk, wederleggingen, zoo grondig als 't kon, verdedigingen, scherpzinnig en geleerd - en na dit alles werden de oude aanklachten eenvoudig herhaald! Elk vergelijk was voortaan onmogelijk - want de hiertoe door Reuchlin gedane stap werd slechts als niet gedaan beschouwd. Verdediging van zich zelf was plicht tegenover vijanden, die geen rede wilden verstaan - was 't wonder dat zijn toon daarbij wat bitter werd door 't geleden onrecht, wat heftig tegenover zoo groote bekrompenheid en boosaardigheid? Zijne vrienden betreurden 't. Maar toch verloor zijne ‘Verdediging tegen de lasteraars te Keulen’, aan keizer Maximiliaan opgedragen, daardoor hare beteekenis niet. Met dit geschrift brak hij de brug van zijn kant af, de strijd werd nu niet meer over Joodsche boeken maar over Reuchlin's geschriften gevoerd. Pfefferkorn en de Talmud maakten | |
[pagina 482]
| |
plaats voor den kettermeester en den humanist. Of de theologen of Reuchlin moesten bukken. Of het scholasticisme of het humanisme moest een nederlaag lijden van onberekenbare gevolgen. De oude en de nieuwe tijd waren slaags geraakt; wie zou 't veld behouden? Beide riepen al hunne hulptroepen te wapen. Geheel het beschaafde Europa verdeelde zich in twee legerkampen. Reuchlinist werd de bijnaam voor ieder die zich aangordde ter verdediging van de herleefde wetenschap, voor ieder die haar niet weder wilde verloren geven onder de moordende voogdij der kerk, voor ieder, die zijn onderzoek vrij wilde zien van 't juk der overlevering, waarheid verlangde in plaats van de conventioneele leugens. En tegenover deze schaarden zich met monniken en priesters aan 't hoofd, allen die met 't gezag 't geloof bedreigd waanden, de godsdienst met de godgeleerde scholen, allen die niet meer wilden voorwaarts gaan, omdat zij de waarheid reeds meenden te bezitten, verstandigen die in vrij onderzoek den vijand herkenden van gehoorzaamheid aan de kerk, onkundigen die in onderzoek den roover vreesden van hunne rust. Maar de overwinning zou hun niet zoo licht vallen als in vroeger eeuwen. In plaats van één Huss en één Hieronymus betwistte nu een gansche keurbende hun de zegepraal. Ulrich von Hutten, Bilibald Pirkheimer, Graaf Hermann von Nuenar enz. roofden hun de instemming van de aanzienlijkste standen der maatschappij. Erasmus, Oekolampadius, Capito, Eobanus Hessus en eene menichte litteratoren meer hadden de harten der studeerende jongelingschap gewonnen voor Reuchlin's zaak. Zelfs kardinalen, geestelijken en monniken stonden tegenover hunne collega's, door de beoefening der wetenschap verdedigers van hare vrijheid geworden en begeerig naar betere philosophie en theologie dan de kerk kon geven. Maar toch lieten de scholastici zich door deze macht niet ter nederslaan. Hochstraten daagde Reuchlin voor zijn rechterstoel om zich van ketterij te zuiveren. Deze antwoordde niet te zullen komen, omdat Hochstraten zijn persoonlijke vijand was en als geboren Nederlander over zijn in 't Duitsch geschreven Oogenspiegel niet kon oordeelen - maar was genegen zich aan een onpartijdige rechtbank te onderwerpen. Hochstraten verwierp dezen voorslag. Reuchlin beriep zich op den paus. Toen verwisselde de kettermeester de rol van rechter met die van aanklager, en trad hij bij een door hem benoemde en beheerschte rechtbank als Reuchlin's beschuldiger op; daar deze niet verscheen, sloot het in- | |
[pagina 483]
| |
quisitiehof het onderzoek en bepaalde den tijd, waarop Reuchlins Oogenspiegel openlijk zou worden verbrand. Hemel en aarde werden door Reuchlins vrienden bewogen om 't volbrengen van dit vonnis te verhinderen. Reeds was 't de 12e October, reeds wilde Hochstraten, door inquisiteurs en doktoren begeleid, ten aanzien van eene verbazende volksmenichte, zijn rechterstoel beklimmen - als een ijlbode 't bevel van den keurvorst brengt om 't voltrekken van 't vonnis een maand te verschuiven.Ga naar voetnoot1) Leo X had tengevolge van Reuchlin's appel den bisschop van Spiers met 't onderzoek der zaak belast. Reuchlin verscheen in eigen persoon voor de door dezen benoemde commissie. En hoewel Hochstraten 't genoegen smaakte den Oogenspiegel in Keulen openlijk te zien verbranden, hoewel Pfefferkorn overal afdrukken van dit vonnis verspreidde - Reuchlin werd 24 April 1514 door de bisschoppelijke rechtbank vrijgesproken, Hochstraten, op straf van den ban, veroordeeld tot zwijgen en tot betaling der proceskosten. Deze evenwel onderwierp zich niet, maar appelleerde nu aan den paus. Domenico Grimani, een kardinaal van uitstekende geleerdheid, werd vervolgens met het onderzoek der zaak belast. Hochstraten moest zelf te Rome komen, Reuchlin kon een gevolmachtigde zenden. Maar zoo groot was de vrees voor de macht der monniken, dat niemand den moed scheen te hebben voor hun vijand in Rome den handschoen op te rapen. Eindelijk werd in Johann von Wick een waardig vertegenwoordiger gevonden. Beide partijen spanden nu hunne uiterste krachten in. Hochstraten werd gesteund door zijne orde, door de theologische fakulteiten van Erfurd, Maintz en Keulen, door de Sorbonne, door brieven van den koning van Frankrijk, en van Karel, koning van Spanje (te Middelburg geschreven), door een heirleger van libellen, groote sommen gelds - Reuchlin door alle geleerden, keizer Maximiliaan, de openbare meening en de Epistolae Obscurorum virorum. Pfefferkorn had de stormklokGa naar voetnoot2) geluid, maar deze werd overstemd door 't gelach dat de Epistolae verwekten. Of Pfefferkorn zijne ‘defensioGa naar voetnoot3) contra famosas O.V. | |
[pagina 484]
| |
epistolas’ al in 't licht zond, niets mocht meer baten. Heinde en ver verspreid, overal gelezen, deed deze satire meer ten nadeele der dompers dan dikke kwartijnen konden uitwerken. Wel gelukte het aan de Minorieten met onbegrijpelijke moeite eene pauselijke breve te verkrijgen, waarbij dit boek veroordeeld werd, maar 't werd daarom niet minder gelezen. De indruk dien 't maakte werd levendig gehouden door een tal van Satires vooral uit Huttens vruchtbare pen gevloeid. Reuchlins zaak leed er door. Want de verbittering vond nieuwe krachten, ook in de vrees van 't pauselijk hof voor 't streven der humanisten. Maar zelfs al had Reuchlin 't proces verloren, al had Franz von Sickingen zijn zwaard niet geworpen in de schaal der gerechtigheid als tegenwicht van 't goud der monniken, al was de vrede in 1520 niet eervol voor Reuchlin en ten nadeele der Predikheerenorde geteekend - 't proces van 't humanisme tegen 't scholasticisme, van licht tegen duisternis, van den modernen tijd tegen den ouden, van 't onderzoek tegen de kerk, dat was voor goed gewonnen!
