| |
| |
| |
Veranderingen in de plantenwereld.
(Een fragment).
Door F.A.W. Miquel.
In den schoot der aarde rusten de overblijfsels van uitgestorven scheppingen, als zoo vele getuigen van talrijke tijdvakken, gedenkteekenen van veel verhevener aard dan de bouwvallen van menschelijken oorsprong. De vergelijking der planten- en dierenwereld, die in deze verschillende perioden de aarde bewoonden, leert ons eene wet van gestadige verandering, van steeds klimmende ontwikkeling kennen; de uitgestorven vormen werden door andere meer zamengestelde vervangen en een hooger leven verrees telkens op de graven der voorgeslachten, tot dat het tijdvak van het heden aanbrak, waartoe de mensch behoort, door wiens bestaan als een redelijk en zedelijk wezen, ons tijdvak als door eene onmetelijke klove van alle vroegere gescheiden is. Is de mensch de kroon der schepping, wier Almagtigen Maker hij erkent, ook als haar Heer treedt hij op, in toenemende mate, naarmate hij zelf in ontwikkeling vooruitgaat. Was het vroeger de onderlinge strijd om het bestaan door de wezens gevoerd, waren het veranderingen in de temperatuur der aarde, wisselingen van land en zee, die in de bestaande orde der dingen het meest heerschten, thans staat de mensch, door de kracht van zijn geestelijk bestaan, boven het geheel. Hier is hij de strijder, die het bestaan van planten en dieren beperkt of vernietigt, ginds de beschermer, die, wat nuttig is voor zijn belang, onder zijne hoede neemt, aankweekt en vermenigvuldigt.
| |
| |
Ware het uit dien hoofde reeds eene dwaling, aan te nemen, dat de tegenwoordige toestanden het karakter van standvastigheid bezitten, nader onderzoek leert ons, dat ook de tegenwoordige schepping op verschillende wijze, gedurende haar reeds langdurig bestaan, in allerlei rigting veranderde. De stroom des tijds gaat onophoudelijk voort, en in den aard der schepping zelf leven de oorzaken tot gestadige wisseling en verandering, waaraan ook de mensch onderworpen is. Veel van deze veranderingen ontgaat aan den oppervlakkigen blik, omdat wij in ons kortstondig bestaan, dat als eene snelle beweging is, de langzame, door eeuwen zich voortzettende veranderingen niet opmerken. Maar wanneer wij den factor des tijds in rekening brengen, dan overtuigen wij ons dat die langzaam voortgaande veranderingen de wegen zijn tot groote uitkomsten. Wiens oog voor deze soort van waarnemingen geopend is, is als de reiziger die de hoogte beklimt en zijnen blik op groote afstanden verruimt, en wie met vorschende gedachte naar de afgeloopen tijden zich wendt, heeft zich als met een historisch teleskoop gewapend. Uit dit standpunt beschouwd, levert het thans levende plantenrijk een tal van verschijnsels op, die wel geordend en in onderling verband gebragt, zijne geschiedenis uitmaken, waarin iedere soort haar eigen rol vervult, de eene als magtige en invloedrijke, de andere als zwakke of verdrukte zich doet kennen, maar ten laatste alle aan den mensch onderworpen worden. Ik wensch op enkele bladzijden van dit geschiedboek een blik te werpen.
