Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 442]
| |
Een paar bladzijden uit een Aegyptischen romanGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 443]
| |
element schenen te willen ontwijken. De volle maan was opgegaan en goot haar zacht en liefelijk licht uit over de libysche heuvelen, die met den westelijken gezichteinder zamenvielen. In het Noorden toonde, ofschoon nauwelijks merkbaar, eene glinsterende streep de plaats aan, waar de Middellandsche zee Aegypte bespoelde. Op den effen waterspiegel dreven blauwe en witte lotus-bloemen. Vleêrmuizen van allerlei soort schoten met snellen vaart door de stille nachtlucht, die vervuld was van de geur der acacia's en jasmijnen. Wilde duiven en andere vogels sluimerden in de toppen der boomen, terwijl pelikanen, ooievaars en kraanvogels zich aan den oever tusschen het papyren-riet en de Nijl-boonen verscholen hielden. De pelikanen en ooievaars verborgen hunne langsnavelige koppen onder de vleugels en verroerden zich niet. Maar de kraanvogels schrikten op, zoodra zich het geklots van riemen of het gezang van schippers hooren liet, en tuurden in de ruimte, terwijl zij de slanke halsen heren derwaarts keerden. Zelfs geen koeltje woei er, en de afspiegeling der maan, die als een zilveren schild op het watervlak scheen te drijven, bewees dat de Nijl, die in bruischende watervallen zich neêrstort en met ongetemden vaart de trotsche tempels van Opper-Aegypte voorbijsnelt, daar waar hij met verscheidene armen de zee nadert, zijn doldriftig jagen heeft laten varen, om zich over te geven aan eene kalme rust. Vijf honderd acht en twintig jaren vóór onze jaartelling doorkliefde in dezen helderen nacht eene bark den kanbischen Nijlmond, waarin schier geen stroom te bespeuren was. Op het hooge achterdek zat een Aegyptenaar, met de lange stuurriem in de handen. In het ruim zaten halfnaakte roeiers, die onder gezang de riemen bewogen. Twee mannen lagen op eenvoudige kussens in eene opene kajuit, die op een houten priëel geleek. Ze schenen geene Aegyptenaars te zijn. Zelfs bij maanlicht kon men hunne grieksche afkomst herkennen. De oudste, een buitengewoon groot en krachtig man, van even zestig jaren, wiens zware, grijze lokken ordeloos tot op zijn korten dikken hals afdaalden, was gekleed in een eenvoudigen mantel en staarde met somberen blik in den stroom. Zijn medgezel, die ongeveer twintig jaren jonger was, een rank en schoon gevormd man, zag nu eens naar den hemel op, dan riep hij den stuurman een woordje toe, of hij wierp zijn purperblauwen zomermantel in nieuwe plooien om zijne leden, of hij schikte zijne welriekende bruine lokken of zijn fijngekroesden baard. | |
[pagina 444]
| |
Een half uur geleden was dit vaartuig te Naukratis, de eenige grieksche havenplaats in het toenmalig Aegypte, van wal gestoken. De sombere grijze man had gedurende den geheelen vaart geen woord gesproken, en de ander had hem aan zijne overpeinzingen overgelaten. Toen nu de bark den oever naderde, stond de laatste, die zoo onrustig was, op en riep zijn bejaarden medgezel toe: Weldra, Aristomachos, zullen wij het doel van onzen togt bereikt hebben. Dat zoo lieflijk gelegen huis, dáár in de hoogte, links, te midden van dien palmenhof, die uitsteekt boven de overstroomde akkers, is de woning mijner vriendin Rhodopis. Haar overleden echtvriend, Charaxos, heeft het doen bouwen, en alle hare vrienden, zelfs de koning wedijveren om het jaarlijks op nieuw te verfraaien. Noodelooze moeite! Al wilde men er alle schatten der wereld in zamenbrengen, de schoone bewoonster zal altijd het kostelijkst sieraad van dat huis zijn. De oude man richtte zich op, wierp een vlugtigen blik op het gebouw, schikte met de hand zijn zwaren grijzen baard, die kin en wangen maar niet zijne lippen bedekte, en vroeg kortaf: ‘Wat is die Rhodopis toch voor een wezen in uwe oogen, Phanes! Sedert wanneer verheffen Atheners den roem van oude vrouwen?’ Hij, die dus werd aangesproken, glimlachte en hernam met eenig welgevallen: ‘Ik meen dat ik eenig regt heb om over menschen en in 't bijzonder om over vrouwen te oordeelen; maar ik geef u nogmaals de verzekering, dat ik in heel Aegypte geen edeler wezen ken dan deze oude vrouw. Wanneer gij haar en haar engelachtig kleindochtertje eens gezien hebt, wanneer gij uwe lievelings-melodieën door een choor van uitstekend geoefende slavinnen hebt hooren zingen, dan zult ge mij zeker voor mijn geleide dankweten.’ ‘En toch’, antwoordde de Spartaan op ernstigen toon, ‘zou ik u niet gevolgd zijn, wanneer ik niet hoopte den Delphier, Phryxos, hier te zullen ontmoeten.’ ‘Gij zult hem aantreffen. Ook vertrouw ik dat het gezang u goed zal doen en u zal ontrukken aan uwe sombere gedachten.’ Aristomachos schudde ontkennend het hoofd en zeide: ‘U, sanguinische Athener, mogen de vaderlandsche liederen verkwikken, wanneer de zangen van Athene echter mijne ooren treffen, dan zal 't mij gaan als in zoovele nachten die ik in droomen heb doorwaakt. Mijn verlangen zal niet bevredigd, het zal met dubbele kracht geprikkeld worden.’ ‘Meent gij dan,’ vroeg Phanes, ‘dat ik niet terug verlang | |
[pagina 445]
| |
naar mijn geliefd Athene, naar de speelplaatsen mijner jeugd, naar de woelige drukte der markt? Waarlijk het brood der ballingschap smaakt ook mij niet. Toch wordt het smakelijker door een verkeer als hetwelk dit huis aanbiedt. En wanneer ik mijne geliefkoosde helleensche liederen, zoo onovertroffen schoon gezongen, weder opvang, dan verplaats ik mij in de verbeelding in mijn geboorteland; ik zie de pijn- en olijvenbosschen, de frissche smaragdgroene stroomen, de helder blauwe zee, de prachtige steden, de besneeuwde bergtoppen en de marmeren zalen. Dan rolt een traan van weemoed en verrukking mij langs de wangen, wanneer de tonen zwijgen, en ik tot mij zelven moet zeggen dat ik in Aegypte ben, dat heete, eentonige, zonderlinge land, hetwelk ik, dank zij de Goden, weldra verlaten zal. Doch, Aristomachos, wilt gij de oasen der woestijn voorbij trekken, omdat gij daarna toch weder door een zandige waterlooze vlakte moet reizen? Wilt gij het geluk van een enkel uur ontvlieden, omdat droeve dagen u weder wachten? - Halt, wij zijn er! Zet nu een vrolijk gezicht, mijn vriend, want het is niet betamelijk den tempel der Gratiën in te treden met een droevig gelaat.’ Onder het spreken dezer woorden landde de boot aan den tuinmuur, die door den Nijl werd bespoeld. De Athener verliet het vaartuig met een lichten sprong, de Spartaan volgde hem met een zwaren, vasten tred. Aristomachos had een houten been; toch stapte hij zoo krachtig voort nevens den vluggen Phanes, dat men bijna in verzoeking kwam om te denken, dat hij met dit kunstbeen ter wereld was gekomen. In den hof van Rhodopis bloeide en geurde en gonsde en ruischte het, als in een nacht uit de arabische tooververtellingen. Akanthus, geele mimosen, hagen van sneeuwballen en jasmijnen, vlier-rozen en goudenregen-struiken verdrongen elkander. Hooge palmen, acacia's en welriekende boomen verhieven hunne statige kruinen boven de struiken. Groote vleêrmuizen zweefden op hare dunne vleugels door de lucht. Op de rivier klonk uit de verte gezang en gelach. Deze tuin was door een Aegyptenaar aangelegd. De bouwmeesters der pyramiden waren van oudsher ook als aanleggers van tuinen zeer beroemd. Zij verstonden de kunst om de bloembedden sierlijk af te steken, om boomen en struiken regelmatig in groepen te planten, om waterleidingen, springfonteinen, priëlen en lusthuisjes aan te leggen, ja zelfs om langs de paden, als | |
[pagina 446]
| |
in de tuinen van Lodewijk XIV, kunstmatig gesnoeide heggen te laten groeijen, en steenen bassins te maken voor goudvisschen. Phanes bleef voor de poort in den tuinmuur staan, zag nauwlettend rond, luisterde met uitgerekten hals, schudde toen 't hoofd en zeide: ‘Ik begrijp niet wat dit te beduiden heeft. Ik verneem geen geluid, ik zie geen licht, alle booten zijn weg, en toch wappert de wimpel van den bonten stang nevens de obelisken aan beide zijden van de poort. Rhodopis moet afwezig zijn. Zou men vergeten hebben om.....?’ Hij had nog niet uitgesproken, toen hij gestoord werd door een zware basstem: ‘De overste der lijfwacht!’ ‘Goeden avond, Knakias?’ riep Phanes, met een vriendelijken groet, den oude toe, die op hem toetrad. ‘Hoe komt het, dat het in dezen hof zoo stil is als in eene aegyptische graf-kamer, terwijl ik toch de wimpel geheschen zie, die aanduidt dat er gasten worden ontvangen? Sedert wanneer wappert het witte dundoek hier te vergeefs?’ ‘Sedert wanneer?’ hernam de oude slaaf van Rhodopis met een glimlach, zoo lang de schikgodinnen mijne meesteres genadig zullen verschoonen, kan men er zeker van zijn, dat deze oude vaan zooveel gasten herwaarts zal wenken, als dit huis maar bevatten kan. Rhodopis is niet binnen, maar zij zal weldra hier zijn. De avond was zoo schoon, dat zij besloot tot eene spelevaart met alle vrienden op den Nijl. Een paar uren geleden, bij het ondergaan der zon, zijn ze afgestoken, en de maaltijd staat al gereed. Zij kunnen niet lang meer wegblijven. Wees maar niet ongeduldig Phanes, en volg mij huiswaarts. Rhodopis zou 't mij niet vergeven, wanneer ik zulke aangename gasten niet noodigde om een wijle te toeven. U, vreemdeling!’ ging hij voort, den Spartaan toesprekende, ‘verzoek ik dringend te blijven, want als vriend van haren vriend, zult gij mijne meesteres dubbel welkom zijn.’ De beide Grieken volgden den slaaf en zetten zich in een priëel neder. Aristomachos wijdde al zijne aandacht aan zijne omgeving, die door de maan helder werd verlicht, en zeide: ‘Verklaar mij toch, Phanes, aan welk geluk deze Rhodopis het te danken heeft dat zij, vroeger eene slavin, eene hetaere, thans hier woont als eene koningin, en hare gasten zoo vorstelijk kan ontvangen?’ | |