Het was in die dagen gewoonte brieven van beroemde personen te laten drukken. Het is menigen brief zeer goed aantezien, dat de schrijver hem voor meer oogen gereed maakte dan de aangesproken vriend bezat. Terwijl de zaak tusschen Reuchlin en Pfefferkorn hangende was, had de eerste als een steun voor zijn karakter eene verzameling brieven in 't licht gezonden onder den titel: Brieven van beroemde mannen. De tegenstelling lag dus voor de hand om brieven door zijne tegenstanders geschreven den minder eervollen titel te geven: Brieven van onbekende (obscure) lieden. Toch hadden deze zelf dien titel kunnen kiezen alsof zij hunne nederigheid tegenover de roemzucht van gene wilden stellen, gelijk paus Gregorius zich den knecht der knechten Gods noemde, nadat de bischop van Byzantium zich den titel van oekumenisch patriarch had aangematigd. Toen dus eenige litteratoren op den in val kwamen brieven te verdichten alsof zij door Reuchlins vijanden geschreven waren | |
[pagina 485]
| |
om zoo deze zich zelf te doen tentoonstellen, konden zij dit opschrift, onbekende lieden, veilig gebruiken. Zij beweerden later, dat vele monniken inderdaad deze brieven voor echt hadden gehouden, en den spot, die met hen gedreven werd, niet bemerkende, de nederigheid van den titel hadden geprezen. Erasmus betreurde het echter, dat men geen anderen had gekozen, omdat de monniken dan nooit de mystificatie zouden begrepen hebben. De eerste uitgave verscheen zonder jaartal of drukoord. Ortuinus meende, dat zij in Maintz was verschenen.Ga naar voetnoot1) Maar wat aan de tijdgenooten verborgen bleef, heeft later navorschen ontdekt. MohnikeGa naar voetnoot2) maakte 't eerst opmerkzaam op een brief van W. Anxst aan ErasmusGa naar voetnoot3), waaruit blijkt, dat Anxst de eerste uitgave te Hagenau bezorgd heeft. Het juiste tijdstip, waarop zij verscheen, is moeilijker te bepalen. Het boek zelf kan daarbij geen hulp bieden, omdat sommige brieven zich voordoen alsof zij in later tijd eerst geschreven zijn, terwijl zij toch vroeger werden opgesteldGa naar voetnoot4). Bovendien zonden de schrijvers aan hunne vrienden deze brieven, voordat zij gedrukt werden,Ga naar voetnoot5) waaruit blijkt, dat deze bundel langzamerhand verzameld werd. Het laatst kan de tijd der uitgave gesteld worden omstreeks het midden van 't jaar 1516. Thomas Morus spreekt over de Epist. in een brief van den 31 Oct. 1516. Hutten onderstelt het publiek worden van den bundel in een brief aan Crocus van den 15. Sept. 1516, maar zegt, zelf nog geen exemplaar te hebben ontvangen en spiegelt in een brief van Jan. 1517 aan Reuchlin den uitslag der Epistolae voor. In een exemplaar van de vermeerderde en dus tweede uitgave staat bij de naamteekening van den beroemden rechtsgeleerde Hier. Baumgärtner te Neurenberg: 1516. Adi 8 Decembr.Ga naar voetnoot6), en dus moet de eerste uitgave althans een paar maanden voor Dec. worden ondersteld. Het briefje van Anxst aan Erasmus, dat ik reeds vermeldde, is van den 19den October, en daar het een exemplaar der Epist. Erasmus als geschenk aangeboden verge- | |
[pagina 486]
| |
zelde, kan het werk zelf niet veel meer dan hoogstens twee maanden voor October verschenen zijn. De predikheeren zochten zeker met den meesten spoed eene breve tegen de Epist. te verkrijgen, en deze is van den 15den Maart 1517. Meiners stelde 't jaar 1517 voor, Münch 1515, maar ik geloof, dat de minste bezwaren en de meeste bewijzen ons zullen volgen, wanneer wij de verschijning der Epist. vaststellen in Juli of September 1516. Spoedig volgde eene tweede uitgave met zeven brieven vermeerderd; in 1556 kwam er noch een 49ste brief bij. In 1517 verscheen bovendien noch eene tweede verzameling, die eerst 62, later 70 brieven telde. Een nadruk van 1556 zag de twee bundels noch met eene zamenspraak tusschen drie obscuren en drie litteratoren verrijken, en de uitgever der Londensche editie van 1689 voegde daarbij noch een derde deel brieven, welke echter niet van de schrijvers der twee eerste deelen kunnen zijn. Herhaaldelijk werden de brieven herdruktGa naar voetnoot1). Hun invloed werd noch langen tijd gevoeld en hun scherts bleef gezocht. Rabelais schijnt hen ook te hebben gekendGa naar voetnoot2) en menigeen heeft genoegen gesmaakt door deze: Callibastratorium caffardiae, autore M. Jacobo Hochstratem haereticometra, gelijk zij in de bibliotheek van St. Victor heeten. De inhoud der Epistolae is eene persiflage van de bedelmonniken en schoolsche theologen. Verdichte en werkelijke bestaande personen worden als schrijvers voorgesteld, die elkander hunne ontmoetingen en gedachten mededeelen, waardoor zij zelf tot de getuigen worden gemaakt van hunne onkunde, laaghartigheid, hoogmoed, zedeloosheid, bijgeloof, naijver, huichelarij enz. Hunne onwetendheid moet al dadelijk blijken uit het slechte Latijn, waarin zij schrijven. Want, acht men nu iemand wellicht des te bekwamer, naarmate hij te beter in een der levende talen de pen voert - in dien tijd was het latijn noch de taal der geleerden, en kon iemand geen wetenschappelijk man zijn, zoo hij die taal niet zeer goed meester was. De monniken kenden daarvan niet anders, dan 't geen zij in de kloosterschool uit zeer gebrekkige leerboeken van zeer onbekwame meesters hadden geleerd en 't geen zij gedurende hun kloosterleven dan noch wel | |
[pagina 487]
| |
daarvan hadden onthouden. De professoren enz. lazen niet te veel in de latijnsche klassieken, maar daarentegen des te meer in allerlei scholastieken, die door 't smeden van woorden en door hun onkunde op litterarisch gebied een soort van latijn in de wereld hadden gebracht, waarvan de humanisten gruwden. Dat latijn is de taal aan de bedelmonniken en de theologen in de pen gegeven, vertaald duitsch en volkomen losbandigheid ten opzichte der spraakkunst. Maar bovendien wordt hunne onkunde noch op eene andere wijze aan de kaak gesteld. De schrijvers der brieven deelen elkander ook onderzoekingen en kwesties, gesprekken en studiën mede, waarvan zij 't gewicht niet genoeg kunnen roemen. Zoo stelt een geleerde aan een ander, niet minder geleerd, de vraag voor: of de Lollharden en Begijnen in Keulen wereldlijke of geestelijke personen, enz. zijn? Dan weêr verhaalt een ander hoe de heeren der wetenschap 't niet eens zijn, of men moet zeggen magister nostrandus, dan wel noster magistrandus? of het groeten van een jood, dien men aanzag voor een magister theol., een vergeeflijke dan wel een doodzonde is, of men boven de grieksche woorden accenten moet schrijven, dan of die titteltjes maar een aardigheid van de humanisten zijn, of de voorhuid van een Israëliet na zijne bekeering tot het kristendom weder aangroeide, of het eten van een gebroeid ei schennis van de vasten is? enz.Ga naar voetnoot1) Zulke vragen worden aan verschillende personen van dikwerf niet onaanzienlijken rang in de kerk en theologische wereld in den mond gelegd als zoovele problemen, waarover zij met den meesten ernst redeneeren, elkander inlichting vragen, oude en nieuwe boeken, tot den bijbel toe, zorgvuldig naslaan - onder voortdurend prijzen van elkanders geleerdheid, alles omvattende kennis, onovertreffelijke scherpzinnigheid. Zoo ooit eene satire op complimenten maken en onderling bewierooken is gelukt, dan is het deze, die de schitterendste draperiën hangt om personen, wier onkunde en leeghoofdigheid daarbij eerst recht uitkomen. De toon, waarop de beunhazen der wetenschap gewoon zijn over waarlijk geleerde personen te oordeelen, de hoogmoed, die hen zich zelf boven allen doet verheffen, de naijver, die door de gaten van dien mantal der ijdelheid overal heenkijkt, de ernst, waarmeê zij bij geschil met geleerden, zich zelf de meerderheid en de overwinning toeschrijven, dat alles is in deze brieven op | |
[pagina 488]
| |