Zonder bij beschouwingen stil te staan over het verband der thans levende wezens met vroegere levensvormen - vragen, die ons tijdvak zoo zeer bezig houden - kan de verspreiding over de aarde, de veranderingen die wij daarin hebben leeren kennen en de wetten volgens welke zij plaats heeft, moeijelijk gescheiden worden van de gedachte aan het eerste optreden dier soorten, en de plaats van haar oorsprong, van waar, volgens de wetten van vermenigvuldiging, zij zich over grooter of kleiner gebied verspreid hebben. Drie vormen van voorstelling leven dienaangaande op het gebied der wetenschap; 1o. iedere soort begon met één individu (of met een paar, bij gescheiden geslacht); - 2o. gelijktijdig met meer individus; - of 3o. sommige soorten met één, anderen met meer individus. - De meeste natuurkundigen, met Linnaeus aan het hoofd, verdedigen het
| |
| |
eerste gevoelen, dat door verder onderzoek naar de wetten der verspreiding van organische wezens meer en meer schijnt bevestigd te worden. De tweede voorstelling, reeds in 1789 door Murray ontwikkeld, vond talentvolle voorstanders in twee uitstekende natuurkundigen, in Schouw (de sedibus plantarum orginariis) en Agassiz (Geographical distribution of Animals, in The Christian Examiner, march 1850). Het derde gevoelen werd door Alph. de Candolle in het leven geroepen (Bibliothèque Univ. 1834), maar later door hem naauwelijks meer verdedigd. Waar alle regtstreeksche waarneming ons verlaat, kunnen wij alleen uit algemeene beschouwingen, uit de kennis van de wijze waarop planten en dieren thans over de aarde verdeeld zijn, uit de veranderingen die wij in de verspreiding hebben leeren kennen, ons eenige voorstellingen ontwikkelen. De vraag of een of meer individus tegelijk ontstonden, verliest echter van haar gewigt, wanneer wij in het laatste geval mogen aannemen, dat het meerder getal als een groep in hetzelfde gewest verrees en zich van daar, als van één uitgangspunt, verspreidde. Eén punt van uitgang toch blijft de meest waarschijnlijke voorstelling. De meening, vroeger algemeen, dat alle thans levende wezens, met name de planten, gelijktijdig in het aanzijn kwamen, heeft de natuurwetenschap reeds lang verlaten. De eenvoudige waarneming, dat de eene soort afhankelijk is van de andere, o.a. de talrijke parasiten van de ontwikkelde voedsterplanten, wederlegt reeds dit gevoelen, dat trouwens met alle uitkomsten der natuurstudie in strijd is.
Dat de eenmaal opgetreden soorten zich op ongelijke wijs, niet met gelijke snelheid noch over gelijke uitgestrektheid van gebied, verspreiden konden, volgt uit de ongelijkheid der kracht van vermenigvuldiging, uit de ongelijke physiologische verhouding tegenover licht, warmte en bodem, en eindelijk uit de verschillende ligging en betrekking der plaatsen waar zij het eerst in het leven werden geroepen. Noodzakelijk moest er strijd ontstaan om de woonplaats en die strijd leeft door alle eeuwen en is van zeer zamengestelden aard. De soort die de grootste kracht van bestaan bezit, die de minste eischen ten aanzien van levensbehoeften heeft, die zich het sterkst en snelst vermenigvuldigt tegenover anderen, blijft overwinnaar, maar wordt elders of ten gevolge van veranderde omstandigheden door nog sterkere op hare beurt overwonnen. Maar terwijl in die toestanden en invloeden met den loop des tijds
| |
| |
veranderingen plaats vinden, wordt de strijd gevoerd met ongelijke uitkomst in de verschillende tijden, en het beeld van het geheele plantenrijk verkrijgt met den loop der eeuwen eene verschillende gedaante. Terwijl de soorten daarbij onveranderd blijven, kan men zich het geheele verschijnsel deels als eene soort van beweging, van komen en vertrekken, deels als een beurtelings uitbreiden of beperkt worden, voorstellen.