[pagina 447]
| |
‘Deze vraag had ik al lang verwacht,’ riep de Athener. ‘Het verheugt mij dat ik u, eer gij het huis dezer vrouw betreedt, met haar verleden bekend kan maken. Gedurende onze vaart op den Nijl wilde ik u mijn verhaal niet opdringen. Deze oude stroom dwingt met eene onbegrijpelijke magt tot zwijgen en tot stille overpeinzing. Toen ik, gelijk gij zoo straks, voor de eerste maal bij nacht eene vaart deed op den Nijl, was ook mijne anders zoo radde tong als verlamd. ‘Ik dank u’, antwoordde de Spartaan. ‘Toen ik den priester Epimenides van Knossos op Creta voor de eerste maal zag, een man die honderdvijftig jaren telde, werd ik door een zeldzaam gevoel van eerbied aangegrepen. Zijn ouderdom en zijne heiligheid maakten op mij een onbeschrijfelijken indruk. En hoeveel ouder en heiliger is deze grijze stroom van Aegypte! Wie kan zich onttrekken aan zijne tooverkracht? Doch ik verzoek u mij van Rhodopis te vertellen.’ ‘Rhodopis,’ dus ving Phanes aan, ‘werd, toen zij nog een klein kind was, terwijl zij op het thracische strand met hare vriendinnetjes speelde, door phoenisische zeelieden geroofd en naar Samos gebracht. Daar kocht haar zekere Jadmon, een inboorling van adelijke afkomst. Het meisje nam dagelijks toe in schoonheid, in lieftalligheid en in verstand, en weldra werd zij door allen, die haar kenden, bemind en bewonderd. Aesopos, de dichter der dierenfabelen, die toen ook juist als slaaf bij Jadmon diende, had een bijzonder welgevallen in de aanminnigheid en geestigheid van dit kind. Hij leerde het van alles en zorgde voor Rhodopis als een paedagoog, aan wien wij Atheners gewoon zijn onze knapen toe te vertrouwen. De goede leermeester had in dit kind eene diseipelin gevonden, die zich gemakkelijk liet leiden en zeer vlug van bevatting was. De kleine slavin sprak, zong en musiceerde binnen korten tijd beter en lieflijker, dan de zonen van Jadmon, die met de meeste zorgvuldigheid werden opgevoed. Op haar veertiende jaar was Rhodopis reeds zóó ontwikkeld en zóó schoon, dat de jaloersche vrouw van Jadmon het meisje niet langer in haar huis kon duiden en de Samiër zich wel gedrongen zag, zijn lieveling aan zekeren Xanthos te verkoopen, hoewel 't hem aan 't hart ging. Te Samos was toen nog de weinig bemiddelde adel aan 't bestuur. Had Polykrates reeds aan 't roer van den staat gezeten, zoo zou Xanthos zeker niet lang naar een kooper hebben uitgezien. De | |
[pagina 448]
| |
tyrannen vulden hunne schatkamers gelijk de eksters hunne nesten! Hij vertrok daarom met zijn kostbaar kleinood naar Naukratis, en won hier door de bevalligheid zijner slavin groote sommen. Rhodopis doorleefde nu drie jaren van diepe vernedering, waaraan zij nog altijd met afkeer denkt. Toen eindelijk de roep harer schoonheid door geheel Hellas verbreid was, en vreemdelingen uit verre oorden alleen om harentwille naar Naukratis kwamen, gebeurde er iets, dat op het lot van Rhodopis grooten invloed had. Het volk op Lesbos verdreef den adel en koos den wijzen Pittakos tot gebieder. De aanzienlijkste familiën moesten Lesbos verlaten en vlugtten deels naar Sicilië, deels naar de grieksche koloniën in Italië, deels naar Aegypte. Alkaeos, de grootste dichter van zijn tijd, en Charaxos, de broeder van dezelfde Sappho, wier oden te leeren Solon's laatste wensch was, kwamen herwaarts, naar Naukratis, dat toen reeds sedert lang bloeide, als de stapelplaats van den aegyptischen handel met alle andere landen. Charaxos zag Rhodopis, en van het eerste oogenblik ontwaakte in hem zulk eene vurige liefde voor haar, dat hij haar voor eene groote som loskocht van den geldgierigen Xanthos, die zich wel vinden liet, omdat hij verlangde naar zijn vaderland terug te keeren. Sappho dreef, in hekeldichten, den spot met haren broeder om dezen koop. Maar Alkaeos gaf Charaxos gelijk en bezong Rhodopis in liederen vol gloed en geestdrift. De broeder der dichteres, die voorheen onder de vreemdelingen te Naukratis geheel onopgemerkt leefde, kreeg op eens door Rhodopis eene groote vermaardheid. Om harentwille kwamen in zijn huis allerlei vreemdelingen samen, en overlaadden haar met geschenken. Koning Hophra, die veel gehoord had van hare schoonheid en haar verstand, liet haar naar Memphis komen en wilde haar van Charaxos koopen. Deze echter had Rhodopis reeds lang in stilte de vrijheid geschonken en had haar te lief, om zich van haar te kunnen scheiden. Rhodopis beminde wederkeerig den schoonen Lesbiër en wenschte niets liever dan bij hem te blijven, niettegenstaande de schitterende aanbiedingen, die haar van alle zijden werden gedaan. Eindelijk huwde Charaxos deze uitstekende vrouw, en bleef met haar en haar dochtertje Kleïs in Naukratis, totdat Pittakus de ballingen in hun vaderland terugriep. Nu stevende hij met zijne vrouw naar Lesbos. Op de reis daarheen werd hij ziek, en stierf weldra na zijne aankomst te | |
[pagina 449]
| |
Mitylene. Sappho, die haren broeder om zijn dwaas huwelijk had bespot, geraakte eerlang in geestdrift over deze schoone weduwe. Zij bewonderde haar en wedijverde met haren vriend Alkaeos om Rhodopis in pathetische liederen te bezingen. Na den dood der dichteres ging Rhodopis met haar dochtertje naar Naukratis terug en werd er als eene godin ontvangen. Amasis, de tegenwoordige koning van Aegypte, had zich intusschen meester gemaakt van den troon der Pharao's, en handhaafde zich daarop met hulp der soldaten, uit wier kaste hij afkomstig was. Daar zijn voorganger Hophra, door zijne voorliefde voor de Grieken en zijn verkeer met de bij alle Aegyptenaren zoo zeer gehaatte vreemdelingen, zijn val verhaast, en bepaaldelijk de priesters en krijgslieden aanleiding gegeven had tot een openbaren opstand, zoo verwachtte men met eenigen grond, dat Amasis, gelijk in vroeger tijd het geval was, het land voor de vreemdelingen sluiten, de grieksche soldaten afdanken, en in plaats van naar de inblazingen der Hellenen, naar de bevelen der priesters hooren zou. Nu, gij hebt zelf wel kunnen opmerken, hoe bitter zich die goede Aegyptenaars in hunne keus van een koning bedrogen hebben, en uit de Skijlla in de Charybdis zijn gevallen. Zoo Hophra een vriend der Grieken was, dan kunnen wij van Amasis zeker zeggen, dat hij ons hartelijk liefheeft. De Aegyptenaars, inzonderheid de priesters en soldaten, braakten vuur en vlam tegen ons uit, en zouden niets liever wenschen, dan ons allen in eens te wurgen. Nu bekommert zich de koning over de laatsten niet veel, omdat hij zeer goed weet welke diensten zij en welke wij hem bewijzen. Maar voor de priesters moet hij zich toch altijd eenigermate in acht nemen, want aan den eenen kant hebben dezen altijd een onbeperkten invloed op 't volk, aan den anderen kant is de koning zelf, meer dan hij voor ons wil weten, gehecht aan eene ongerijmde godsdienst, die in dit zonderlinge land sedert eeuwen onveranderd blijft voortbestaan, en daarom in de oogen harer belijders dubbel heilig is. Deze priesters maken Amasis het leven zuur, vervolgen en benadeelen ons zooveel zij kunnen. Ja, ik zou reeds lang het kind van de rekening zijn geweest, wanneer de koning mij niet in zijne bescherming had genomen. Doch waar dwaal ik heen! Rhodopis werd dus te Naukratis met opene armen ontvangen, en door Amasis, die haar weldra leerde kennen, met gunstbewijzen overladen. Hare dochter Kleïs, die even als tegenwoordig Sappho, nimmer deel mocht nemen aan de | |
[pagina 450]
| |
zamenkomsten die elken avond in haar huis plaats hadden, en bijna nog strenger werd opgevoed dan de andere jonkvrouwen van Naukratis, trad in het huwelijk met Glaukos, een rijk handelaar uit Phokis van aanzienlijke afkomst, die zijn vaderstad dapper tegen de Persen had helpen verdedigen. Zij volgde hem naar de helleensche kust, naar Massilia, dat toen pas gesticht was. Nadat hun huwelijk met een dochtertje, Sappho, gezegend was geworden, stierven de jeugdige echtelingen, ten gevolge van het daar heerschend klimaat. Rhodopis ondernam zelve den langen zeetogt naar het westen, om de hulpelooze weeze af te halen. Zij nam dit kind bij zich in huis, liet het met de meeste zorg opvoeden, en ontzegt het thans, nu het tot volwassen leeftijd is gekomen, het verkeer met mannen. Want zij heeft zulk een diep gevoel van schaamte over de vlekken harer vroegste jeugd, dat zij hare kleindochter - en bij Sappho heeft dit niet veel moeite in - zooveel mogelijk, ja meer zelfs dan de aegyptische zeden veroorloven, verwijderd houdt van den omgang met ons geslacht. Wat mijne vriendin zelve betreft, zij heeft evenzeer behoefte aan gezellig verkeer als de visschen aan water en de vogels aan lucht. Alle vreemdelingen bezoeken haar, en wie eens het genot harer gastvrijheid heeft gesmaakt, hij zal, wanneer hem de tijd niet ontbreekt, zich nooit te vergeefs laten wachten, zoo vaak de vaan aankondigt, dat er dien avond gasten worden ontvangen. Ieder Griek, onverschillig van welken rang, bezoekt dit huis, want hier overlegt men hoe men zich vrijwaren zal van den haat der priesters, en hoe men den koning tot dit of dat zal weten over te halen. Hier verneemt men steeds de nieuwste tijdingen uit het vaderland, ja uit alle deelen der wereld. Hier vindt ieder die vervolgd wordt eene onschendbare wijkplaats, want de koning heeft aan zijne vriendin een vrijbrief gegeven tegen allen overlast van policie-agenten. Hier hoort men zijne moedertaal spreken en de liederen van zijn geboortegrond zingen. Hier wordt beraadslaagd, op welk eene wijze Hellas bevrijd kan worden van de steeds toenemende tyrannie. In één woord, dit huis is het brandpunt van alle helleensche belangen in Aegypte, en van meer staatkundige beteekenis dan het Hellenion alhier, het vereenigingspunt van alle godsdienstige en handelsbelangen. Binnen weinige oogenblikken zult gij de eerbiedwaardige grootmoeder zien, en misschien ook, wanneer wij alleen blijven, de kleindochter. En het zal u spoedig duidelijk worden, dat deze menschen niets aan | |