eene verwonderlijk getrouwe wijze weêrgegeven. Alle mannen der Renaissance, Erasmus niet uitgezonderd, zijn in de oogen der schrijvers zoo vele kikvorschen, die alle moeite doen - hoewel te vergeefs - om zich tot de hoogte der ‘magistri nostri’ op te blazen. Hun wordt b.v. welwillend de raad gegeven, te schrijven in den trant der theologen per utrum et contra et Arguitur et Replica, et per conclusiones - want dat zij anders niet de moeite zouden nemen hunne boeken te lezen.Ga naar voetnoot1) Sommige scholastieken meenden hunne scherpzinnigheid en kunde niet beter te kunnen doen gelden, dan door alle klassieken, vooral de dichters, als zoovele profeten van 't kristendom te beschouwen. Want nu hadden zij de aardige bezigheid overal gezegden op te zoeken, die eenigzints overeen kwamen met woorden uit den Bijbel, of er over te peinzen, welke gebeurtenis uit 't leven van Jezus of van Paulus b.v. eenige analogie kon opleveren met 't een of ander bij een romeinschen schrijver gevonden verhaal. Bij de verklaring die zulk een theoloog in de school van een Heidensch auteur geven moest, haalde hij dus telkens de H. Schrift aan, en toonde tot algemeene bewondering menig punt van overeenkomst. Die allegorische en spiritueele uitlegging was een struikelblok voor de ware grammatische en aesthetische. Door haar kon men van alles alles maken, beide Bijbel en klassieken bederven en dus mocht deze gewoonte wel eens duchtig worden gegispt. In den 28en brief verhaalt een gewezen leerling van Mag. Ortuinus, professor te Keulen, aan dezen: Gij moet dan weten, dat ik nu te Heidelberg studeer en de theologie beoefen; maar bovendien hoor ik dagelijks een les in de dichtkunst, waarin ik door Gods genade aardig begin te vorderen; reeds ken ik alle fabels van Ovidius over de metamorphosen van buiten, en kan ik deze op vierderlei wijze uitleggen, nl. natuurlijk, letterlijk, geschiedkundig en geestelijk: wat die wereldsche dichters niet kunnen. Onlangs vroeg ik een van hen: wat wordt door de negen Muzen allegorisch aangeduid? Dat wist hij niet, en ik zeide, dat de negen Muzen beteekenen de zeven koren der engelen. - - Maar misschien zegt gij: hoe komt ge aan die scherpzinnige dingen? Ik antwoord, dat ik onlangs een boek heb gekocht, dat een zeker Engelschman van onze orde, meester in de godgeleerdheid, geschreven heeft. Hij heet Thomas | |
[pagina 489]
| |
de Walleys en heeft een boek gemaakt over de metamorphosen van Ovidius, waarin hij alle fabels allegorisch en geestelijk uitlegt. En gij zoudt niet gelooven, hoe diep geleerd hij in de theologie is. Zeer zeker is het, dat de H. Geest dezen man zoo groote wetenschap heeft ingestort, omdat hij de overeenstemmingen beschrijft, tusschen de H. Schrift en de dichterlijke fabels, zoo als gij kunt opmaken uit wat ik daarvan ga mededeelen. Van den Phiton, de slang door Apollo gedood, schrijft de Psalmist: ‘die draak dien gij hebt geschapen om hem te bespotten’ en wederom: ‘over adders en basilisken zult gij wandelen.’ Over Saturnus, die als een oud man wordt voorgesteld en als een vader der goden, die zijne eigene zonen opeet, schrijft Ezechiël: ‘Vaders zullen zonen in uw midden verslinden.’ Diana beteekent de welgelukzalige maagd Maria, die met vele maagden rondwandelt, en dus staat van haar in de psalmen: ‘Dat maagden achter haar worden voortgeleid,’ en elders: ‘Trek mij achter u voort, laten wij wandelen in den reuk uwer zalven.’ Zoo wordt van Jupiter, als hij de maagd Calisto schendt en naar den hemel terugkeert, geschreven, Matth. 12: ‘Ik zal naar mijne woning wederkeeren, van waar ik ben uitgegaan.’ Zoo stelt Cadmus, die zijne zuster zoekt, den persoon van Christus voor, die zijne zuster, dat is de menschelijke ziel, zoekt: en hij sticht eenen staat, dat is de kerk enz. enz. Deze en vele andere dingen heb ik uit dat boek geleerd. Gij zoudt die wonderen zien als gij bij mij waart. En dit is de wijze, waarop wij in de dichtkunst moeten studeeren,’ enz. Behalve deze geestelijke verklaring was ook etymologie een geliefkoosd stokpaardje der scholastieken. Waarschijnlijk om dezelfde reden, omdat zij namelijk een grooten schijn van geleerdheid geeft tegenover de onkundigen, die de naauwkeurigheid der afleidingen niet kunnen beoordeelen. Van daar dan ook, dat op dit gebied de grootste zotternijen als orakeltaal in de hoogere en lagere scholen werden verkondigd, en deze quasi-geleerdheid ook in de epistolae een veeg verdiende. De 25e brief handelt hierover aldus: ‘Onlangs ('t is een magister die schrijft) heb ik er een goed gediend, die zeide dat scholaris niet beteekent een persoon die naar school gaat om te leeren, en ik zeide: ezel, wilt gij een heilig doetor verbeteren, die deze beschrijving heeft gegeven? Daarna schreef hij me een spotbrief en zeide, dat ik geen goed grammaticus ben, omdat ik die. woorden niet goed | |
[pagina 490]
| |
uitlegde, toen ik 't eerste deel van Alexander en het boek over de wijzen van aanduiding behandelde. Maar ik wil u die termen volledig uitschrijven, opdat gij zien kunt, dat ik ze goed heb uitgelegd, naar alle woordenlijstjes, en ik kan er ook authentieke schrijvers over theologie bij aanhalen. En ten eerste zeide ik: Seria (vat) beteekent tusschenbeide een pot en dan heet deze naar Syria, omdat in die provincie 't eerst potten gemaakt zijn; ook kan 't komen van seria (ernstige zaken), omdat ze nuttig en noodig zijn; of van series (reeks), dat wil zeggen, dat ze met orde worden gemaakt. Zoo heeten Patritii de vaders van de senatoren. Lucar (inkomen van een comediant) beteekent 't geld dat een bosch (lucus) opbrengt. Mechanicus, dat wil zeggen adulterinus (onecht), daarom worden sommige kunsten mechanische genoemd, dat is onechte, namelijk ten opzichte van de letterkundige, die de echte kunsten zijn; zoo beteekent Polyhistor iemand, die vele histories kent. Polysenus wordt genoemd, die vele zintuigen (sensus) heeft enz. Zulke zaken nu zegt die man, dat niet waar zijn en daarover heeft hij me te schande gemaakt voor mijne leerlingen. Maar ik zal hem oproepen volgens de privilegies van de universiteit te Weenen, waar hij me moet te woord staan, omdat ik daar met Gods genade tot magister ben gepromoveerd, en als ik goed genoeg was voor de geheele universiteit, dan wil ik ook goed genoeg zijn voor een dichter, want de universiteit is meer dan een dichter.’ Bij den weinigen eerbied voor den bijbel, waarvan zulk spelen met de geschiedkundige oorkonden der kristelijke godsdienst getuigt, kan 't niet verwonderen, dat ook toen reeds die wijze van den bijbel aan te halen gebruikelijk was, welke ons volk met den spotnaam van tale kanaäns brandmerkt. Vooral toch die personen, welke de godsdienst tot een melkgevende koe gebruiken, voeren gewoonlijk spreuken uit den bijbel in den mond. Te zedeloos en zelfzuchtig, dan dat zij den vromen geest zouden bezitten, welke de schrijvers van den bijbel bezielde - bedekken zij gaarne hunne boosheid met woorden aan deze vromen ontstolen. De tegenstelling daardoor veroorzaakt heeft reeds iets stuitends, maar bovendien werpt 't ongepaste van oostersche uitdrukkingen in westersche monden, dikwerf daarenboven verkeerd of onbegrepen aangewend, meermalen iets belachelijks op de gewijde boeken zelf. Eene uitnemende satire op deze gewaande godsdienstigheid en huichelachtige vroom- | |
[pagina 491]
| |
heid bevat o.a. de negende brief. Daarin schrijft een zekere Magister aan Ortuinus: Daar in Prediker XI gelezen wordt: Jongeling, verblijd u in de dagen uwer jongelingschap, daarom ben ik nu vrolijk en moet gij weten, dat ik veel succes in de liefde heb....want Ezechiel zegt: ‘nunc fornicabitur in fornicatione sua.’ En waarom zou ik niet soms de nieren mogen schoonmaken? ik ben toch geen engel, maar een mensch, en alle mensch zondigt....enz., enz. Daarom zeg ik met Salomo tot mijne vriendin: ‘Gij hebt mijn hart gewond, mijne zuster, mijne bruid.’ En daar liefde liefde tot den naaste is en God liefde is, daarom is liefde geen kwaad, wederleg mij dat argument eens. Ook zegt Salomo: ‘Als een mensch al wat hij in huis heeft, voor vermaak besteedt, zal hij 't als niets achten.’ Meer van deze satiren ook uit andere brieven meêtedeelen, wordt mij door de kieschheid verboden. Wanneer er niet te veel feiten waren, waaruit 't blijkt, dat werkelijk de gesprekken van een groot deel der geestelijken op deze leest waren geschoeid, dan zou men 't niet kunnen gelooven. Met domheid gaat licht bijgeloof gepaard. En dit moest wel 't geval zijn in een tijd toen de helderste hoofden noch op dit punt waren beneveld, de astrologen ongelooflijk grooten invloed uitoefenden, en zelfs een Reuchlin geloof sloeg aan de geheimzinnigheden der kabbala. Maar toch was er verschil tusschen het bijgeloof der domme menichte en dat der nadenkenden. Terwijl de laatsten aan de hemellichamen invloed toeschreven op 't lot en leven der menschen of door alchemie de onedele in edele metalen zochten te veranderen - schreef de onnadenkende aan al wat iets geheimzinnigs had, aan geschreven schrift, vreemde woorden, wonderlijke zamenstellingen van anders niet ongewone zaken een onweêrstaanbare macht toe. Was hij verliefd zonder zijn hartstocht beantwoord te zien, dan zocht hij bij tooverformule en heksenbrouwsel zijn toevlucht. Dit bijgeloof nu, en 't laatstgenoemde soort bepaaldelijk, wordt met de meest mogelijke naiveteit door een der obscure mannen beschreven. Dat zedeloosheid in een satire op de geestelijkheid der zestiende eeuw niet ontbreken kon, is eene ongelukkige waarheid. Geen onderwerp gaf zelfs zoo ruime stof tot allerlei hekeldichten als dit. En ongelukkig bleven priesters en monniken steeds nieuwe aanleiding tot 't zwaaijen der tuchtroede geven. | |