De eerste verspreiding der soort, onder vermenigvuldiging der individus, is als ware het de eerste reis die zij begint. Zelden volbrengt het individu die in volwassen staat, maar nogtans vinden wij voorbeelden van verplaatsing in dien leeftijd. Waterplanten worden met stroomende rivieren veelvuldig verplaatst, hetzij zij op de wateren drijvende leven, hetzij zij van nature aan de oevers geworteld zijn, waarvan zij losgescheurd en vervoerd, elders gezeteld, het leven voortzetten. Geen wonder dus dat de plantengroei langs dezelfde rivier gelijkvormig is. Grootscher zijn de verschijnsels welke de zee op die wijze aanbiedt. Ook hare kustvegetatie is onder gelijke temperatuur weinig verschillend. Wieren of Algen worden door de groote zeestroomen op de verste afstanden weggevoerd, losgescheurd van hare oorspronkelijke zetels, maar zetten op deze reizen en de plaats waar zij tot rust komen, leven en vermenigvuldiging voort. Het Zeekroos of Sargasso is een sedert lang bekend voorbeeld van dit verschijnsel. Op den 16. September 1492 onder 28o N. Br. en 35o W.L. het eerst door den ontdekker der nieuwe wereld waargenomen, bepaalde Humboldt nader den omvang die de z.g. Krooszee, d.i. het met dit wier digt gevulde gedeelte van den Oceaan tusschen de Canarische, Azorische en Bermudas-eilanden inneemt. De hoofdmassa vult de ruimte tusschen 20o-46o N. Br. en 40-31¼o W.L. Eene kleinere, maar door een strook met de eerste verbonden, Krooszee ligt Z.Z.W. van de Bermudas-eilanden, tusschen 25-31o N. Br. en 68o-76o W.L. Eene oppervlakte van 65.000 □ duitsche mijlen, zesmaal zoo groot als geheel Duitschland, wordt daardoor als een in de zee gelegen weiland, uit digt zaâmgepakt wier gevormd. De Sargassozee, zegt Osbeck, is een reusachtig drijvend weiland, dat aan de daaronder bijeenscholende zeedieren tot
voedsel strekt. - Van waar deze opstapeling komt, is door de betere kennis der zeestroomen opgehelderd. De golfstroom sleept eerst in de groote bogt van Mexico, dan in de straat van Bahama, het van rotsen
| |
| |
en banken losgescheurde wier mede en zet het vervolgens op de genoemde plaatsen buiten den stroom af. Humboldt kon zich daarvan door eigen waarneming op verschillende plaatsen van dien grooten zeestroom overtuigen. - Soortgelijke en grootscher verschijnsels nog levert de stille zuidzee op, op wier bodem reusachtige Algen (Macrocystis en Lessonia) tot digte wouden vereenigd groeijen. Macrocystis pyrifera vormt bij de Falklandseilanden, Kerguelens-land, aan Kaap Hoorn, tusschen de Crozeteilanden, onderzeesche wouden; de stengels, met de wortels op den zeebodem bevestigd, in elkander gedraaid als natuurlijke kabels, stuiten de vaart der schepen, en kunnen eene lengte van vele honderden voeten, volgens sommige waarnemingen van duizend voet bereiken. Door de zeestroomen losgescheurd wordt dit wier over het geheele zuidelijk halfrond der aarde verspreid, en sterft eerst waar het de tropische temperatuur bereikt. De zuidpoolstroom, die zich aan Kaap Hoorn splitst, voert de ontzettende wiermassa's ten westen van Zuid-Amerika tot naar de Gallopagoseilanden, vermengt zich met eenen kouderen stroom, waardoor het wier ongedeerd over de linie kan vervoerd worden, tot de breedte van Kamschatka, Nieuw-Californie en de Aleutische eilanden, zoodat het ten W. van Amerika van den eenen poolcirkel tot den anderen voorkomt. De oostelijke arm van den Kaap-Hoorn-stroom voert deze drijvende eilanden mede tusschen de Falklands-eilanden en het Vuurland, op 200 mijlen afstands. Op 35o Z. Br. ligt in den Atlantischen Oceaan de noordelijke grens. Ook het oostelijk gedeelte der Indische zee is rijkelijk met dit wier gevuld, welligt afkomstig van den noordelijken rand van den westelijken stroom.
Volbrengt slechts zeldzaam het volwassen gewas te land eene verplaatsing, nogtans kan de vermaarde roos van Jericho (Anastatica hierochuntia) als voorbeeld daarvan vermeld worden; een klein gewas dat in de zandwoestijnen van Arabie groeit, bij droogte zijne takken als tot een' bol ineenslaat en door den wind losgewoeld, met de stuivende zandmassas op groote afstanden wordt weggedreven. Treedt eene vochtige weêrsgestelheid in, ontvouwt het zijne takken, het rollen wordt onmogelijk en het gewas wortelt en hervat den groei op de nieuwe standplaats.