[pagina 451]
| |
de fortuin, maar alles aan hunne eigene voortreffelijkheid verschuldigd zijn. Ha, daar zijn ze! Nu richten zij hare schreden naar het huis. Hoort gij de slavinnen zingen? Nu gaan ze binnen. Laat ons wachten tot ze eerst gezeten zijn, en volg mij dan. Bij het afscheid wil ik u vragen, of het u berouwt mij gevolgd te zijn, en of Rhodopis niet eer eene koningin dan eene vrijgelatene slavin genoemd mag worden.’ Het huis van Rhodopis was in griekschen stijl opgetrokken. Het was maar eene verdieping hoog en in de lengte gebouwd. Uitwendig zou 't ons, naar onze begrippen van bouwkunst, wel wat zeer eenvoudig zijn voorgekomen. Bij de inwendige inrichting had men echter de schoone grieksche vormen met het warme koloriet der Aegyptenaren vereenigd. Door eene breede hoofddeur kwam men in het voorportaal. Dan had men ter linkerzijde eene groote eetzaal, waarvan de vensters op de rivier uitzagen. Tegenover de eetzaal was de keuken, die alleen bij rijke Grieken werd gevonden, terwijl de mindere klassen gewoonlijk hunne spijzen gereed maakten aan den haard van het woonvertrek. Vlak tegenover den ingang, aan het einde van het voorportaal, was de receptie-zaal. Deze had den vorm van een zuiver vierkant, en was aan alle zijden met zuilengangen omgeven, waarop vele kleine vertrekken uitkwamen. Midden in deze zaal, die de plaats was waar de mannen vertoefden, brandde op een sierlijken metalen haard, in den vorm van een altaar door een aeginetisch kunstenaar vervaardigd, het huiselijk vuur. Over dag ontving deze zaal haar licht door de openingen in het dak, waardoor te gelijkertijd de rook van den vuurhaard een uitweg vond. Aan het einde van de zaal, tegenover het voorportaal, bevond zich een gang, die door eene zware deur was afgesloten. Deze voerde in het ruime vrouwenverblijf, dat alleen aan drie zijden met zuilen omgeven was. Daar bevonden zich de vrouwelijke bewoners van het huis, wanneer zij niet bij het spinrokken en het weefgetouw zaten in de vertrekken, die zich op de hoogte van de zoogenaamde tuin- of achterdeur bevonden. Tusschen deze en de kamers ter linker- en ter rechterzijde van het vrouwenverblijf, die tot huishoudelijke doeleinden waren ingericht, vond men de slaapkamer, waarin tevens de schatten van het huis bewaard werden. De muren van het mannen-verblijf waren met eene roodachtig bruine kleur geverwd, waartegen in scherpe | |
[pagina 452]
| |
omtrekken de wit marmeren beeldwerken, die het geschenk waren van een kunstenaar op Chios, zeer goed uitkwamen. Zware tapijten uit Sardes bedekten den grond. Langs de zuilen waren matrassen aangebragt, met panthervellen overtrokken. In de nabijheid van den kunstigen vuurhaard stonden bijzonder fraaie aegyptische leuningstoelen, en zeer fijn besnedene tafeltjes van thyahout, waarop allerlei muziek-instrumenten, als fluiten en cythers, lagen. Aan de wanden hingen een aantal met wonderolie gevulde lampen van allerlei vormen; deze had de gedaante van een vuurspuwenden dolfijn, geene van een zonderling gevlengeld monster, welks muil stralen uitschoot, terwijl het licht dat zij verspreidden zich eigenaardig vereenigde met den gloed van het haardvuur. In deze zaal stonden thans eenige mannen van verschillende gelaatstrekken en kleederdragt. Een Syriër uit Tyrus, in een lang purperkleurig gewaad, was in levendig gesprek met een ander, wiens scherp geteekende trekken en zwart krullend haar aanstonds den Israëliet deden herkennen. Hij was uit Paelestina naar Aegypte gekomen, om voor den koning van Juda, Zerubabel, aegyptische paarden en wagens te koopen, die in dien tijd bijzonder beroemd waren. Nevens dezen stonden drie Grieken uit Klein-Azië. Hunne kostbare gewaden, die in breede plooien afhingen, lieten aanstonds vermoeden, dat Milete hun vaderland was. Zij voerden een ernstig gesprek met Phryxos, den eenvoudig gekleeden afgezant van de stad Delphi, die Aegypte bezocht om gelden in te zamelen voor den tempel van Apollo. Het oude pythische heiligdom was voor tien jaren een prooi der vlammen geworden, en men wenschte thans een nieuw en nog schooner gebouw op te trekken. Twee dezer Milesiërs, discipelen van Anaximander en Anaximenes, bevonden zich aan de boorden van den Nijl, om te Heliopolis de astronomie en de wijsbegeerte der Aegyptenaren te beoefenen. De derde was een rijk koopman en scheepsreeder, Theopompos geheeten, die zich te Naukratis had neêrgezet. Rhodopis zelve onderhield zich levendig met twee Grieken uit Samos, den beroemden bouwmeester, beeldhouwer, metaalgieter en goudsmid Theodoros, en den jambendichter Ibykos van Rhegion, die het hof van Polykrates voor eenige weken verlaten hadden, om Aegypte te leeren kennen en den koning geschenken van hunnen meester te overhandigen. Digt bij den haard lag een zwaarlijvig man, met sterk sprekende zinnelijke gelaatstrekken, lang uitgestrekt op een dubbelen stoel, die met bont was | |
[pagina 453]
| |
overtrokken. Oinophilos van Sybaris, zoo was zijn naam, speelde met zijne geparfumeerde lokken, die met gouddraad waren doorvlochten, en met de gouden ketens, die van zijn hals afhingen op zijn saffraangeel overkleed, dat hem tot aan de voeten reikte. Rhodopis had voor ieder een vriendelijk woord. Maar thans rigtte zij zich meer uitsluitend tot de beroemde Samiers. Zij onderhield zich met dezen over de kunst in het algemeen en de poëzie in 't bijzonder. De oogen dezer thracische vrouw vonkelden van jeugdig vuur, hare trotsche gestalte was nog niet gebogen door den ouderdom, de grijze haren, die van achteren in een net van gouddraad werden opgehouden, golfden nog altijd weelderig om het schoongevormde hoofd. Op het hooge voorhoofd schitterde een prachtige diadeem. Haar edel grieksch gelaat was bleek, maar zonder rimpels, ofschoon zij reeds hoog bejaard was. Ja die kleine mond, die ronde lippen, die sneeuwwitte tanden, die heldere en toch zachte oogen, dat edel voorhoofd, en die fijn gevormde neus konden nog het sieraad zijn eener maagd. Men werd gedrongen Rhodopis voor jonger te houden dan zij werkelijk was, en toch verloochende zij haren ouderdom in geenen deele. Uit elk harer bewegingen sprak de waardigheid eener matrone, en hare aanvalligheid was niet die der jeugd, die zoekt te behagen, maar die van den ouderdom, die zich aangenaam wil maken, die achting heeft voor anderen maar tegelijk ontzag inboezemt. Thans verschenen ook de beide mannen, die wij hebben leeren kennen, in de receptie-taal. Aller oogen richtten zich op dezen en toen Phanes binnentrad, zijn vriend aan de hand leidende, werd hij hartelijk welkom geheeten. ‘Ik dacht al’, riep een der Mylesische mannen, ‘er ontbreekt iets aan ons gezelschap. Maar ik wist niet wat. Nu is het mij op eens duidelijk geworden. Waar Phanes gemist wordt, daar ontbreekt de vrolijkheid.’ Oinophilos de Sybariet verhief daarop zijne zware stem en riep, zonder zich in zijn dolce far niente te laten storen: ‘De vrolijkheid is een kostelijk ding, en wanneer gij haar hebt meêgebragt, wees dan ook mij welkom, Athener!’ ‘Wat mij betreft’, sprak Rhodopis, terwijl zij hare nieuwe gasten tegenging, ‘weest hartelijk gegroet, wanneer gij vrolijk gestemd zijt, en niet minder welkom, wanneer gij onder kommer gebukt gaat; want ik ken geen grooter genot, dan de rimpels op | |
[pagina 454]
| |
het voorhoofd van een vriend te effenen. Ook u, Spartaan! noem ik vriend, want zoo betitel ik ieder, die mijne vrienden lief is.’ Aristomachos maakte eene buiging, zonder een woord te spreken. Maar de Athener riep, zich half tot Rhodopis half tot den Sybariet wendende: ‘Wel nu dan, ik kom uw verlangen mijne vriendin, en ook dat van u, mijn vriend, bevredigen. Gij, Rhodopis! zult in de gelegenheid zijn mij, uw vriend, te troosten, want weldra zal ik u en uwe vriendelijke woning vaarwel moeten zeggen. Gij echter, Sybariet! zult uw hart kunnen ophalen aan mijne vrolijkheid, want eindelijk zal ik mijn Hellas wederzien en dit land, dat veel heeft van een vergulden muizenval, zij 't dan ook met tegenzin, verlaten.’ ‘Gaat gij heen? Hebt ge dan uw ontslag gekregen? Waar zijt ge van plan heen te reizen?’ - vroeg men van alle zijden. ‘Geduld wat, geduld wat, vrienden!’ riep Phanes, ‘ik moet u eene lange geschiedenis vertellen, die ik echter bewaren wil tot we aan tafel zijn. Onder ons gezegd, beste vriendin, is mijn etenstrek haast even groot als mijn leedwezen, dat ik u verlaten moet.’ ‘Honger is iets voortreffelijks,’ philosopheerde de Sybariet, ‘wanneer men een fijnen maaltijd in 't vooruitzicht heeft.’ ‘Wees maar gerust,’ hernam Rhodopis, ‘ik heb den kok bevolen al zijn best te doen en hem verteld, dat de grootste lekkerbek uit de weelderigste stad in de heele wereld, dat een Sybariet, dat Oinophilos een streng oordeel zou vellen over al zijne gerechten. Knakias! ga zeggen dat men aanrichte. Zijt ge thans tevreden, gij ongeduldige heeren? Ondeugende Phanes! gij hebt voor mij, met uwe droeve boodschap, dezen maaltijd bedorven.’ De Athener boog. De sybariet philosofeerde echter weder. ‘Tevredenheid is een kostelijk ding, wanneer men slechts de middelen heeft om al zijne wenschen te bevredigen. U dank ik, Rhodopis! voor de eer die ge mijne geboortestad hebt aangedaan, welke haars gelijken niet heeft. Gij weet wat Anakreon zegt: 'k Leef bij 't heden; niemand weet toch
Wat de dag van morgen brengt.
Proef, geniet dan 's levens vreugde,
Wijl het noodlot zulks gehengt.