[pagina 492]
| |
Van daar komen er ook in deze Epistolae ontboezemingen, verhalen van avonturen, enz. voor, die niets dan walging verwekken. Alleen de geestige manier waarop de vertreders der zedelijkheid hun eigen aanklagers worden, verzoent met het aanstootelijke. Want juist doordat zij zich onder elkander op hunne daden verheffen en dus zonder eenig deksel hunne zedeloosheid vertoonen, geven zij zich zelf aan de verachting prijs. Openlijk worden allerlei schandelijkheden verteld van mannen als Ortuinus, Hochstraten en Pfefferkorn. Dat b.v. de eerste een goed vriend is van den laatstgenoemde wordt vooral toegeschreven aan zijne vriendschap voor diens vrouw. In hoever deze dingen waar zijn, valt moeilijk te beslissen - maar zal straks nog wel ter sprake komen. Het bovenstaande bevat eene beschrijving van den aard en de strekking der Epistolae. Maar juist de kracht van deze kon daarbij niet worden weêrgegeven. Want die is gelegen, ten deele in de waarheid der caricatuur, maar ook ten deele in het bijtend vernuft waarmeê de karakters zijn ontworpen en volgehouden, de afwisseling der aanvallen, de natuurlijke kleur der bewerking. Hoe uitstekend deze satiren zijn als litterarisch voortbrengsel, hoeveel kunst en talent achter die briefschrijverij verborgen ligt, kan men niet duidelijker bespeuren, dan door na dezen bundel de klachten van OrtuinusGa naar voetnoot1) te lezen. Deze moesten pendant en antwoord zijn tegelijk - maar hoe eentoonig, hoe zouteloos, hoe onbeduidend zijn die briefjes, allen naar één model vervaardigd, waarvan de overige alleen in opschrift en woordenkeus afwijken. De anonymiteit der brieven vermeerderde de door hen veroorzaakte opspraak. Want al beweerde Ortuinus, dat hij wist, wie de schrijvers waren, waarschijnlijk was dit slechts bangmakerij. Men kon vermoeden en gissen, maar niemand trad openlijk als de schrijver op; niemand werd door den opgang dien de brieven maakten, verlokt zijn aandeel in dien roem op te eischen. De vrienden van de schrijvers waren even naauwgezet - en 't schijnt dus wel als of deze voor goed verborgen zijn. Te welkomer zou ons dus een brief van Erasmus zijn, waarin hij vier namen noemt - zoo die mededeeling niet van Erasmus kwam. Dit zeggen klinkt wellicht vreemd. Men zou toch meenen, dat | |
[pagina 493]
| |
Erasmus beter dan eenig ander met de geheimen der litteratuur van zijn tijd bekend kon zijn. Dit is ook waar; zijne uitgebreide briefwisseling bewijst het. Op grond van zijne vriendschap met Reuchlin en diens partij zou men durven vermoeden, dat het geheim der ‘brieven’ hem bekend moet geweest zijn. Eene plaats uit zijne Spongia stelt dit vermoeden buiten twijfel. Daarin bericht hij, een van de brieven in handschrift vóór den druk te hebben gelezenGa naar voetnoot1). En toch durf ik wat hij aangaande de auteurs van die brieven meldt, niet vertrouwen. Door het opzien dat deze bundel baarde, verschriktGa naar voetnoot2) schreef hij op den 11 Aug. 1519 een brief aan den inquisiteur Hochstraten, waarin hij, hoe zeer hij dit in de Spongia ook moge tegenspreken, zich zelf voor den toorn van den inquisiteur zocht te vrijwaren. In dien brief betuigt hij zijn mishagenGa naar voetnoot3) over de epistolae en noemt hij als auteurs der vier eerste brieven naar hun volgorde: Reuchlin, den graaf von Nuenar, H. von dem Busche en Hutten. Wanneer hij in zijne Spongia zegtGa naar voetnoot4), dat hij niemand in eenige verdenking bracht, moet zijn naamsvermelding in den brief aan Hochstraten eene misleiding van dien man zijn geweest, of naar zijne meening geene beteekenis hebben, omdat hij die namen met bijvoeging van ni fallor vermeldde. Het eerste is onwaarschijnlijk, daar hij van zijne opgave niets terug neemt in zijne Spongia. Het tweede is in overeenstemming met de gewone armhartige wijze, waarop deze groote man zich uit moeilijkheden zocht te redden, die zijn rust of zijn roem bedreigden. Doch juist omdat zijne vredelievendheid zijne oprechtheid benadeeldeGa naar voetnoot5) is zijne mededeeling ook hier niet te vertrouwen. In hetzelfde werk toch noemt hij vier personen als de auteurs en zegt hij dat er drie warenGa naar voetnoot6); vermeldt hij hunne namen, en verzekert hij, dat hij nie- | |
[pagina 494]
| |
mand in verdenking wil brengen. Maar dan komt noch bij dit alles, dat de brief, dien hij vóór den druk las, en dien hij aan Hutten toeschrijft, blijkbaar de eerste brief is van den eersten bundelGa naar voetnoot1), terwijl hij op de andere plaats Reuchlin als auteur van den eersten brief noemt. Ik heb deze zwarigheid trachten op te ruimen door de onderstelling, dat hij in zijn brief aan Hochstraten spreekt over den tweeden bundel, in welk geval althans zijne opgaven van auteurs elkander niet zouden weêrspreken.Ga naar voetnoot2) Maar deze onderstelling kan niet waar zijn, omdat de wijze, waarop hij zich in den brief aan Hochstraten uitdrukt, niets beteekent, zoo hij niet van den eersten bundel sprak. En daar ik geen reden heb om een van Erasmus' mededeelingen te stellen boven de andere, blijft de kwestie noch even ingewikkeld, als zij zonder deze zijn zou. Alleen kan 't als zeker beschouwd worden, dat de brieven niet van ééne hand afkomstig, maar door verscheidene personen vervaardigd zijn. Dat Erasmus dit meende wordt noch bevestigd door zijn schrijven aan den graaf van Nuenar, waarin hij de auteurs eene sodalitas noemt. De waarheid hiervan wordt bovendien door den verschillenden stijl der brieven zelf bewezen en door personen, die onder de auteurs behooren. Doch voordat dit zeggen iets bewijst, is 't noodig deze personen te gaan zoeken. Burkhardt, Heumann, Flögel, Meusel, Meiners, Panzer, Ch. Gottfr. Müller, Mohnike, en Münch hebben hieraan veel moeite besteed. Mochten zij gedeeltelijk op een onzekeren grond bouwen, toen zij, hoofdzakelijk om Erasmus' zeggen in de Spongia, Hutten den eenigen of den voornaamsten schrijver der Epist. Obsc. Vir. noemden - het deel dat dezen satirïcus daaraan werd toegekend, is van zoo ouden datum, dat Huttens medewerking het eerst ter sprake moet komen. De onderzoekingen van den laatsten tijd waren hem echter niet gunstig. Ch. Gottfr. Müller vond twee brieven van Hutten aan Crocus, een Engelschman, die geruimen tijd in Leipzig | |
[pagina 495]
| |
vertoefde. Met deze meende hij het bewijs te hebben geleverd, dat Hutten althans aan den eersten bundel niet had medegewerkt.Ga naar voetnoot1) Na dezen eersten storm kwam een tweede opzetten. Mohnike merkte een briefje op door Wolfgang Anxst, letterkundig boekdrukker, aan Erasmus geschreven,Ga naar voetnoot2) en meende daaruit in Anxst den voordaamsten auteur der Epist. te leeren kennen, die dus de plaats zou innemen, welke Mohnike met Müller overeenstemmende aan Hutten ontzegde. Duidelijk blijkt uit dit briefje, dat het een exemplaar der Epist. vergezelde. Even zeker bewijst het, dat Anxst de drukker en Hagenau de drukplaats was van den eersten bundel. Maar meer kan ik onmogelijk met zekerheid daaruit opmaken, allerminst dat Anxst hoofdauteur zou zijn. Het opgroeien uit onvruchtbaren grond kan toch op niets anders slaan als op het ontstaan der exemplaren in de drukpersen. Het tweede bewijs, waarmeê Mohnike het eerste wilde versterken, dat namelijk Anxst auteur van den triumphus Capnionis zou zijn, is voor feiten, door Münch vermeld, bezweken. - De aanspraak, die Anxst zou kunnen maken, is onbewezen en kan daarom die van Hutten niet langer in den weg staan.Ga naar voetnoot3) Om deze te rechtvaardigen komen allereerst Hutten's eigene uitdrukkingen in aanmerking, daarna wat zijne vrienden in hunne brieven als andersints en eindelijk wat zijne vijanden hieromtrent kunnen berichten.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 496]