Zaad is de pas geboren plant, het kind, bestemd tot verdere ontwikkeling, zoodra het de daartoe geschikte plaats heeft gevonden. De natuur voorzag het van beveiligende bekleedsels en
| |
| |
een taai levensbeginsel, zoodat het veel kan doorstaan en ongedeerd afwachten, wanneer het niet dadelijk ter geschikte plaats aankomt. Opmerkelijk is het, hoe alles strekt, om deze jonge wezens van de moeder te verwijderen en van elkander te verspreiden, opdat allen eene vrije standplaats verkrijgen en zich onderling niet benadeelen. Allerlei eigenschappen van den bouw, natuurkrachten van verschillenden aard bevorderen die verspreiding, die reizen en verre togten die het jonge kroost onderneemt. Wind en water drijven hen voort, of, door eene kleverige oppervlakte, haakjes, enz. blijven zij aan dieren, soms aan s'menschen kleeding hangen, die hen nu onbewust verder dragen. Zoo vergezellen de netelplant en de weegbrêe den Europeër in alle werelddeelen, en in reisverhalen leest men dat de Indianen in Amerika uit dien hoofde de weegbrêe de voetstappen der blanken noemen. Aan haven- en zeeplaatsen is menig gewas uit verre landen burger geworden. Aan de fransche havens langs de middellandsche zee, vooral waar de wolschepen aankomen, tiert een gedeelte der Levantische Flora. Een tal van Europesche onkruiden landde in Zuid-Amerika aan en heeft reeds lang in het nieuwe vaderland het burgerregt verkregen. Amerika leverde wederkeerig zijn contingent aan Azie, Afrika en zelfs aan Europa. Uit de aarde waarin kiemende koffieplanten van Rio Janeiro naar Java werden vervoerd, ontkiemde een onkruid, dat zich thans over het geheele eiland verspreid heeft. De wateren rondom onze stad en in onze provincie (en weldra van geheel Nederland) leveren een treffend voorbeeld van een uit verre landen aangevoerd gewas, dat door zijne ontzettende vermenigvuldiging eene ware waterplaag dreigt te worden. Niemand toch zal in staat zijn, die Elodea van Canada, door een noodlottig toeval bij ons ingevoerd, te verdelgen. - In vele plantengroepen zijn de zaden van vleugels en haarkroonen voorzien, en worden, door de lucht gedragen, op ontzettende
afstanden voortgedreven. Behalve Wilgen, Populieren enz. is het de groote groep der zaâmhelmige gewassen, aan wier zaden de natuur dat vervoermiddel schonk. En welke rol de mikroskopische kleine zaadjes van lagere plantenvormen, met name der paddestoelen en schimmelplanten, daardoor in de natuur spelen, heeft men in nieuwer tijd meer leeren beseffen. In de dampkringslucht zweven onzigtbaar voor ons oog myriaden van zulke kiemen. Taai van leven verduren zij allerlei toestanden en invloeden, om, zoodra zij op eene
| |
| |
geschikte plaats aanlanden, zich te ontwikkelen. Eéne soort kan over alle werelddeelen zich verspreiden. Zijn zij parasiten, dan wordt hunne magt zoo veel te grooter, naarmate de voedsterplant, hun natuurlijke bodem, meer algemeen is. Deze kweekt nu hare eigene vijanden en hoe zij daardoor geteisterd en vernietigd wordt, leeren de schimmelplantjes die sedert eeuwen de graangewassen verwoesten of die welke in de jongstverloopen jaren de aardappelplant en den wijngaard in zoo hooge mate teisterden. - Het water speelt bij dit alles ook een belangrijke rol. Vele zaden drijven in het water en worden door zijn stroomen vervoerd, zonder hun kiemvermogen te verliezen. Zelfs aan den invloed van het zeewater bieden vele weerstand, en het bewijs is geleverd dat langs dien weg van Zuid-Amerika menig burger naar westelijk Afrika is overgekomen. De verspreiding van den Cocospalm levert een der schoonste voorbeelden van dien aard op. Zorgvuldige nasporingen hebben de overtuiging gevestigd, dat die nuttige boom daar zijn oorspronkelijk vaderland niet heeft, waar hij thans het meest voorkomt, t.w. in Zuid-Azië en op de eilanden in de stille Zuidzee. De eilanden westelijk van Centraal-Amerika waren zijn oorspronkelijk vaderland, het uitgangspunt zijner verre verspreiding. Zeestroomen dragen de rijpe nooten van eiland tot eiland, in westelijke rigting, en door de golven op de koraaleilanden geworpen, ontkiemen zij, een natuurlijk kokosplantsoen schiet op, dat voor den zich vestigenden mensch in alle behoeften voorziet. In de vogelen-wereld vinden zeer vele planten een middel tot verre verspreiding, daar vele zaden in het dierlijk ingewand hun kiemvermogen niet verliezen. Watervogels planten op die wijs de gewassen over van het eene meer naar het andere en het verschijnsel dat ieder ontstane waterplas weldra met planten bevolkt wordt en dat de gewone waterplanten in den regel verder verspreid zijn dan landplanten, wordt daardoor mede verklaard.
De duurzaamheid van het leven in verschillende zaden ondersteunt alle deze verschijnsels in hooge mate. In den bodem of onder water voor schadelijke invloeden beveiligd, rust eene ontelbare menigte van zaden, tot dat veranderde omstandigheden hunne ontkieming opwekken. Worden waterplassen drooggelegd of de bodem omgewoeld, ziet men gewassen van allerlei aard verschijnen. Vele bewaren ook zonder die beveiliging zeer lang het leven. Van de talrijke voorbeelden, in de botanische boeken opgeteekend, wil ik alleen herinneren dat R. Brown in Sloane's
| |
| |
verzameling kiemkrachtige zaden van Nelumbium van 1507 opspoorde en men 80-jarige boonen uit Tournefort's herbarium zag ontkiemen.