Werp den teerling, offer Bacchus,
Drink en smaak zijn' kostbren wijn:
Immers, als een ziekte u nadert,
Moogt gij niet meer vrolijk zijn.
| |
[pagina 455]
| |
Zeg, Ibykos! heb ik uw vriend, die het voorregt heeft van met u aan den tafel van Polykrates te smullen, niet goed geciteerd? Maar ik verzeker u dat, al kan Anakreon beter verzen maken dan ik, uw onderdanige dienaar desniettemin, zoo goed als de beste, bedreven is in de kunst om er goed van te leven. In al zijne liederen heeft hij geen enkel woord over tot lof op 't eten. Maar is dan eten niet van vrij wat meer belang dan het spel en de liefde? Hoewel deze beide bezigheden - ik bedoel het spel en de liefde - mij ook zeer na aan 't hart liggen. Als ik niet eten kon ging ik zeker dood; zonder het spel en de liefde zou ik toch, al ging 't ook ellendig, mijn leven nog kunnen rekken.’ De Sybariet barstte in een schaterend gelach uit, over zijne eigene aardigheid. Terwijl men op deze wijze voortpraatte wendde de Spartaan zich tot den Delphier Phryxos. Hij troonde hem naar een hoek van de zaal en vroeg hem in groote agitatie, terwijl hij zijne gewone zelfbeheersching geheel verloochende, of hij het antwoord van het orakel had medegebracht, dat hij met smachtend verlangen verbeidde. De ernstige tronie van den Delphier werd vriendelijker. Hij stak de hand in de plooien van zijn onderkleed op de hoogte van de borst en haalde een klein rolletje van schaapsleder te voorschijn. Er waren enkele regels op geschreven. De handen van den sterken, dapperen Spartaan beefden, toen hij het rolletje aanvatte. Hij tuurde op de letters, als wilde hij het leder met zijne blikken doorboren. Doch hij bezon zich, schudde mismoedig het grijze hoofd en zeide: ‘Wij Spartanen leeren andere kunsten dan lezen en schrijven. Als gij er toe in staat zijt, lees mij dan voor wat de Pythia zegt.’ De Delphier doorliep het schrift en sprak: ‘Verheug u! Apollo belooft u eene gelukkige terugkomst in het vaderland. Hoor wat de priesteres u aankondigt: Als van 't gebergt een ruiterschaar komt dalen
In 't vlakke veld, door zwalpend nat bevrucht,
Dan laaft zich, moê van 't vreugdloos ommedwalen,
De balling weêr aan vaderlandsche lucht,
En van de vijf mag hij in 't eind verwerven
Wat hij zoo lang, met rouw in 't hart, moest derven.
Met gespitste ooren had de Spartaan naar deze woorden geluisterd. Ten tweede male liet hij zich de orakelspreuk voor- | |
[pagina 456]
| |
lezen. Toen zeide hij deze woord voor woord uit het geheugen op, bedankte Phryxos en stak het rolletje bij zich. De Delphier mengde zich vervolgens in het algemeen gesprek. De Spartaan prevelde echter voortdurend bij zich zelven de woorden van de orakelspreuk om ze toch niet te vergeten, en deed al zijn best om deze raadselachtige taal te verklaren. De vleugeldeuren van de eetzaal gingen intusschen open. Aan beide zijden van den ingang stond een schoone blonde knaap, die myrtenkransen in de hand hield. In het midden van de zaal zag men een lage, groote, glad gepolijste tafel, omgeven door pnrperroode matrassen, die de gasten noodigden om zich neêr te vleijen. Op de tafel prijkten rijke bloembouquetten. Nevens groote schotels met gebraden vleesch waren schalen opgezet, gevuld met dadels, vijgen, granaat-appelen, meloenen en druiven, alsmede kleine zilveren bijenkorven met honig. Op gedreven koperen borden lag zachte kaas van het eiland Trinakria. Midden op de tafel stond een zilveren plateau, dat veel op een altaar geleek, waarom zich myrten en rozenkransen slingerden, en waarop reukwerk brandde, dat de geheele zaal met de aangenaamste geuren vervulde. Aan het uiterste einde van de tafel zag men het zilveren mengvat, dat blonk als een spiegel. Dit was een kostbaar aeginetisch kunststuk, welks omgebogen handvatsels twee giganten voorstelden, die onder den last der schaal, die zij droegen, schenen te bezwijken. Dit mengvat was, even als het altaar op het midden van de tafel, met bloemen omwonden. Evenzoo had men om elken beker een rozen- of myrtenkrans gevlochten. Voorts had men door het geheele vertrek, aan welks wit gepleisterde wanden vele lampen hingen, rozenbladen gestrooid. Naauwelijks had men zich op de rustbanken neêrgelegd, of de blonde knapen traden binnen, bekransten de hoofden en omwonden de schouders der gasten met kransen van myrten en klimop en wieschen hunne voeten in zilveren bekkens. Terwijl de voorsnijder reeds het eerste gebraad van de tafel had genomen, om het naar den eisch der kunst te snijden, was de Sybariet nog altijd druk bezig met den knaap. Want, ofschoon hij reeds naar alle geurige specerijen van Arabië riekte, zoo liet hij zich toch door dezen letterlijk in rozen wikkelen. Nadat echter het eerste gerecht, bestaande uit tong met mostaardsous, was rond- | |
[pagina 457]
| |
gediend, vergat hij alle bijzaken en hield zich uitsluitend met het genot der kostelijke spijzen bezig. Rhodopis zat op een stoel aan het hooger einde van de tafel, nevens het mengvat, en leidde niet alleen het gesprek, maar zag tevens op de bediening der slaven toe. Met zekeren trots overzag zij hare vrolijke gasten, en scheen zich met ieder in 't bijzonder bezig te houden. Nu eens vroeg zij den Delphier met belangstelling naar het resultaat zijner inzamclingen, dan verlangde zij van den Sybariet te weten of hij tevreden was over de gerechten van haren kok. Of wel zij luisterde naar Ibykos, die vertelde hoe Phrynichos van Athene de godsdienstige tooneelspelen van Thespis van Ikaria in 't maatschappelijk leven had ingevoerd, en hoe hij geheele geschiedenissen uit den voortijd liet opvoeren met verschillende sprekers. Zij richtte zich tot den Spartaan en voegde hem toe, dat hij de eenige was, voor wien zij zich niet te verontschuldigen had over een al te eenvoudigen, maar wel over een al te weelderigen maaltijd. Wanneer hij eerlang eens wederkwam, zou haar slaaf Knakias, die, als een uitgeweken spartaansche heloot, zich beroemde dat hij er zeer knap in was, voor hem een kostelijke bloedsoep - bij deze woorden rilde de Sybariet over zijn gansche lijf - als een echten lacedaemonischen maaltijd, kunnen klaar maken. Toen de gasten verzadigd waren, wieschen zij andermaal de handen. Daarna werd het tafelgereedschap opgeruimd, de grond schoongemaakt, en wijn met water in het mengvat gegoten. Eindelijk, nadat zij zich overtuigd had dat alles in orde was, richtte Rhodopis zich tot Phanes, die met de Mylesiërs in gesprek was en zeide: ‘Edele vriend! Wij hebben thans lang genoeg ons geduld in bedwang gehouden. Mij dunkt, nu rust de verplichting op u, om ons mede te deelen, welk een treurige zamenloop van omstandigheden u uit Aegypte en uit onzen kring dreigt weg te rukken. Gij kunt met een luchtig gemoed, dat de Goden u allen, Joniërs, als een overheerlijk geschenk bij de geboorte medegeven van ons en van dit land scheiden; - maar wij zullen lang met smart aan u denken; want ik ken geen grooter gemis, dan dat van een vriend, wiens trouw ons sedert jaren is gebleken. Sommigen onzer hebben ook al zoo lang aan den Nijl vertoefd, dat zij reeds een weinig van de onveranderlijkheid en | |
[pagina 458]
| |
bestendigheid der Aegyptenaars hebben overgenomen. Nu ja, gij glimlacht, maar ik weet wel dat gij, ofschoon gij reeds sedert langen tijd naar Hellas smacht, niet zonder weemoed van ons scheiden zult. Niet waar, gij geeft mij dit gewonnen. Nu, ik wist wel dat ik mij niet bedroog. Maar deel ons nu mede waarom gij Aegypte wilt verlaten, opdat wij overleggen mogen of er mogelijkheid bestaat uwe verbanning van het hof te doen herroepen, en u in ons belang hier te houden. Een pijnlijke glimlach speelde om Phanes lippen, terwijl hij antwoordde: ‘Ik dank u, Rhodopis! voor uwe vleiende woorden. Het doet mij goed te hooren, dat ge bedroefd zijt over mijn aanstaand vertrek en dit zoo mogelijk nog verhinderen wilt. Gij zult echter mijn gelaat weldra vergeten voor honderd nieuwe aangezichten. Want hoewel ge sedert lang aan den Nijl hebt gewoond, zoo zijt ge toch, en daarvoor moogt ge de Goden danken, Griekin gebleven, met lijf en ziel. Ook ik ben een groot vriend van trouw, maar een even groot vijand van dwaasheden. En is er wel iemand onder u allen, die het verstandig kan achten, zich ontevreden te toonen over het noodlot? De aegyptische trouw is mijns erachtens geene deugd maar eene inbeelding. Menschen, die hunne dooden van eeuwen her tot heden toe bewaren, die zich eerder hun laatste stukje brood dan een beentje hunner voorvaders laten ontnemen, zijn niet trouw, maar dwaas. Kan ik er behagen in scheppen, degenen die mij 't liefst zijn bedroefd te zien? Zeker niet. Gij moet niet maanden lang en onder dagelijks herhaalde jammerklagten aan mij denken, gelijk de Aegyptenaars doen wanneer een vriend hen verlaat. Integendeel! wilt gij inderdaad den verren en voor altijd van u gescheiden vriend - want zoolang ik leef mag ik Aegypte niet weder betreden - nu en dan indachtig zijn, gedenk mijner dan met een glimlach en roep niet: Ach, waarom moest Phanes ons verlaten! maar spreek: wij willen zoo vrolijk zijn als Phanes was, toen hij nog in onzen kring verkeerde. Zóó zij het. Wanneer men over de dooden niet jammeren moet, dan is het nog veel dwazer zich aandoenlijk te maken over het afscheid van vrienden. Want de eersten zijn voor altijd weg, maar tot de laatsten zeggen wij, bij den laatsten handdruk, tot wederziens.’ Thans kon de Sybarict, die al lang ongeduldig was geworden, niet zwijgen, en riep op klagenden toon: ‘Begin toch eindelijk met uw verhaal, gij wangunstig schepsel! Ik | |
[pagina 459]
| |