| |
Uit dit alles blijkt overvloedig, dat al zijne tijdgenooten hem voor een der schrijvers hebben gehouden, dat hij zelf dit niet | |
[pagina 497]
| |
alleen nergens tegenspreekt, maar zich herhaaldelijk voor de Epistolae als verantwoordelijk stelt. De stijl der brieven, het schrijftalent daartoe noodzakelijk zijn bovendien een krachtige steun voor de stelling, die Hutten's auteurschap verdedigt, omdat zijne werken daarmeê volkomen in overstemming zijn. Münch heeft dit zelfs ten opzichte van woordenkeus en wijze van uitdrukking uitvoerig gestaafd. En toch meende Müller in de twee vermelde briefjes van Hutten aan R. Crocus het bewijs te vinden, dat Hutten aan den eersten bundel althans geen deel had.Ga naar voetnoot1) Niettegenstaande de scherpzinnigheid door Müller aan het uitleggen van deze brieven besteed, schijnen zij mij toe niet tegen het auteurschap van Hutten te pleiten. In den eersten brief ligt duidelijk, dat Hutten weet, dat de Epistolae verschenen waren en spoort hij Crocus aan van dit wapen een duchtig gebruik te | |
[pagina 498]
| |
maken. Echter heeft hij noch geen exemplaar ontvangen. - Die dit vreemd moge vinden omdat Hutten een der auteurs was, leze b.v. de brieven van Erasmus, en zal menig voorbeeld vinden, hoe de auteur somwijlen eerst uit de brieven van zijne vrienden vernam, dat zijn werk de drukpers verlaten had, zelfs dat het daarop werd gereed gemaakt. Huttens verblijf in Italië verklaart dit bovendien genoeg. Hij vertrok uit Duitschland in den herfst van 1516, noch voordat de Epist. in druk verschenen,Ga naar voetnoot1) maar schreef ook in Italië bijdragen voor den tweeden bundel. En het: non a me tantum kan, geloof ik, niet anders worden aangevuld, dan door een zin, waarin Hutten het auteurschap van sommige brieven aan andere personen, maar daardoor ook van de overige aan zich zelf toeschrijft. Hetgeen hij had begonnen, werd door Crotus en anderen voortgezet. Hij brandt natuurlijk van nieuwsgierigheid, om te zien welk aandeel deze geleverd hebben, en als dit hem opgetogen maakt, is zijn compliment in den tweeden brief aan zijne medewerkers gericht en volkomen gerechtvaardigd. Hoe men de uitdrukking ‘vuilnis’ op de brieven zelf heeft kunnen toepassen, begrijp ik niet. In den voorafgaanden regel spreekt hij van deze, even als altijd, met de grootste ingenomenheid. Het vuilnis, waartegen hij de bescherming van zijn vriend inroept, kan niets anders zijn, en is, ook volgens het tekstverband, niets anders als de laster, dien de sophisten over de schrijvers zouden uitbraken, het kabaal, dat zij tegen deze zouden maken. De uitdrukking moge kras zijn - maar Hutten bestempelt daarmeê de sophisten zelf. In den laatsten brief bezwaart hij zich niet hierover, dat zijne vijanden hem voor den schrijver aanzien, maar vreest hij van 't openbaar noemen van zijn persoon als zoodanig moeilijkheden. Hutten was niet de man om zich met vreemde veeren te tooijen | |
[pagina 499]
| |
en had zeker de eer van het auteurschap stellig afgewezen, zoo hij daarop geen aanspraak had. Zonder eenigen twijfel dus mag hem deze worden toegekend. Maar was hij de eenige schrijver? Geene eeuw misschien telt zoovele wonderlijke levensgeschiedenissen als de vijftiende. Astrologen en Alchymisten hadden avonturen benijdbaar voor menig romanheld. Maar ook de geleerden leidden een zwervend en afwisselend leven. Tegenwoordig zitten zij vast gekluisterd aan hun schrijftafel, als handschriften in oude kloosterbibliotheeken - maar toen was 't een reizen en trekken zonder einde. Wel werd door de boekdrukkunst het gevondene en gedachte bekend gemaakt, wel kon men gemakkelijk daarvan partij trekken, zoo men 't Latijn slechts verstond - maar toch trok de jongelingschap de verschillende akademiën rond. Gedeeltelijk omdat men, zooals nu ook noch wel 't geval is, meer durfde zeggen dan schrijven, gedeeltelijk uit eene gewoonte overgebleven uit den tijd voordat de boekdrukkunst was uitgevonden. De strijd van dien tijd droeg tot dit verhuizen 't zijne bij. Zooals nu studenten Utrecht om Leiden of omgekeerd verlaten, zag men dit toen ook gebeuren - maar bovendien hing de duur van het verblijf ook der hooggeleerden niet zelden af van den tegenstand, dien zij van hunne collega's ondervonden. Crotus Rubianus, of eigenlijk Johann Jäger, te Dornheim in Thuringen geboren, vond ook in zijne jeugd geene blijvende plaats. Vol enthusiasme voor de letteren en vol strijdlust tegen de geestelijkheid, aanhanger van Luther bovendien, was hij een wakker strijdgenoot en boezemvriend van Hutten, met wien hij menig hekeldicht te zamen in 't licht zond. Later bekoorde hem de rust onder de vleugels van den aartsbisschop van Mainz zoo zeer, dat hij zijne vroegere vrienden vaarwel toeriep. Een van hen, hoogstwaarschijnlijk was 't Justus Jonas, deed eene poging om hem aan deze bekoring te ontrukken. Deze herinnerde hem zijn gansche loopbaan en noemt hem daarbij wel niet den eenigen, maar toch den voornaamsten schrijver der Epist. Obsc. Vir. Zoover mij bekend is, bestaat er geen reden om aan de waarheid van dit bericht te twijfelen. Blijkens den geheelen briefGa naar voetnoot1) is de schrijver zoo vertrouwd met Crotus' doen en laten, en blijkt hij zelf zoo geloofwaardig te zijn, dat op zijn gezag Crotus veilig nevens Hutten | |
[pagina 500]
| |
kan gesteld worden als vervaardiger der Epist. Naar den aard van zijn vernuft zouden dan niet de minst scherpe brieven van hem afkomstig zijn. Behalve deze twee, Hutten en Crotus, worden Buschius, H. Graaf von Nuenar, Aesticampianus, Caesarius, Reuchlin, Pirkheimer, Eobanus Hessus, Jacob Fuchs, Erasmus en Melanchthon als medewerkers genoemd. Mohnike heeft dit van den eerst genoemde getracht uitvoerig te bewijzen.Ga naar voetnoot1) 't Verwonderde dezen geleerde namelijk, waarom Ortuinus Gratius in de Epistolae zoo hevig wordt aangevallen. Hij kon dit niet begrijpen, tenzij een van de schrijvers een persoonlijk vijand van Ortuinus was. Reeds aanstonds moeten wij hierbij opmerken, dat die eene persoon dan ook alleen alle brieven moet geschreven hebben. Want er is geen brief, die niet aan Ortuinus is gericht of waarin geene hatelijkheid aan zijn adres voorkomt. Mohnike zelf wilde Ankst als den voornaamsten auteur beschouwd hebben en nevens dezen Crotus, Hutten enz. Is 't denkbaar, dat deze allen Ortuinus tot hun mikpunt zouden kiezen, omdat één van hunne vrienden met dezen in vijandschap leefde, terwijl ze allen evenzeer als hij hunne persoonlijke veeten hadden? Neen, daartoe was meer noodig; dit wordt alleen begrijpelijk wanneer zij Ortuinus als den voornaamsten vijand van Reuchlin, als het hoofd der obscuren beschouwden. Juist de haat tegen hem, welke uit alle brieven spreekt, maakt zelfs 't zoeken naar eene bijzondere veete overbodig. Dat Buschius een particulier vijand van Ortuinus geweest is kan hoogstwaarschijnlijk worden geacht. Hij genoot even als Ortuinus en misschien terzelfder tijd zijne opleiding te Deventer onder Hegius; even als deze zette hij zich later te Keulen neder, maar werd vandaar verdreven om een twist met andere leeraars, en na even zoo uit Rostock en Leipzig verjaagd te zijn, keerde hij naar Keulen terug om weder aanstonds het veld te ruimen. Want waar hij scholastieken vond, viel hij deze duchtig aan en maakte hij zich bittere vijandenGa naar voetnoot2). Dat hij met het hoofd der obscuren te Keulen streed wordt door een der EpistolaeGa naar voetnoot3) bevestigd, en toch is eene particuliere veete van hem tegen den magister te Keulen ongenoegzaam, om de algemeenheid van | |
[pagina 501]
| |