Niet altoos echter zijn de zaden der planten voor eene verre verplaatsing geschikt. Door de rivieren in den oceaan gebragt, zinken velen door hunne eigen zwaarte, terwijl andere, verder medegevoerd, door den schadelijken invloed van het zeewater hun kiemvermogen derven, of aanlanden onder luchtstreken, waar de noodige warmte tot hunne ontwikkeling ontbreekt. Zoo werpt de golfstroom gave zaden uit Amerika op de stranden van Engeland, Nederland, ja tot Noordkaap toe, zonder dat er een enkel gewas uit ontwikkeld wordt. - Daar waar het vaste land eene groote uitgestrektheid heeft, zooals op het noordelijk halfrond der aarde, kan dezelfde soort zich zeer verre verspreiden, en naarmate een dergelijke geographische toestand langeren tijd bestaan heeft, wordt de Flora meer en meer gelijkvormig. Maar land en zee veranderen van grenzen; wat vroeger zamenhing, werd later niet zelden door de zee gescheiden. Bij den eersten blik schijnt ons dan de gelijkvormige plantengroei in van elkander gescheiden landstreken, ook op eilanden, dikwijls ver van de kust, onverklaarbaar. De geologische geschiedenis levert den sleutel tot de verklaring, even als omgekeerd zoodanige verschijnsels in de verspreiding der gewassen op geologische veranderingen wijzen, die na de vestiging der Floras plaats vonden. Zoo vinden wij in het hooge noorden, op de hooglanden van Schotland, op het Hartsgebergte, de Alpen en Pyreneën dezelfde planten, dus op plaatsen die thans door de zee of ver uitgestrekte vlakten gescheiden zijn. Onder de tegenwoordige omstandigheden zou geene dier soorten zich van het eene punt naar het andere kunnen voortplanten, maar de aan onzen tijd voorafgegane ijsperiode, waarbij uitgebreide gletscherbewegingen over uitgestrekte noordelijke zeeën, waar thans land is, verbindingen daarstelden tusschen deze verwijderde punten, geeft de verklaring van het verschijnsel. Ook landen, nu door de zee gescheiden, konden, voorheen zamen verbonden, hunne planten uitwisselen, zoo
als Engeland met Frankrijk, Ierland met Portugal en Spanje. En gaan wij eene schrede verder in den tijd terug, dan ontmoeten wij nog treffender verschijnsels. De planten die in de tertiaire tijdvakken, welke aan onzen tijd voorafgingen, uit de lagen der aardkorst opgedolven werden, leeren ons bijv. eene periode ken- | |
| |
nen, waarin soorten en geslachten, die thans tot den Indischen Archipel of Nieuw-Holland beperkt zijn, in het Zuiden van Europa hare zetels hadden. In Silezië liggen wouden begraven van boomsoorten, die thans nog in Noord-Amerika leven, bijv. de ook bij ons aangeplante Amerikaansche cypres (Taxodium distichum). En wanneer wij onder de 735 gewassen, die de Flora van Nieuw-Zeeland zamenstellen, 60 europesche soorten vinden, die niet in nieuwer tijd van Europa werden aangebragt, dan rijst de gedachte aan groote veranderingen van de oppervlakte der aarde, na het ontstaan der tegenwoordige plantenwereld, in ons op.