kan geen druppel drinken, wanneer gij niet ophoudt over den dood te spreken. Ik ben zoo koud geworden, en ik voel mij altijd ziek, wanneer ik over....nu ja, wanneer ik hoor betoogen dat wij niet eeuwig leven!’ - Het geheele gezelschap barstte in gelach uit. Phanes echter begon te vertellen wat er met hem gebeurd was. ‘Ik woon te Saïs, gelijk gij weet, in het nieuwe slot; te Memphis echter werd mij, als overste der grieksche lijfwacht, die den koning begeleiden moet, waar hij ook heen trekt, in den linkervleugel van het eeuwenoude paleis een verblijf aangewezen. Sedert Psamtik den eerste resideerden de koningen te Saïs, daarom waren de andere vorstelijke verblijven inwendig een weinig verwaarloosd. Mijne woning was in der daad bijzonder gunstig gelegen, uitstekend ingericht en zou voortreffelijk geweest zijn, wanneer ik niet, terstond nadat ik hier mijn intrek had genomen, eene vreesselijke plaag had ontdekt. Bij dag, wanneer ik echter zelden 't huis was, liet mijne woning hoegenaamd niets te wenschen overig; bij nacht viel er echter aan geen slapen te denken, omdat duizenden ratten en muizen onder en tusschen de oude tapijten en rustbedden het vreesselijkste spektakel maakten. Reeds in den eersten nacht liep mij een onbeschaamde muis over het gezicht. Tegen deze bezoeking wist ik geen raad, tot dat ik ten laatste van een aegyptisch soldaat twee mooie groote katten kocht, die mij dan ook, na verloop van eenige weken, tamelijk wat rust bezorgden van mijne kwelgeesten. Gij zult allen weten dat, volgens een der lieve wetten van dit wonderlijk volk, welks beschaving en wijsheid gij, mijne mylesische vrienden niet genoeg kunt prijzen, de katten heilig zijn. Men bewijst aan deze viervoetige gelukskinderen goddelijke eer, even als aan zoo menig ander beest, en het ombrengen van zoo'n exemplaar wordt even streng gestraft, als de moord van een mensch.’ Rhodopis, die tot dus verre met een opgeruimd gelaat had geluisterd, scheen ernstiger te worden, toen zij bemerkte, dat Phanes' verbanning zamenhing met zijne verachting der heilige dieren. Zij wist hoevele offers, hoeveel menschenlevens dit bijgeloof der Aegyptenaren reeds gekost had. Nog kort geleden had koning Amasis zelf een ongelukkigen Samier, die een kat had dood gemaakt, niet kunnen redden uit de wraakgierige handen van het verwoede volk. | |
[pagina 460]
| |
‘Alles ging goed,’ vertelde de overste verder, ‘toen wij, twee jaren geleden, Memphis verlieten. Ik had het kattenpaar toevertrouwd aan de verzorging van een aegyptischen bediende van het paleis, begrijpende dat deze beesten voor 't vervolg mijne woning zuiver zouden houden van het ongedierte, dat zij den dood gezworen hebben. Ja, ik begon zelfs deze schepseltjes, die zoo goed waren geweest mij van dien muizenplaag te verlossen, eenigermate te vereeren. In het vorig jaar werd Amasis ziek, vóór dat het hof naar Memphis kon trekken. Wij bleven dus te Saïs. Eindelijk, zoo wat zes weken geleden, gingen wij op reis naar de pyramidenstad. Ik betrok mijn gewezen kwartier, en zag er zelfs geen schaduw van een muizenstaart meer. In plaats van ratten wemelden echter mijne vertrekken van eene andere diersoort, waarop ik even weinig gesteld was als op zijne voorgangers. Het kattenpaar was namelijk gedurende mijne tweejarige afwezigheid tot vier-en-twintig aangegroeid. Ik probeerde of ik dat gebroed van oude en jonge katers, van allerlei kleur, verdrijven kon. Doch het lukte mij niet. En elken nacht werd ik in mijn slaap gestoord door de afgrijselijke koorzangen van deze viervoetige schepsels, door het krijgsgeschreeuw van katten en de minneliederen van katers. Jaarlijks, op het feest van Bubastis, is het geoorloofd alle overtollige muizenvangers van de hand te doen in den tempel van de godin met den kattenkop Pacht, waar ze dan verpleegd en, zooals ik gis, uit den weg geruimd worden, als ze al te sterk vermenigvuldigen. De priesters van dezen tempel zijn spitsboeven. Helaas! de groote optocht naar genoemd heiligdom viel niet in den tijd van ons verblijf bij de pyramiden. Ik kon het echter met dat leger van kwelgeesten niet langer uithouden. Weshalve ik besloot, toen mij twee kattenmoeders op nieuw met een dozijn gezonde en welgeschapene nakomelingen hadden vereerd, deze ten minste op te ruimen. Mijn oude slaaf Mus, reeds door zijn naam een geboren vijand van katers, kreeg in last, die jonge dingen van kant te maken, ze vervolgens in een zak te stoppen en dezen in den Nijl te werpen. Wij konden er niet buiten de dieren eerst te dooden, want anders zou het miauwen der jonge katers aan de bewaarders van het slot verraden hebben, wat er in den zak was. Toen het donker werd begaf zich de arme Mus met zijn bedenkelijken last, door het Hathorbosch op weg naar den Nijl. Doch de | |
[pagina 461]
| |
Aegyptische bedienden van het slot, die gewoon waren mijne lieve diertjes te voederen, hadden opgemerkt, dat men de nesten van twee katten had weggenomen, en ons gansche plan doorzien. Mijn slaaf ging zeer bedaard door de groote sphinxenallée langs den tempel van Ptah voorbij, terwijl hij den zak onder zijn mantel had verborgen. In het heilige woud bemerkte hij reeds dat men hem volgde. Hij lette er echter niet verder op en zette zijn weg voort, volkomen gerust dat alles goed ging, toen het zijne aandacht trok dat de lieden, die hem op de hielen zaten, bij den tempel van Ptah bleven staan, en zich daar onderhielden met de priesters. Eindelijk had hij den oever bereikt. Daar hoorde hij dat men hem riep, dat vele menschen hem haastig achterop kwamen. Tegelijk snorde er een slingersteen vlak langs zijn hoofd. Mus begreep ten volle welk gevaar hem dreigde. Uit al zijn magt snelde hij verder tot aan de boorden van den Nijl. Daar gekomen wierp hij den zak een eind ver in den vloed, en bleef toen op den oever staan, met een kloppend hart, hoewel hij zich overtuigd hield, dat niemand zijn schuld bewijzen kon. Eenige oogenblikken later was hij door meer dan honderd tempeldienaars omringd. De opperpriester van Ptah, Pthahotep, mijn oude vijand, had het niet beneden zich geacht in eigen persoon de vervolgers te vergezellen. Vele van dezen, en onder hen de verraderlijke bedienden van het paleis, waren terstond te water gegaan, en vonden tot ons ongeluk den zak met de twaalf lijken, die onverlet was blijven hangen in het papyrusriet en de boonenranken aan den kant. Voor het oog van den opperpriester, een schaar van tempeldienaars, en ten minste een duizend inwoners van Memphis, die inmiddels waren toegestroomd, werd de vreesselijke katoenen sarkophaag geopend. Toen men zijn noodlottigen inhoud bespeurde, ging er zulk een ontzettend gehuil, zulk een geweldige wraakkreet op, dat ik het tot bij 't paleis hooren kon. De verbolgen menigte viel in wilde razernij op mijn armen dienaar aan, smeet hem op den grond, trapte hem met de voeten, en zou hem op de plaats zelve vermoord hebben - als de machtige opperpriester niet op gebiedenden toon halt geroepen en bevolen had, den vreesselijk toegetakelden misdadiger in de gevangenis te zetten, met het plan om mij, als den eigenlijken ontwerper van dit gruwelstuk, mede in 't verderf te slepen. Een half uur later werd ook ik achter slot gezet. | |
[pagina 462]
| |
Mijn oude Mus nam alle verantwoordelijkheid van het misdrijf op zich, totdat de opperpriester hem door stokslagen de bekentenis afdwong, dat ik hem bevolen had de katten om hals te brengen, dat hij echter, als een trouwe dienstknecht, mijne bevelen had moeten volgen. Het opperste gerechtshof, tegen welks uitspraken de koning zelfs niets vermag, is samengesteld uit priesters van Memphis, Heliopolis en Thebe. Gij kunt derhalve wel denken, dat men den ongelukkigen Mus, zoowel als mijn persoontje, zonder omwegen ter dood veroordeelde; den slaaf om twee hoofdmisdaden: vooreerst wegens den moord aan heilige dieren gepleegd, ten andere dewijl hij den heiligen Nijl twaalf malen verontreinigd had door hunne lijken; en mij, den Griek, omdat ik de oorzaak was van dezen vier-en-twintigvoudigen euveldaad, gelijk zij 't geliefden te noemen. Mus onderging zijn straf nog op dienzelfden dag. Drukke de aarde hem zacht! In mijne herinnering zal hij blijven voorleven, niet als mijn slaaf, maar als mijn vriend en weldoener! In tegenwoordigheid van zijn lijk werd ook mij het doodvonnis aangekondigd, en ik bereidde mij al voor op de lange reis naar de onderwereld, toen de koning liet bevelen, dat de voltrekking van mijn vonnis moest worden uitgesteld. Ik werd dus op nieuw in mijne gevangenis opgesloten. Een taxiarch uit Arkadië, die onder mijne bewakers was, deelde mij mede, dat al de grieksche officieren der lijfwacht en een massa soldaten, allen te samen meer dan vierduizend man, gedreigd hadden hun congé te nemen, wanneer men mij, hun overste, geen genade wilde schenken. Toen het duister was geworden, werd ik voor den koning gebragt, die mij zeer vriendelijk ontving. Hij zelf bevestigde wat de taxiarch mij had verteld, en gaf zijn leedwezen te kennen over het verlies van een overste, waaraan hij zoozeer gehecht was. Wat mij betreft, ik wil gaarne bekennen, dat ik op Amasis niet boos ben, ja dat ik zelfs medelijden heb met hem, den machtigen koning. Ge hadt eens moeten hooren hoe hij zich er over beklaagde, dat hij in geen zijner handelingen vrij was, dat zelfs bij zijne persoonlijke aangelegenheden de priesters hem overal in den weg stonden, of met hunnen invloed bedreigden. Hing het alleen van hem af, hij zou mij, den vreemdeling, gaarne de overtreding vergeven van eene wet, waarvan ik de waarde niet vatten kon, die ik daarom, hoewel dan ten onregte, voor bespottelijk bijgeloof moest houden. Uit | |
[pagina 463]
| |
vrees voor de priesters durfde hij mij echter niet ongestraft laten. Verbanning uit Aegypte, dat was de zachtste boete, die hij mij opleggen kon. “Gij weet niet,” met deze woorden besloot hij zijn klagt, “wat ik den priesters al inwilligen moet, om genade voor u te erlangen. Want het opperste geregtshof is zelfs van mij, den koning, onafhankelijk.” “Ik kreeg derhalve mijn ontslag, nadat ik met een duren eed had moeten belooven Memphis nog dienzelfden dag en Aegypte uiterlijk binnen drie weken te zullen verlaten. Aan den ingang van het paleis ontmoette ik Psamtik, den kroonprins, die mij reeds lang vervolgt om eene leelijke geschiedenis, waarvan ik echter niet spreken mag. Gij kent haar, Rhodopis. Ik zeide hem vaarwel, maar hij keerde mij den rug toe, terwijl hij mij toesnauwde: “Ook ditmaal, Athener! zijt gij den dans ontsprongen, maar aan mijne wraak zijt ge daarom nog niet ontkomen! Ik zal u wel weten te vinden, waarheen ge ook uw schreden rigt.” Dat zal de vraag zijn!” gaf ik hem tot bescheid. Ik pakte nu mijn boeltje in een boot, en voer naar Naukratis, waar het goed geluk mij een ouden gastvriend, Aristomachos van Sparta, deed ontmoeten, die thans hoogstwaarschijnlijk tot mijn opvolger benoemd zal worden, omdat hij vroeger bevelhebber der troepen op Kypros is geweest. Het zou mij genoegen doen, zulk een voortreffelijk man als hij is mijn plaats te zien vervangen, wanneer ik niet rede had om te vreezen, dat zijne uitstekende verdiensten de door mij bewezen diensten nog geringer zullen doen schijnen, dan ze toch inderdaad geweest zijn.’ Hier viel Aristomachos den Athener in de reden en riep: ‘Al lofs genoeg, vriend Phanes! Spartaansche tongen zijn zoo buigzaam niet. Maar wanneer ge mij noodig hebt wil ik u met daden een antwoord geven, dat den spijker op den kop slaat.’ Rhodopis zag beide mannen met een welgevallig lachje aan. Daarop reikte zij aan ieder van hen de hand en zeide: ‘Met dit al, mijn arme Phanes! heb ik uit uw verhaal begrepen, dat gij onmogelijk langer in dit land kunt blijven. Ik zal u niet berispen over uwe lichtzinnigheid. Maar ge hadt kunnen berekenen, dat ge u om een weinig beteekenende zaak aan groote gevaren blootsteldet. Een wijs en waarlijk kloekmoedig man onderneemt een waagstuk alleen dan, wanneer het voordeel en de schade, die er uit voortkomen kunnen, ten minste gelijk staan. Roekeloosheid is even verkeerd als lafheid, ofschoon dan | |