den aanval tegen dezen te verklaren. - Het laatste argument van Mohnike is echter het beste niet. Zonder eenig bewijs schrijft hij aan Buschius den brief toe, die Erasmus zoo deed lachen, dat een zweer er van doorbrak. Simlerus vermeldt deze Homerische lachbui, maar schrijft ze aan de brieven in het algemeen toe. Erasmus zelf verhaalt slechts zijn behagen in één brief, doch noemt Hutten daarvan den schrijver. Ik geloof dus, dat er geen reden is om aan H. von dem Busche een bijzonder aandeel in het vervaardigen der epistolae toe te kennen. Maar dat hij tot den bundel zijne bijdrage heeft geleverd, acht ik om zijne vriendschap met de Reuchlinisten, zijn strijd tegen de fakulteit te Keulen, zijn karakter en litterarische werkzaamheid waarschijnlijk. Hutten en Crotus hebben niet alleen deze brieven geschreven. In de narede, die Hutten aan zijn gedicht over den triomf van Reuchlin in 1518 toevoegde, roept hij aan de theologasters toe, dat hij met meer dan twintig personen tot hunne schande en verderf heeft zamengezworen, zoo als hij ook aan Reuchlin zelf schreef, dat hij zich makkers had gekozen, wier stand en leeftijd met den aard van 't gevecht overeenstemde. Bovendien bewijst een brief zelf, dat ook Buschius onder de medewerkers moet worden gesteld.Ga naar voetnoot1) Evenzoo moet aan dr. Jakobus Fuchs ook deze eer worden gegund, daar Lorens Behaim, naar zijn zeggen een intieme vriend van den Domheer te Bamberg, in een brief aan Pirkheimer mededeelt, dat deze Fuchs, een warm Reuchlinist, eenige der Epist. Obsc. Vir. schreef, althans daartoe had medegewerkt. Vond dit bericht geen tegenspraak, Pirkheimers meêwerking werd beurtelings verdedigd en aangevallen. DezeGa naar voetnoot2) senator te Neurenberg en raadsheer van den keizer was tot zulk een werk in staat blijkens zijne Missive, Oder sendbrief, so die Ebtisin von Nürnberg an den Hochberühmten Bock Emser geschrieben hatGa naar voetnoot3). Men heeft van hem zelfs een brief geheel in den stijl der ob- | |
[pagina 502]
| |
scuren gevondenGa naar voetnoot1). De raad, dien hij aan Hutten geeft, om den titel van den tweeden bundel te veranderen in Clarorum Virorum Epistolae, opdat de tegenpartij te beter in den val zou loopenGa naar voetnoot2); de uitdrukking van Hutten aan Pirkheimer, ‘de obscuren schrijven ik weet niet wat voor klachten tegen ons;’ de verontschuldigingenGa naar voetnoot3) door Pirkheimer bij Erasmus voor zijne ‘potsen’ ingebracht en de omschrijving van deze zelf - bewijzen te zamen genoegzaam, dat ook hij eenige der brieven althans van den tweeden bundel vervaardigde. Ten minste weegt tegen dit alles de eene reden niet op, waarom MeinersGa naar voetnoot4) zijne medewerking ontkent. Als Pirkheimer aan Hutten den roem en de gevaren der Epist. toekent, sluit dit zijn eigen aandeel niet uit, maar toont hij slechts te gevoelen, dat de eer en ook 't gevaar toekwam aan dengene, die de zaak was begonnen en daaraan verre weg 't grootste aandeel had. Wie zou vermoeden, dat de naam van een der kerkhervormers in een kwestie als deze zou voorkomen? Die mannen toch schijnen veel te gewichtig en besteedden hunne aandacht aan veel te ernstige zaken, dan dat men hen zou zoeken onder de grappenmakers die met hunne aardigheden de scholastieken bespottelijk maakten. En toch wordt Melanchthon niet zonder eenige reden van medewerking aan de Epistolae verdacht. Ik haast mij echter daarbij te voegen, dat 't in zijne jonge jaren zou geschied zijn, toen hij noch te Tubingen woonde en geheel verdiept in heidensche schrijvers noch niet dacht aan hervorming van kerk en godsdienst. Tot mijn leedwezen kon ik Eichstaedt's werk De Poesi Culinaria niet machtig worden en kan ik dus de redenen niet opgeven, waarmede hij Melanchthon's aandeel aan de Epist. verdedigde. Zeker zal hij 't volgende daarbij wel hebben opgesomd. Melanchthon was een bloedverwant van ReuchlinGa naar voetnoot5). Hij brandde van ijver om dezen te zien zegepralen in zijn twist met Pfefferkorn c.s. De bundel brieven van beroemde mannen, die | |
[pagina 503]
| |
in 1514 werd uitgegeven als een getuigschrift van Reuchlin's eer en beroemdheid, werd door Melanchthon van eene voorrede voorzien, waarin hij echter op Reuchlins vijanden geene toespeling maaktGa naar voetnoot1). Camerarius verhaalt in zijne levensbeschrijving van MelanchthonGa naar voetnoot2), dat hij Reuchlin te Stuttgard en deze hem te Tubingen bezocht, om te zamen te beraadslagen over hetgeen Reuchlin in zijn proces voordeelig kon zijn. Ook met Reuchlinisten was hij zeer bevriend, o.a. met W. Nesen, Buschius enz.; hij correspondeerde met Nuenar, Pirkheimer enz.; Luscinius, die Hutten smaadde, werd door hem met een epigram vereerd, Hutten's dood daarentegen in een loflied betreurd.Ga naar voetnoot3) Maar dit alles is noch geen bewijs van zijn medewerking aan de Epistolae. Dit zou om 't bovengenoemde waarschijnlijk zijn, zoo Melanchthon de litterarische bekwaamheid had bezeten, om den stijl van anderen natebootsen en in zulk soort van litteratuur, waartoe de Epistolae behooren, bedreven was. Doch hiervan is geen bewijs; en zijne geschriften getuigen veeleer van een geheel ander, veel ernstiger en wetenschappelijker talent. Evenmin als Erasmus was Melanchthon tot 't schrijven van dergelijke dingen in staat. Ook de voorrede, die hij in 1516 voor zijne uitgave van Terentius' komedies schreef, ademt een geheel anderen geest Misschien zou men zich willen beroepen op den brief, dien hij in 1517 aan Reuchlin zond. Hij vangt dezen aan met de verschooning, dat hij later schreef dan hij gewild had, omdat hij op de bezendingen van de boekverkoopers wachtte en wilde zien of daarin ook boekjes van HochstratenGa naar voetnoot4) waren of andcre dingen die in hun zaak gebruikt konden worden. Zij brachten niets aan, hetgeen hem geducht speet, omdat hij aan een geschrift was begonnen, dat hij beloofd had tegen de wederlegging van Hochstraten te zullen opstellen. Ten slotte verzekert hij hun vaandel niet te zullen verlaten, noch zijn schild te zullen wegwerpen.Ga naar voetnoot5) Men ziet uit | |
[pagina 504]
| |
dezen brief hoe innig hij aan ReuchlinGa naar voetnoot1) en de wetenschap verkleefd was. De humanistisch gevormde jongeling gloeit van geestdrift voor den edelen strijd van zijn tijd. Maar dat hij aan de Epistolae zou hebben meêgewerkt, dat hij ook met dit wapen, dat in zijne hand mij toeschijnt kwalijk te passen, zou hebben gestreden, kan ik niet gelooven zonder beter bewijs. Zijne talenten, zijn karakter zullen hem tot die verdediging van Reuchlin hebben bepaald, waarvan Camerarius spreekt - maar hem niet betrokken in satiren, waarvoor hij geen aanleg had. De conjectuur dat het opschrift van den negenden brief in den tweeden bundel: Mag. Philippus Schlauraff een aanwijzing bevat van Philippus Schwarzerde is waarlijk te sterk. De waarschijnlijkheid dat Melanchthon, die altijd de Grieksche overzetting van zijn naam gebruikte, deze ééne keer achter de Sch. van Schauraff zijn duitschen naam heeft verborgen, kan slechts de moeite van bespreken waardig zijn, als 't eerst vast staat, dat hij bijdragen aan dien bundel leverde. Terecht meende Mohnike, dat de reisbeschrijving in dien negenden brief door iemand moet zijn opgesteld, die veel heen en weêr had getrokken - Melanchthon woonde, toen dat verhaal geschreven werd, te Tubingen, waar hij van 1512-1518 steeds vertoefde, en dus is 't niet waarschijnlijk, dat hij eene reisbeschrijving leverde, waarin vele bijzonderheden voorkomen, die alleen door een zwerver konden worden verzameld. Zijne correspondentie beteekende voor zijn vertrek naar Wittenberg ook noch niet veel. Doch wat hiervan zij, zonder mij onbekende en meer gewichtige redenen kan ik niet gelooven, dat Melanchthon deel | |
[pagina 505]
| |
had aan de satire der Epistolae. Echter oordeelde hij er zeker anders over, dan Luther deed, die niet veel met haar ophad.Ga naar voetnoot1) Evenmin als Melanchthon schijnt Reuchlin te hebben medegewerkt.Ga naar voetnoot2) Met meer grond kan dit beweerd worden van Hermann Graf van Nuenar (a Nova aquila), domheer te KeulenGa naar voetnoot3), van Rhagius Aesticampianus (sommerfeld)Ga naar voetnoot4) en Eobanus HessusGa naar voetnoot5). Of F. von Sickingen, Caesarius en andere humanisten, die b.v. door Freitag worden opgenoemd, insgelijks onder de auteurs der Epistolae moeten worden gerekend, weet ik niet. 't Is mogelijk. Hunne vriendschap voor Reuchlin, hunne litterarische oefeningen, de zinspelingen in de Epist. op hen gemaakt, geven daarvoor echter noch geen bewijs - want dan zouden alle humanisten bijdragen | |