[pagina 464]
| |
ook niet zoo zeer te misprijzen. Want terwijl beide ons nadeel aanbrengen, is toch de laatste alleen onteerend. Ditmaal had uwe onnadenkendheid u bijna het leven gekost, een leven, dat velen dierbaar is, en dat ge voor een beter doel hebt te sparen, dan om het te laten bezwijken onder de slagen der domheid. Wij kunnen geene enkele poging wagen om u hier bij ons te houden, want het zou voor u toch niet baten en ons welligt schaden. In uwe plaats zal voortaan deze edele Spartaan, als overste der helleensche troepen, onze natie bij het hof vertegenwoordigen, om haar te beveiligen voor de aanvallen der priesters en haar bij voortduring in de gunst des konings aan te bevelen. Ik heb uwe hand gegrepen, Aristomachos! en zal die niet loslaten vóór gij ons beloofd hebt, ook den minsten Griek, voor zooveel dit in uw vermogen is, voor den overmoed der Aegyptenaren te zullen vrijwaren, gelijk Phanes tot hiertoe deed, en eerder uwe betrekking te zullen prijs geven, dan het kleinste onregt, een Griek aangedaan, straffeloos te laten geschieden. Wij zijn maar weinige duizenden onder zoovele millioenen ons vijandige menschen. Maar wij zijn sterk door onzen moed en moeten trachten door eendracht magtig te blijven. Tot heden hebben de Grieken in Aegypte zich als regtgeaarde broeders gedragen. Eén offerde zich voor allen, en allen gaven zich ten offer voor één. En juist in deze eenheid was onze kracht, zij zal ook in 't vervolg ons machtig doen zijn. Ach, dat we in staat waren om aan het moederland en zijne koloniën dezelfde eenheid te schenken. Indien alle volksstammen van onzen geboortegrond hunne dorische, jonische en aeolische afkomst vergaten, zich met den eenigen eerenaam van Hellenen tevreden stelden en als kinderen van hetzelfde huis, als schapen van dezelfde kudde leven wilden - waarlijk, de gansche wereld zou niets tegen ons vermogen en Hellas zou door alle natiën als de koningin der aarde worden erkend.’ De oogen der oude matrone waren vol vuur bij het spreken dezer woorden. De Spartaan drukte haar inmiddels de hand met buitengewone heftigheid, hij stampte met zijn houten been op den grond en riep: ‘Bij Zeus Lakedaemonios! ik zal zorg dragen dat den Hellenen geen haar wordt gekrenkt. Doch gij, Rhodopis, zijt waardig eene Spartaansche te heeten!’ ‘En eene Atheensche!’ riep Phanes. ‘Eene Jonische!’ verbeterden de Mylesiers. | |
[pagina 465]
| |
‘De dochter van een geomoor van Samos!’ sprak de beeldhouwer. ‘Maar ik ben meer dan dit alles!’ riep de edele vrouw in geestvervoering, ‘ik ben meer, veel meer; - ik ben eene Helleensche!’ Allen werden meêgesleept, zelfs de Syriër en de Jood. De Sybariet alleen liet zich niet storen in zijne rust en sprak met een vollen mond, zoodat men hem naauwelijks verstaan kon: ‘Gij zoudt ook waardig zijn om eene Sybaritische te heeten, want uw rundergebraad is het beste, dat ik sedert mijn vertrek uit Italië geproefd heb, en uw wijn van Anthylla smaakt mij ten minste even goed als dien van den Vesuvius of van Chios.’ Allen schoten in den lach, alleen de Spartaan wierp den smulpaap een blik van toorn en verachting toe. ‘Weest allen gegroet!’ riep op eens eene ons nog onbekende zware stem door het geopende venster. ‘Wees gegroet!’ antwoordde het geheele gezelschap, vragende en gissende, wie toch deze late gast mocht zijn. Maar de onbekende liet zich niet lang wachten, want eer de Sybariet den tijd had eene nieuwe teug wijns zorgvuldig tusschen tong en gehemelte te proeven, stond reeds een stevig mager man, van omstreeks zestig jaren, met een langwerpig, fijn besneden, geestig gelaat, Kallias namelijk, de zoon van Phoenippos van Athene, nevens Rhodopis. Hij was een der vermogendste van de atheensche ballingen. Tweemalen had hij de bezittingen van Peisistratos van den staat gekocht, maar tweemalen had hij ze ook weder, bij diens terugkeer, verloren. Met heldere en verstandige oogen zag de late gast den kring zijner bekenden rond en riep, nadat hij met allen een vriendelijken groet had gewisseld: ‘Wanneer gij heden mijn komst niet bijzonder hoog aanschrijft, dan beweer ik dat er geen dankbaarheid meer in de wereld is.’ ‘Wij hebben u al lang gewacht’, hernam een der Mylesiërs. ‘Gij zijt de eerste die ons tijding kunt brengen van den afloop der olympische spelen.’ ‘En wij konden geen beter berigtgever verlangen, dan een overwinnaar van weleer,’ voegde Rhodopis er bij. ‘Kom, neem plaats,’ riep Phanes ongeduldig, ‘en vertel ons kort en bondig wat gij weet, vriend Kallias!’ ‘Zoo aanstonds, mijn waarde landgenoot!’ hervatte deze ‘Het is al vrij lang geleden sedert ik Olympia heb verlaten en | |
[pagina 466]
| |
te Kenchreae scheep ben gegaan op een samisch schip van vijftig roeiers, het beste van alle vaartuigen, die tot hiertoe van stapel liepen. Het verwondert mij niet dat nog geen enkele Griek voor mij te Naukratis is binnen geloopen, want wij hadden geweldige stormen door te staan. En wij zouden het er niet levend hebben afgebracht, wanneer deze samische zeekasteelen met hunne stevige kielen, met hunne ibissnavels van voren en vischstaarten van achteren, niet zoo voortreffelijk gebouwd en bemand waren. De anderen die terugkeerden zijn, de hemel weet waarheen, verstrooid geraakt. Wij konden ons nog in de haven van Samos bergen, en, na een oponthoud van tien dagen, weder uitloopen. Toen wij ten lange leste heden in den vroegen morgen den mond van den Nijl waren ingezeild, wierp ik mij terstond in mijn boot en werd door Boreas (Noordewind), die mij ten minste bij het einde van de reis wilde toonen, dat hij zijn ouden Kallias nog altijd liefhad, met zulk een vaart voortgestuwd, dat ik reeds weinige oogenblikken geleden deze vriendelijkste aller woningen mocht aanschouwen. Ik zag de vaan in de avondkoelte fladderen, zag de open vensters verlicht, en was nog een oogenblik met mij zelven in strijd of ik al dan niet zou binnengaan. Maar Rhodopis! ik kon uwe tooverkracht onmogelijk weêrstaan en zou bovendien gebersten zijn van al de nieuwtjes, die ik nog altijd bij mij heb, zonder ze aan iemand te hebben kunnen vertellen, indien ik niet voet aan wal had gezet - ten einde u, onder het genot van een stuk gebraad en een beker wijn, dingen mede te deelen, waarvan gij niet hebt kunnen droomen.’ Kallias ging zeer gemakkelijk op een matras liggen. Alvorens hij zijne nieuwtjes begon uittekramen overhandigde hij Rhodopis een prachtigen gouden armband, in de gedaante van een slang, welken hij te Samos, in de werkplaats van denzelfden Theodoros, die hier met hem aan tafel zat, gekocht had. ‘Dit heb ik voor u meêgebragt’ zeide hij, het woord richtende tot de oude vrouw, die uiterst voldaan was over zijn geschenk. ‘Voor u, vriend Phanes!’ vervolgde hij, ‘heb ik echter nog wat beters. Raad eens wie in het wagenmennen met het vierspan den prijs gewonnen heeft?’ ‘Een Athener?’ vroeg Phanes, terwijl zijne wangen van vreugde begonnen te gloeien. Want schoon het geheele volk zich elke overwinning toeeigende door een Griek te Olympia behaald, voor den burger was toch de olympische olijftak de hoogste eer, en | |
[pagina 467]
| |
het grootste geluk, hetwelk een Helleen, ja een geheelen griekschen stam ten deel kon vallen. ‘Juist geraden, Phanes!’ riep de overbrenger dezer blijde tijding, ‘een Athener heeft de eerste van alle prijzen gewonnen. En ik zal u nog meer zeggen, uw neef Kimon, de zoon van Kypselos, de broeder van denzelfden Miltiades, die ons negen Olympiaden geleden dezelfde eer deed verwerven, was het, die met dezelfde paarden, die hem bij het vorige feest den prijs bezorgden, ten tweede male den triomf behaalde. Waarlijk de Philaïden verduisteren steeds meer den roem der Alkmaeoniden! Voelt ge thans uw borst niet zwellen, Phanes, zijt ge niet trots op den roem van uw geslacht? Buiten zich zelven van verrukking was de aangesprokene opgestaan, en hij scheen op eens wel een hoofd langer geworden te zijn. In trotsche houding, en zich in dit oogenblik geheel bewust van zijne waardigheid, reikte hij zijn landgenoot de hand. Deze viel hem om den hals en ging voort: ‘Ja wij hebben regt er trotsch op te zijn, en ons gelukkig te voelen, Phanes. Gij vooral moogt u verblijden. Want nadat de kamprechters eenstemmig aan Kimon den prijs hadden toegekend, liet deze den tyran Peisistratos door de herauten als eigenaar van dit onschatbaar vierspan, en dus als overwinnaar uitroepen. Peisistratos liet daarop terstond verkondigen, dat uw geslacht in Athene terug mocht keeren, en derhalve is de ure waarnaar gij zoolang gewacht hebt, de ure waarin gij den geliefden grond weder betreden zult, ook voor u niet verre meer.’ Bij deze woorden verdween de blos der vreugde van de wangen des oversten, en de zelfbewuste trots zijner blikken ging over in toorn toen hij uitriep: ‘Onzinnige Kallias! Ik zou mij verblijden? Ik kan van spijt mijne tranen nauwelijks weêrhouden, wanneer ik bedenk dat een afstammeling van Ajax zijn welverdienden roem zoo smadelijk heeft neêrgelegd aan de voeten van een geweldenaar. Ik zou naar mijn vaderland wederkeeren? Ha! ik zweer u bij de godin Athene, bij vader Zeus en Apollo, dat ik liever in den vreemde van honger wil sterven, dan dat ik een voet zou zetten op mijn geboortegrond, zoolang dat vaderland zucht onder de slavenketenen van Peisistratos. Ik ben zoo vrij als een vogel in de lucht, nu ik uit de dienst van Amasis ontslagen ben; maar liever werd ik in een vreemd land de slaaf van een boer, dan in het land mijner | |