[pagina 506]
| |
geleverd moeten hebben. In elk geval, geloof ik, dat wij hun toch geen aandeel in den eersten bundel mogen toekennen; Hutten, Crotus en Buschius schijnen te zamen dezen te hebben geleverd. Het zeggen van Erasmus, dat er drie auteurs waren, kon wel de waarheid zijn. Het voorbeeld door hen gegeven vond navolging.Ga naar voetnoot1) Elk Reuchlinist, die min of meer op satiren belust en tot 't schrijven daarvan bekwaam was, zond zijne bijdrage aan de vrienden te Basel, door wie de tweede bundel gereed werd gemaakt. Pirkheimer, Nuenar, Sommerfeld, Eobanus Hessus en Fuchs behoorden zeker, misschien noch meerderen onder dit getal, Erasmus, Reuchlin en Melanchthon echter niet. De tweede bundel werd later door noch een derde verzameling gevolgd. Een zamenspraak en andere produkten zetten het onderwerp voort. De Epistolae waren een standardwork geworden - en noch zijn zij een spotschrift op 't graf der vervallen scholastiek, theologische onverdraagzaamheid en hoogmoedige onkunde. Onder degenen die 't ergst in de brieven werden bespot, behoorde de Dominikaan en inquisiteur Hoogstraat of Hochstraten. Op den rijksdag te Frankfort, 1510, noemde graaf Hermann von Nuenar in de redevoering, waarmede hij keizer Karel begroette, hem den eenigen geesel van Duitschland, een onbeschaamd en vermetel man, beleediger van alle geleerden, en door hen allen gehaat. Op dezelfde wijze wordt hij in de Epist. gehekeld. Noch erger dan hij wordt Ortuinus Gratius behandeld, geen spot noch beschuldiging wordt, als 't hem geldt, gespaard. En toch was deze naar al wat wij hem betreffende konden opsporen, waarlijk geen onbekwaam man. Naar zijne eigene mededeeling stamde hij af van een niet onaanzienlijk, hoewel burgerlijk, geslacht; zijn vader heette Fridrich de Graes, zijne moeder Gertrude, zijn geboorteplaats was Cösfeld, in de Diocese van Munster gelegen. In Deventer had hij zijne eerste opvoeding genoten onder Alexander Hegius, die een der vaders van het humanisme mag worden genoemd, en zijne school vormde tot een kweekplaats der letteren. Het bewijst dus iets in 't voordeel van den jeugdigen Ortuinus, dat hij belast werd met 't onderwijs der vijfde klasse van deze school. Later ging hij naar Keulen, waar hij in een der beursen, | |
[pagina 507]
| |
Kuyk geheeten, misschien als Rector leefde. Om te beoordeelen van welk gehalte zijne wetenschap was, behoeven wij ons niet te verdiepen in de kwestie of de Fasciculus rerum expetendarum et fugiendarum van zijne hand is, noch te onderzoeken of hij inderdaad eene uitgave van den Donaat en van Sallustius' Catilina bezorgde. De Epistola Apologetica, waarin hij zich tegen den aanval der Epist. Obsc. Vir. verdedigde, wordt algemeen erkend als een bewijs van zijne geleerdheid en goeden Latijnschen stijl. En toch kan 't ons niet verwonderen, dat zijn persoon boven anderen het mikpunt is geweest van den spot der Reuchlinisten. Zij 't door dogmatische bekrompenheid, of uit vrees voor de gevolgen, welke hij voor de kerk van Reuchlins invloed vreesde - hij koos de zijde van Pfefferkorn, verdedigde dezen in geschriften, ja hielp hem hoogstwaarschijnlijk in 't schrijven van hetgeen deze in 't licht zond. Dit was genoeg om hem aan te vallen, toen Pfefferkorn aangevallen werd. Juist zijne geleerdheid veroorzaakte tegen hem dubbel heftigen toorn. Dat hij zich tot een werktuig leende van de dwaasheid der keulsche theologasters verwonderde Erasmus, maar verbitterde Reuchlin's vrienden. Dat hij, die aan hunne zijde behoorde, zich aan de zijde der onwetendheid en der bigotterie schaarde, - was een misdaad, dien zij hem niet vergeven konden. Zijne geleerdheid was een sieraad der fakulteit te Keulen - en hierom stak hij 't meest in de oogen van hare vijanden. Zijne handelwijs kwam dezen onverklaarbaar voor, alleen begrijpelijk door de laagste, en meest zedelooze drijfveeren. Dat hij den handschoen opnam, een Pfefferkorn in 't aangezicht gesmeten, was een verraad aan de wetenschap en de letteren, dat in de oogen der Reuchlinisten niet streng genoeg kon worden gestraft, en door de geschiedenis is gewroken. Terwijl anders zijn naam wellicht met eerbied zou zijn genoemd onder die van de stichters der nieuwere beschaving - is nu zijne wetenschap voor hem geen eeretitel, maar doet zij zijne verblindheid slechts te duidelijker uitkomen. Dit is altijd het lot geweest, en zal 't altijd blijven van de mannen, die hunne kennis misbruiken om de verlichting tegen te houden, met hunne wetenschap verouderde denkbeelden steunen - en in plaats van, des noods door 't volk gehaat, de menichte voor te gaan, door de loftuitingen van hunne omgeving verblind, hunne talenten stellen in den dienst der langzamerhand wegstervende vooroordeelen. | |
[pagina 508]
| |
Misschien vraagt iemand, die zoo goed was mij tot hiertoe te volgen: van welk belang is dit onderzoek voor onzen tijd? Mij dunkt, dat het onbeleefd zou zijn, de pen neder te leggen zonder deze vraag te beantwoorden. Het geslacht der onbekende lieden is noch niet uitgestorven. Noch leven er theologasters als Langschneyderius enz.; noch bestaan er professoren van dezelfde soort als Ortuinus Gratius en Arnold de Tungaris; ja zelfs de inquisiteur Hochstraten heeft noch wel eenig kroost nagelaten. Misschien is wel bij minder quantiteit ook de qualiteit verminderd - maar obscuren voeren ook in onzen tijd en in ons land noch de pen - en helaas! in 't Hollandsch! De twee richtingen, die de maatschappij in Reuchlins dagen in twee afdeelingen scheidden, de stilstaande en de voorwaarts strevende, hebben altijd de menschheid verdeeld. Beide richtingen hebben altijd hare fanatieken gehad, en die van den stilstand zijn, altijd de viri obscuri geweest. Gewoonlijk houden deze zich op een bescheiden afstand en slepen zij hun vergeten aanzijn in den donker voort. Maar somtijds moeten door de snelle ontwikkeling, waarmede de beschaving nu en dan reeksen van schijnbaar verbeuzelde jaren plotseling inhaalt, geheele scharen, die voor zulke schielijke sprongen òf te oud òf te zwak zijn, van het tooneel verdwijnen. Dat deze protesteeren tegen zulk een verdonkeremanen van hun eigen belangrijke persoon, is natuurlijk; dat zij hunne dichte gelederen tellende, niet kunnen gelooven, dat hun uur geslagen is, valt licht te begrijpen; dat zij hun macht van gisteren zich herinnerend aan de zegepraal blijven gelooven, is ook zeer te vergeven. Maar juist deze blindheid, deze dwaling stempelt hen tot duistere mannen. Dit was het ongeluk van de theologische fakulteiten te Keulen, Parijs, Erfurt enz.; dit is nu het ongeluk van.....? Wij hebben boven gezien, hoe de obscuren der zestiende eeuw te veld trokken tegen de letterkundige studiën. Niemand is nu zoo dom meer, om daarin met hen zamen te stemmen. Maar uit de beoefening van 't Grieksch en Hebreeuwsch is de geschiedenis der bijbelboeken opgegroeid; zijn deze voor de theologasters der 19de eeuw niet een even groote verschrikking, als de Grieksche accenten en de Talmud voor die der 16de eeuw waren? De Dominicanen beschuldigden Erasmus van ongeloof, omdat hij in zijne bijbelvertaling, afwijkende van de kerkelijke, Joh. 1:1, | |
[pagina 509]
| |
sermo in plaats van verbum had geschreven, en den bijbel instrumentum in plaats van testamentum had genoemdGa naar voetnoot1). De obscuren der 18de eeuw met den aartsdiaken Travis aan 't hoofd vielen evenzoo Gibbon en Porson aan, omdat deze de onechtheid van 1 Joh. 5:7 bewezen. Wordt niemand in de 19de eeuw meer van ongeloof beschuldigd, als hij naar zijn beste weten de onechtheid van een bijbelboek beweert, of eene geschiedenis geeft van het ontstaan des bijbels, maar daarbij afwijkt van de kerkelijke traditie? Waarlijk dat versje of rijmpjeGa naar voetnoot2), waarin het kritisch onderzoek van zekeren Hoogleeraar als een herhaald en moedwillig zeeven wordt beschouwd, behoort onder de kreupeldichten der obscuren tehuis. Maar welk geleerde is er in den tegenwoordigen tijd, die 't recht van kritiek ook op godgeleerd gebied niet erkent? alleen maar, niet waar? - van het kritiekste niet! Juist als de hooggeleerden onder de obscuren. Deze deden soms ook wel mede met de verfoeide ‘wereldsche dichters,’ gaven ook wel eens een heidensch schrijver uit - maar hielden trouw de kerk en het canoniek recht in het oog! Doch hiervan afgezien - alle declamaties over geloovige commentaren, geloovige kritiek en geloovige wetenschap behooren bij de in annonces gevraagde geloovige keukenmeiden of lichtgeloovige obscuren. Ook de jeremiades, die nu noch wel eens worden gehoord, zijn de nagalmen uit denzelfden hoek. Wie zijne oogen toedoet, zou zich zelfs in hun datum licht vergissen. In een zamenspraak, naar aanleiding der Epist. Obsc. Vir. verschenen, komt de volgende passage voor: Magister Lupoldus: Als de goede vaders, die ons onderwezen, eens terugkwamen, goede hemel, wat zouden zij zeggen, als zij alles zoo veranderd zagen! Mag. Gingolphus: Maar wat zouden zij zeggen van onzen bijbel, die zoo maar gemoderniseerd wordt! Mag. Ortinnus: En wat zouden zij zeggen van de zalige Magdalena, van wie zoo maar drie vrouwen worden gemaakt? Wie zou niet haast vermoeden: dat deze drie namen verdichte zijn, waaronder ik eenige personen uit onzen tijd klagende laat optreden? 't Heeft er toch wel iets van, alsof deze zamenspraak is overgenomen uit een vlugschriftje of traktaatje, geschreven om de goede gemeente vrees aan te jagen voor de goddeloosheid | |
[pagina 510]
| |
van 't jonge Holland, dat de leer der vrome vaderen verguist, de religie onderst boven keert, den bijbel naar zijn eigen smaak fatsoeneert, en gruwelijk omspringt met de bijbelsche verhalen. Of zou de Heer Ortuinus na zijn klacht over de euveldaad om uit de Nieuw-testamentische verhalen drie Magdalena's te bedenken in plaats van de ééne goede en vroeger alleen bekende Magdalena, niet verder gaan en klagen, dat men van de verhalen over den Heer Jezus daarentegen maar de helft overlaat? Wie toch tot het eerste de vrijheid neemt, zal ook wel het tweede durven. Of waarom zou men de verhalen aangaande Jezus ook niet onderzoeken en beoordeelen, als men van zulk een onderzoek door den eerbied voor de overgeleverde opvatting van den bijbel niet meer wordt teruggehouden? - Die Mijnheer Gingolphus weet zeker iets van de nieuwe bijbelvertaling, welke nu onderhanden is. Wacht slechts, totdat zij verschenen is, dan zult gij hem hooren kermen! - Welnu, dan weet gij althans tot welke familie hij behoort! Italie's geleerden waren begonnen in de wetenschap tot de ouden terug te keeren. Erasmus en de Reuchlinisten voerden dezen terugkeer in als eene nieuwe methode op 't gebied der theologie. De meer dan twee eeuwen verouderde leerboeken moesten worden opgeruimd. Niet meer uit Thomas Aquinas en andere scholastieken, maar uit de kerkvaders en den bijbel moest de godgeleerdheid putten. Vandaar het jammeren en anathema roepen der geestelijken, vandaar hun tegenstand en beschuldiging van ongeloof. De nieuwe methode was eene revolutie, en kerkelijken zijn conservatief. Erasmus schrijft zelfGa naar voetnoot1), dat hij 't ei legde, en Luther dit uitbroeide. Hij mocht klagen, dat 't broeisel van een anderen aard was, als hij had verlangd, dat 't geen kuiken voortbracht, dat onder de vleugels der kerk kwam schuilen - waarheid blijft, dat Luther zijne methode volgde, en consequent ook de kerkvaders op zijde schoof. Honderd jaren waren noodig om van de krachtsinspanning hiertoe gebruikt uit te rusten en kracht te verzamelen tot verder uitvoeren der gedachte in al haar consequentie. Maar toen was men niet meer tevreden met de schrift alleen - door de verhalen der Evangelisten, door de geschriften der apostelen, in één woord door de litterarische over- | |
[pagina 511]
| |
blijfsels der eerste eeuwen wilde men doordringen tot het gebeurde zelf. De verhalen zouden getoetst worden aan de feiten, van de apostelen wilde men tot Jezus zelf opklimmen, den stroom, gedurende een loop van zoovele eeuwen gezwollen, weder opvaren tot aan zijne bronnen. De geoefendheid werd grooter, de kritiek scherper - de grondslag van den grootschen bouw der kerksysteemen bleek hoe langer hoe meer eenvoudig te zijn. Doch gedurende dit proces bleven de obscuren in het geroep van afbreken, het liefkozen van verouderde methoden, het hangen aan uitgediende leerboeken altijd zich zelf gelijk. Noch hebben zij die boeken 't liefst, waarin de geijkte stellingen en de begeerde resultaten worden verkondigd. Met welk regt dit geschiedt, en welke bewijzen worden gebruikt, is noch voor hen van miner belang. De Epistolae veegden dezen stal van Augias in hun tijd schoon. Ontelbare malen worden door hen de verouderde leer- en handboeken aan den kaak gesteld. Wie lust had een pendant der Epistolae voor onzen tijd te vervaardigen, zou zeker bij onze obscuren niet vergeefs de boekenplanken bezien. 't Wordt van Crotus verhaaldGa naar voetnoot1), dat hij bij godsdienstoefeningen en openbare lessen aanteekening hield van de dwaasheden, die hij hoorde en daarmeê de Epist. Obsc. Vir. verrijkte. Zou iemand in onzen tijd vergeefs naar kerkelijke en particuliere zamenkomsten zoeken waar hij zaken kon hooren, een tweeden bundel Epistolae waardig? Ik vrees van neen - of ronduit gezegd, de pen jeukt mij tusschen de vingers om iets daarvan te verhalen. Maar het obscurantisme behoeft niet te worden aangewezen. De tegenstelling van orthodox en liberaal op staatkundig en godsdienstig gebied wordt in onze dagen scherp gepunt en consequent volgehouden. Zoo als de antirevolutionnair terug moet naar 't koningschap der genade Gods, zoo moet de orthodoxie terug naar de ingeving der Hebreeuwsche klinkers. Wat de paus deed in zijne encyclica, openlijk breken met de beginsels van onze, van de nieuwe maatschappij - daartoe moet ook 't confessionalisme van zijn kant komen, als 't noch iets beteekenen zal. Maar komt 't zoover, dan staat 't ook verlaten van wetenschap en beschaving, slechts door wetenschappelijke mannen, verblind als een Ortuinus, vergeefs gesteund. Doch dan is 't ook een sta in den weg, dat van zelf ineenzakt, | |
[pagina 512]
| |
of zoo 't anderen den weg versperren wil, begraven wordt.....als 't veel beweging maakt onder een charivari der humanisten als uitvaart. En toch zou 't onbillijk zijn zoo wij ook niet het verschil opmerkten tusschen de obscuren van toen en van thans. Als wij dit vergaten zouden wij ons bovendien een grooten troost ontrooven. Want soms is 't om moedeloos te worden. Als men nagaat hoe oud 't kristendom al is en hoe weinig zijn heerlijke zuurdesem noch bespeurd wordt in het leven der volken en der individuen, in de raadzalen en in de huiskamers; als men zich herinnert, dat reeds drie eeuwen na de hervorming verloopen zijn en men van haar op het platte land en ook in aanzienlijker standen bijkans vergeefs andere sporen zoekt dan de bekrompen haat tegen Rome en de vereering der heiligen, dan wordt de moed soms klein. Daarom mag de lichtzijde niet vergeten worden. En zijn vele Hervormden in beginsel nu noch Roomsch, in Reuchlins dagen waren vele Roomschen slechts verkapte Heidenen - dat is eene belangrijke schrede voorwaarts. Was de onkunde in de beschaafde kringen toen noch zoo groot, dat verregaande zedeloosheid en 't somberst bijgeloof haar trouw vergezelden - zij is nu zooveel minder, dat het zedelijk leven althans veel beter gehuldigd wordt. Ontaardde toen het verschil van meening alras in een onkristelijken, liefdeloozen strijd - spaarde men aan beide zijden den tegenstander geen laster noch smaad - ik durf 't als eene eer voor onze eeuw beweren, nu is zulk een bundel Epistolae ook tegen de ergste obscuren eene onmogelijkheid. Aan beide zijden zoowel bij orthodoxen als bij liberalen is een belangrijke vermeerdering van humaniteit, beschaving, zedelijkheid, in één woord van kristelijk leven merkbaar, dat tot 't schrijven van zulk een persiflage geene voorwerpen en ook geen schrijvers meer vinden doet. Een enkel individu moge soms noch spot als lijkwade voor zijne dwaasheid willen verdienen - een enkele pen moge een enkele maal in haar ironie liefdeloos zijn - vergeleken bij den spot der Epistolae, vergeleken bij 't verdiende van die kastijding mogen wij zeggen: de menschheid wordt godsdienstiger en kristelijker - zij wordt ook beschaafder en verlichter, al is 't soms tegen wil en dank.
Odijk. P. Haverkorn v. Rijsewijk. |
|