[pagina 468]
| |
geboorte de eerste dienaar van Peisistratos. Aan ons, aan den adel, komt de heerschappij over Athene toe. Doch Kimon heeft de tyrannie gehuldigd, toen hij zijn overwinnaarskroon voor Peisistratos nederlag, en zich zelven als slaaf gebrandmerkt. Wat mij aangaat, ik bekommer mij bitter weinig over de genade van een overweldiger, dat zal ik Kimon zelf doen weten. Ja, ik wil een balling blijven, tot dat mijn vaderland weder vrij zal zijn, en adel en volk op nieuw zich zelven zullen regeeren, zich zelven de wetten zullen voorschrijven! Phanes huldigt den verdrukker nooit, al zouden ook alle Philaïden en Alkmaeoniden, al zou zich ook uw geslacht, Kallias, de rijke Daduchen, voor Peisistratos in het stof krommen.’ Met vlammenden blik overzag de Athener de vergadering. Maar ook de oude Kallias monsterde met zekere zelfvoldoening den kring der gasten. Het was alsof hij ieder wilde toeroepen: ‘Ziet, vrienden, zulke mannen worden in mijn roemrijk vaderland geboren!’ Hij vatte op nieuw de hand van Phanes en sprak: ‘Ook ik, mijn vriend, haat niet minder dan gij, den geweldenaar. Maar ik heb ingezien, dat de macht der tyrannen, zoolang Peisistratos leeft, niet omvergeworpen kan worden. In Lygdamis van Naxos en Polykrates van Samos heeft hij bondgenooten, waartegen wij niets vermogen. Doch gevaarlijker nog dan deze twee zijn voor onze vrijheid de gematigdheid en omzichtigheid van Peisistratos zelven. Met schrik en verbazing heb ik gedurende mijn laatste verblijf in Hellas opgemerkt, hoe de volksmenigte te Athene den verdrukker als een vader lief heeft. Ondanks zijne magt houdt hij de staatsinstellingen van Solon in eere. Hij versiert de stad met prachtige gebouwen. De nieuwe tempel van Zeus, die door Kallaeschros, Antistates en Porinos, - mannen die gij, Theodoros, zeker zult kennen - uit het schoonste marmer wordt opgetrokken, zal alle tegenwoordige bouwwerken der Hellenen verre overtreffen. Hij weet kunstenaars en dichters van allerlei soort naar Athene te lokken. Hij laat de gezangen van Homerus afschrijven en de spreuken van Musaeus en Onomakritos opteekenen en verzamelen. Hij legt nieuwe wegen aan en stelt nieuwe feesten in. De handel bloeit onder zijn bestuur en het volk is zeer tevreden, ondanks de belastingen die het heeft op te brengen. Maar wat is het volk? Een gemeene hoop, die als de muggen aanvliegt op al wat blinkt, en al zengt het ook de vleugels, om de kaars blijft fladderen, zoo lang deze brandt. Laat het licht | |
[pagina 469]
| |
van Peisistratos eens uitgaan, Phanes! en ik zweer u dat de wufte menigte den terugkeerenden adel, het nieuwe licht, zal tegensnellen, gelijk het tot dusverre gewoon was den tyran na te loopen. - Geef mij nog eenmaal uw hand, gij echte zoon van Ajax! Maar ik ben u, mijne vrienden nog menig nieuwtje schuldig. In het rennen met den wagen overwon dus Kimon, die aan Peisistratos zijn olijftak schonk. Nimmer zag ik schooner paarden dan de zijne. Ook Arkesilaos van Kyrene, Kleosthenes van Epidamnos, Aster van Sybaris, Hekataeos van Mylete en vele anderen hadden voortreffelijke spannen naar Olympia gezonden. Over het algemeen waren de spelen ditmaal buitengewoon schitterend. Geheel Hellas had afgezanten gezonden. Rhoda, de stad der Ardeaten in het verre Iberië, het rijke Tartessus, Sinope in het afgelegen Oosten aan de kust van de Zwarte Zee, kortom elke stam, die zich beroemt op helleensche afkomst, was uitstekend vertegenwoordigd. De Sybarieten zonden gezanten die uitblonken door hunne kostbare kleeding; de Spartanen daarentegen eenvoudige mannen, maar schoon als Achilles en sterk als Herakles. De Atheners onderscheidden zich door de buigzaamheid hunner leden, door hunne vlugheid en bevalligheid. Aan het hoofd der Krotoniaten stond Milon, de sterkste man die ooit geboren werd. De samische en mylesische feestgenooten wedijverden in pracht en uitwendigen glans met de Korinthiërs en Mytileners. De bloem der helleensche jongelingen was hier bijeen, en op de plaatsen voor de toeschouwers zaten, nevens mannen van elken leeftijd, van alle standen en uit allerlei volken, vele schoone jonkvrouwen, die opzettelijk uit Sparta naar Olympia waren gekomen, om door hare toejuichingen de spelen der mannen op te luisteren. Aan gene zijde van den Alpheos was het geoorloofd markt te houden. Daar kon men kooplieden zien uit alle landen der wereld. Hellenen, Karchedoniërs, Lydiers, Phrygiërs en schagcherende Phoeniciërs uit Palaestina deden groote zaken, of boden hunne waren aan in kramen en onder tenten. Hoe zal ik u eene schildering geven van het gewoel en gekrioel der menigte; van de koorzangen die door de lucht weêrgalmden; van de rookende feesthekatomben; van de bonte mengeling van kleederdrachten; van de kostbare wagens en paarden; van het gewirwar van al die verschillende dialekten; van de blijde ontmoetingen van oude vrienden, die elkaâr hier weder- | |
[pagina 470]
| |
zagen na jaren lange scheiding; van den glans der feestgezanten; van het gewemel van toeschouwers en kooplieden; van de spanning over den afloop der spelen, van het heerlijke schouwspel, dat de met toeschouwers opgepropte ruimte aanbood; van het eindeloos gejubel zoodra er een zegepraal beslist was; van de plechtige overgave van den olijftak, dien een knaap uit Elis, wiens beide ouders nog in leven moesten zijn, met het gouden mes afsneed, van den heiligen olijfboom in den Altis, door Herakles zelf voor vele eeuwen geplant? Hoe zal ik u ten laatste het gejuich beschrijven, dat geen einde scheen te zullen nemen, dat als de rollende donder door het stadion weerklonk, toen Milon van Kroton verscheen en zijn eigen standbeeld, door Dameas van metaal gegoten, op de schouders droeg, het geheele stadion door tot in den Altis, zonder dat zelfs zijne knieën knikten? Zulk een wicht van metaal zou een stier ter aarde hebben doen zinken. Doch Milo droeg deze ontzaggelijke massa, gelijk eene lakedaemonische baker een knaapje draagt.’ De schoonste kransen, ná dien van Kimon, vielen aan een paar broeders uit Sparta ten deel, aan Lysander en Maron, zonen van Aristomachos. Maron overwon in den wedloop. Lysander echter trad, onder het gejubel aller aanwezigen, tegen Milon, den nog onverwonnene, in het worstelperk. Milon was grooter en sterker dan de Spartaan, wiens lichaamsbouw op dien van een Apollo geleek, en wiens jeugdig voorkomen overtuigend bewees, dat hij ter nauwernood de kinderschoenen was ontwassen. ‘Inderdaad schoon in hunne naaktheid, glanzend van de gele olie, waarmede ze waren ingewreven, stonden ze tegenover elkaar, die jongeling en die man, een panther en een leeuw gelijk, die zich ten kamp toerusten. Voor dat zij op elkander toeliepen, hief de jonge Lysander de handen ten hemel, om de Goden te bezweren, onder den uitroep: “Voor mijn vader, mijne eer, en den roem - der Spartanen! De Krotoniaat meesmuilde echter over den jongen man, en lachte als een lekkerbek, voor hij zich er toe zet om den schaal van een kreeft te breken.” Nu ving de worsteling aan. Een tijd lang konden ze geen van beiden elkander beet krijgen. Uit al zijn macht, ja met onweêrstaanbaar geweld greep de Krotoniaat naar zijn tegenstander, die als een slang wist te ontkomen aan de schrikkelijke grepen van zijne athletische handen, die als een tang zich vast | |
[pagina 471]
| |
klemden. Lang hield, na elken aanval, de worsteling aan, waarvan de gansche vergadering zwijgend en met ingehouden adem getuige was. Men hoorde niets dan het steunen der worstelaars en het gezang der vogelen in het woud van den Altis. Eindelijk - eindelijk was het den jongeling gelukt door een meesterlijken greep, zoo als ik er nooit een zag, zich aan zijne tegenpartij vast te klemmen. Een poos lang spande Milon te vergeefs al zijne krachten in, om zich aan de stevige armen van den jongeling te ontworstelen. Het zand van het stadion werd rijkelijk gedrenkt door het zweet van dezen reuzenarbeid. Naarmate de spanning der toeschouwers hooger klom, vermeerderde nog de stilte, werden de aanmoedigingskreten zeldzamer en hoorde men luider het steunen der beide worstelaars. Ten laatste ontzonken den jongeling de krachten. Op eenmaal werd hij door duizenden stemmen bemoedigd. Daarop verzamelde hij nog eens, met schier bovenmenschelijke inspanning, zijne laatste krachten, nog eens beproefde hij den Krotoniaat ter aarde te werpen. Maar deze had partij getrokken van de oogenblikkelijke afmatting zijner tegenpartij en hield hem thans, terwijl hij met onweêrstaanbaar geweld zijne armen om hem sloeg, tegen zijne borst gedrukt. Daar golfde een dikke zwarte stroom van bloed over de fijne lippen van den jongeling, die ontzield ter aarde zonk uit de vermoeide armen van den reus. Demokedes, de beroemdste arts van onzen tijd, - gij Samiers zult hem kennen van het hof van Polykrates - snelde toe, maar de kunst kon den gelukkige niet meer baten, want hij was dood. Milon moest van den krans afstand doen. De roem van dezen jongeling zal echter door geheel Hellas worden bezongen. Ik zelf zou veel liever gestorven willen zijn als Lysander, de zoon van Aristomachos, dan leven als Kallias, die in den vreemde oud wordt, zonder iets te kunnen uitrichten. Geheel Griekenland, door zijne uitstekendste mannen vertegenwoordigd, droeg den jongeling ten grave, en zijne eerzuil zal in den Altis nevens die van Milon uit Kroton en van Praxidamas van Aegina worden opgerigt. Eindelijk verkondigden de herauten de uitspraak der kamprechters: Sparta zou voor den gestorvene den krans der overwinning ontvangen, want niet Milon, maar de dood had den edelen Lysander doen bezwijken. Wie echter na een strijd, die twee volle uren geduurd had, en dat met den sterksten van alle Grieken, onoverwonnen was gebleven, die had de olijftak wel verdiend.’ | |
[pagina 472]
| |
Kallias zweeg een oogenblik. De levendige man had aan de aanwezigen niet gedacht, terwijl hij een tafereel ophing van gebeurtenissen, die aan elken Griek zoo dierbaar waren, en hem 't hart warmer deden kloppen. Voor zich uit starende had hij het beeld dier worsteling voor zijne oogen laten voorbijgaan. Thans zag hij rond, en ontwaarde tot zijne verbazing, dat de grijze man met het houten been, dien hij wel had opgemerkt hoewel zonder hem te kennen, zijn gelaat met de handen bedekte en heete tranen weende. Aan zijne rechterzijde stond Rhodopis, aan zijne linker Phanes, alle overige gasten zagen naar den Spartaan, als ware hij de held van Kallias' verhaal geweest. De slimme Athener vatte aanstonds, dat deze grijsaard in zeer nauwe betrekking stond tot een den olympische overwinnaars. Toen hij echter vernam dat Aristomachos de vader was van dat spartaansche broederpaar, dat met zooveel roem werd gekroond, welks schoone gestalte nog altijd, als eene verschijning uit de godenwereld, voor zijne verbeelding zweefde, toen zag ook hij met afgunstige bewondering op den snikkenden ouden man en een traan parelde er in zijn oog, zonder dat hij dien zocht weg te pinken. Te dier tijd weenden de mannen, zoo vaak zij verlichting hoopten te vinden in den balsem der tranen. In toorn, onder buitengewone vreugde of zielesmart zien wij de sterkste helden weenen. Daarentegen liet zich de spartaansche knaap aan het altaar van Artemis Orthia pijnigen, ja menigmaal doodgeeselen, zonder eene enkele klacht te uiten, om van de mannen geprezen te worden. Gedurende eenige oogenblikken zwegen de gasten uit eerbied voor de ontroering van den grijsaard. Eindelijk verbrak Jesua, de Israëliet, het stilzwijgen, en zeide in gebroken grieksch: ‘Ween maar goed uit, spartaansche man! Ik weet wat het zegt een zoon te verliezen. Heb ik niet voor elf jaren een edclen knaap in het graf moeten zien wegzinken, in een vreemd land, aan de wateren van Babylon, waar mijn volk in ballingschap smachtte? Had het lieve kind nog maar één jaartje geleefd, zoo zou het in Kanaän gestorven zijn, en we hadden het kunnen bijzetten in het graf zijner voorvaderen. Maar Kyros de Pers, - Jehovah zegene zijn nageslacht, - heeft ons een jaar te laat bevrijd, en ik beween nu dubbel dat kind mijns harten, omdat zijn graf werd gegraven in het land der vijanden Israëls. Is er wel iets treuriger dan te zien hoe onze kinderen, de grootste schat dien | |
[pagina 473]
| |
wij bezitten, vóór ons ten grave dalen? En, - Jehovah zij mij genadig! - zulk een voortreffelijk kind als uw zoon geweest is, te verliezen, wanneer hij juist een beroemd man staat te worden, dat moet wel de grootste smart zijn van alle smarten.’ De Spartaan nam zijne handen weg van zijn streng gelaat en zeide, glimlachende onder zijne tranen: ‘Gij vergist u, Phoenicier, ik ween van vreugde, niet van smart, en gaarne had ik ook mijn tweeden zoon verloren, wanneer hij gestorven ware als mijn Lysander. De Israëliet schrikte van deze goddelooze belijdenis en schudde afkeurend het hoofd. De aanwezige Hellenen echter overlaadden den benijdenswaardigen grijsaard met gelukwenschen. Deze scheen van zaligheid vele jaren jonger geworden te zijn en riep Rhodopis toe: ‘Waarlijk, vriendin! uw huis is voor mij rijk gezegend; want sedert ik het betrad, is dit het tweede geschenk der goden, hetwelk mij hier ten deel valt!’ ‘En wat was het eerste?’ vroeg de matrone. ‘Een gunstig orakel’, antwoordde Aristomachos. ‘Gij vergeet het derde,’ riep Phanes, ‘want heden hebben de Goden u Rhodopis leeren kennen. Maar wat is er van dat orakel?’ ‘Mag ik 't aan de vrienden mededeelen?’ vroeg de Delphier. Aristomachos knikte toestemmend, en Phryxos las andermaal het antwoord der Pythia: Als van 't gebergt een ruiterschaar komt dalen
In 't vlakke veld, door zwalpend nat bevrucht,
Dan laaft zich, moê van 't vreugdloos ommedwalen,
De balling weêr aan vaderlandsche lucht
En van de vijf mag hij in 't eind verwerven
Wat hij zoo vaak, met rouw in 't hart, moest derven.
Nauwelijks had Phryxos het laatste woord gelezen of Kallias, de Athener, sprong juichend op en riep uit: ‘Het vierde geschenk der goden zult gij thans in dit huis van mij ontvangen. Weet dan, dat ik de nieuwstijding, die het meest uwe verbazing zal wekken, tot het laatste heb bewaard: De Persen komen naar Aegypte.’ Geen der gasten, de Sybariet alleen uitgezonderd, bleef nu op zijne plaats en Kallias werd bestormd met een stortvloed van vragen. ‘Weest bedaard, houdt toch uw gemak, vrienden!’ riep hij ten laatste, ‘laat mij alles geregeld vertellen, anders kom ik heden niet klaar. Een groot gezantschap van Kam- | |
[pagina 474]
| |
byses, den tegenwoordigen alleenheerscher van het magtige Persië, geen krijgsleger, gelijk gij, Phanes, misschien vermoedt, is op weg hierheen. Te Samos kreeg ik de tijding, dat het al te Mylete was aangekomen. Binnen weinige dagen moet het hier zijn. Aanverwanten van den koning, ja ook de oude Kroesos van Lydië moeten er bij zijn. Wij zullen eene buitengewone pracht te zien krijgen! Met welk doel dit gezantschap komt, weet niemand, maar men vermoedt dat koning Kambyses Amasis zal aanbieden een verbond te sluiten. Zelfs willen sommigen weten, dat de monarch voornemens is de hand der dochter van den Pharao te vragen.’ ‘Een verbond?’ vroeg Phanes, met een ongeloovig schouderophalen, ‘de Persen heerschen thans reeds over de halve wereld. Alle groote natiën van Azië hebben zich aan hunnen scepter onderworpen. Alleen Aegypte en het helleensche moederland blijven bevrijd van den veroveraar.’ ‘Gij vergeet Indië, zoo rijk aan goud en de groote nomadenvolken van Azië’, hernam Kallias. ‘Verder hebt ge vergeten op te merken, dat een rijk, zoo samengeflanst, hetwelk uit zeventig volksstammen bestaat, van allerlei zeden en tongvallen, voortdurend de kiem des oorlogs in zich draagt en dus op zijne hoede moet zijn voor een krijg met het buitenland, opdat niet enkele provinciën, terwijl de hoofdmassa van het leger afwezig is, deze gewenschte gelegenheid tot afval aangrijpen. Vraag het maar aan de Mylesiers of zij rustig zouden blijven, wanneer de tijding tot hen kwam, dat het leger hunner verdrukkers in een of anderen slag, het onderspit had gedolven?’ Theopompos, de koopman van Mylete, riep vrolijk uit: ‘Als de Persen in een enkelen slag den nederlaag lijden, dan zitten hun dadelijk honderd andere vijanden op den hals. En mijn vaderland zal dan niet het laatste tegen den verzwakten geweldenaar opstaan!’ ‘Laat de gezanten in 't schild voeren wat ze willen’ ging Kallias voort, ‘ik verzeker u maar, dat mijn bericht waarheid is, en dat zij uiterlijk binnen drie dagen hier zullen zijn.’ ‘En daarmede is uw orakel vervuld, gelukkige Aristomachos!’ zeide Rhodopis. ‘Met de ruiterschaar, die van 't gebergte zal komen, kunnen alleen de Persen bedoeld zijn. Wanneer deze aan de oevers van den Nijl landen, zal de gezindheid van de vijf, dus van uwe ephoren, ten uwen opzichte veranderen, en men | |
[pagina 475]
| |
zal u, den vader dier beide overwinnaars in de olympische spelen, terugroepen. - Knakias! vul op nieuw de bekers, laat ons den laatsten dronk wijden aan de schim van den beroemden Lysander. Daarna raad ik u op te staan, en elkander vaarwel te zeggen. Want het is reeds laat in den nacht, en onze vreugde heeft thans haar toppunt bereikt. De waarlijk gastvrije breekt de tafel op, wanneer de gasten in de aangenaamste stemming zijn. De genoegelijke en door geene droefheid gestoorde herinnering aan dezen avond zal u weldra hier in dit huis weêr zamen brengen, terwijl gij u tot een tweede bezoek minder opgewekt zondt gevoelen, wanneer ge ook de herinnering moest medenemen van eene reactie, die op de vreugde was gevolgd.’ Alle gasten stemden met Rhodopis in. Ibykos was onuitputtelijk in lof over de feestelijke vrolijkheid en opgewektheid van dezen avond, terwijl hij Rhodopis eene echte discipelin van Pythagoras noemde. Ieder maakte zich nu gereed om te vertrekken Ook de Sybariet die, om zijne aandoeningen, die hem zoo te onpas kwamen storen, te onderdrukken, overmatig veel gedronken had, riep zijne slaven en richtte zich, door dezen ondersteund, op uit zijne gemakkelijke houding, onderwijl zoowat mompelende van een inbreuk op het gastrecht. Toen Rhodopis hem bij het afscheid de hand wilde reiken riep hij, door den wijn beneveld: ‘Bij Herakles! Rhodopis, ge smijt ons het huis uit, als of we lastige schuldeischers waren. Ik ben niet gewoon het maal te verlaten, zoolang ik nog op mijne beenen kan staan. Maar ik ben nog minder gewoon mij als een tafelschuimer het gat van de deur te laten wijzen!’ ‘Maar bedenk dan toch, onmatige Sybariet,’ zoo begon Rhodopis zich al lachende te verontschuldigen. Doch Oinophilos, die in zijn roes geen tegenspraak kon verdragen, barstte uit in een spottend geschater en beet haar toe, terwijl hij naar de deur waggelde: ‘Onmatige Sybariet, zegt ge? Best! Ik geef u daarop tot antwoord: onbeschaamde slavin! - Waarachtig, men kan altijd nog aan je merken, wat je geweest bent in je jeugd. Vaarwel, slavin van Jadmon en Xanthos, vrijgelatene van Charaxos!......’ Onder het uitspreken van deze woorden viel de Spartaan hem plotseling op 't lijf, wierp hem met een geweldigen vuistslag ter aarde, en droeg den bewusteloozen, als een kind, in de schuit, die met zijne slaven aan de tuinpoort wachtte. | |
[pagina 476]
| |
Alle gasten hadden de woning verlaten. Gelijk een hagelslag in een bloeiend graanveld, zoo waren de smadelijke woorden van den slemper neêrgevallen in de vreugde der scheidende vrienden. Rhodopis zelve stond doodsbleek en bevende in de ledige, maar nog altijd feestelijk getooide zaal. Knakias deed de lampen aan den wand uit. Het heldere licht werd vervangen door een onbehagelijk schemerdonker, waarbij de door elkaâr geworpen tafelgereedschappen, de overblijfselen van den maaltijd, en de van hun plaats geschoven matrassen slechts spaarzaam werden verlicht. Door de geopende deur woei een kille luchtstroom naar binnen, want de morgen begon aan te breken, en omstreeks den tijd van zonsopgang is het in Aegypte merkbaar koud. Eene lichte huivering voer door de leden der dun gekleede vrouw. Met strakken blik staarde zij in de ledige ruimte, die nog voor weinige minuten vervuld was van vrolijk gejubel. Zij vergeleek haar binnenste met deze ijle feestzaal. Het was haar als knaagde er een worm aan haar hart, als stolde haar bloed tot sneeuw en ijs. Zoo bleef zij nog lang, zeer lang staan, totdat de oude slavin op haar toekwam, en haar voorlichtte naar haar slaapvertrek. |
|