Op de verplaatsing of verhuizing der verschillende plantensoorten is ook de omstandigheid van invloed, dat iedere soort eene eigen scheikundige zamenstelling van den bodem en eene bepaalde mate van vochtigheid voor haren groei noodig heeft. Maar de groei zelf verandert den bodem en maakt hem door gestadige onttrekking van noodige bestanddeelen ten laatste ongeschikt. Veranderingen van waterstand, door verplaatsing van rivieren of andere oorzaken, vinden niet zelden plaats. Dat alles veroorzaakt groote wijzigingen in den plantengroei. In de geologische geschiedenis der aarde is dit een hoofd-element, want door alle perioden heerschte eene langzame beweging van de aardkorst, die hier onder het vlak der zee wegdaalde, ginds op nieuw zich daarboven verhief. Ook in de tegenwoordige orde der dingen ontdekken wij veranderingen in den plantengroei, als gevolgen van de genoemde oorzaken. Waar daardoor een woud uitsterft, ontwikkelt zich alsdan niet weêr dezelfde boomsoort, maar een ander woud verrijst, omdat voor die andere soort de bodem nu geschikter is. Het eene woud verdrijft aldus het andere, en wouden van verschillenden aard volgen elkander op. Waar thans onze veenen liggen, tierden weleer dennen en eiken, wier stammen en wortels wij terug vinden. Daar verrezen geene wouden op nieuw, omdat de bodem door veranderden waterstand moerassig geworden, voor grooter geboomte ongeschikt was geworden. Elders vindt men de opvolgende wouden in de veenen op elkander begraven; in Denemarken bijv. rusten op de overblijfsels der dennen die van eiken, op deze de beuk, die het laatst in die gewesten doordrong. - Wordt een woud door den mensch of het vuur verwoest, dan kan het zich dikwerf niet herstellen, omdat een ander gewas met groote snelheid de plaats in bezit neemt, zoodat er nu geen boomzaad ontkiemen kan. In Indië, op
| |
| |
de eilanden van onzen Archipel, overdekt aldus het Alang-gras met zijne digte zoden mijlengroote landstreken, en verandert het vruchtbaar boschrijk land in dorre en onvruchtbare vlakten. -
Zoo heerscht in de plantenwereld gestadige wisseling, beweging, reizen en trekken, en konden wij, wat hier langzaam en in de lengte des tijds tot stand komt, in een kort tijdvak voor onzen geest zamentrekken, dan zou de stille plantenwereld, die de aarde bedekt, alom als in allerlei rigting zich bewegend en veranderend aan ons voordoen. Welke rol de mensch onwillekeurig daarbij vervult, wees ik reeds ter loops aan. Maar veel grooter en magtiger is, wat hij op dit gebied met opzet tot stand brengt. Met het tijdstip dat de verschillende menschenstammen het nomaden-leven verlieten, begon er eene ware heerschappij des menschen over het plantenrijk, en naarmate hijzelf zich uitbreidt en zijne behoeften klimmen, verkrijgt zijn heerschen grooter omvang, en opgeklommen in kennis, vindt hij al meer en meer middelen om die magt over de natuur met beleid en onweêrstaanbare kracht uit te oefenen. In zijne hand gaat de natuurlijke toestand over, hij verandert het plantenrijk naar zijne veelvuldige behoeften, en dwingt het voort te brengen wat hij in de verschillende gewesten der aarde noodig heeft aan voedsel, kleeding en voor vele andere behoeften. Verwoestend, wouden verdelgend treedt hij op, met vuur en bijl, om plaats te maken voor de gewassen die hij onder zijne hoede vermenigvuldigen wil.
Veranderingen van allerhanden aard zijn van deze vernietiging de onafscheidelijke gevolgen; de invloed der wouden in de huishouding der natuur, tot vorming van waterstroomen bijv., neemt af of wordt geheel opgeheven, en bodemgesteldheid en klimaat veranderen. Met het geboomte sterft menig plant en dier uit, die zonder dat niet kunnen tieren. Vraagt men, hoe ver die verandering reeds is gekomen, het antwoord ligt in de cijfers die de hoeveelheid bebouwde gronden tegenover onbebouwde uitdrukken, en hoe het eerste cijfer het tweede in ons werelddeel reeds overtreft, weet iedereen. De andere werelddeelen wacht hetzelfde lot, en wanneer het menschelijk geslacht in dezelfde verhouding blijft toenemen, zal de geheele natuurlijke oppervlakte der aarde zijne vervormende hand hebben ondervonden, het plantenrijk zal zijne grootsche figuren, zijne ondoordringbare oorspronkelijke wouden, zijne met wild gewas van allerhanden aard bedekte vlakten en valleijen hebben verloren, en veel dat thans de vreugde van den
| |
| |
natuuronderzoeker is, zal voor goed vernietigd zijn: want de zelfzucht bewaart slechts wat haar kan dienen.
Maar keeren wij van dit beeld der toekomst, die wij niet zullen zien, tot het verledene terug, tot het tijdstip, waarop de mensch zijne heerschappij aanvaardde. Het onderzoek naar de gewassen, die hij in de verschillende streken der aarde tot voedsel en kleeding koos, heeft een historisch belang, zoowel voor de kennis van de oorspronkelijke zetels der menschenstammen als voor die van het eerste vaderland der kultuurgewassen. Wij hebben hier met eene soort van botanische antiquiteiten te doen, een uitgebreid gebied van nasporing en onderzoek, waarvan ik slechts enkele punten wensch aan te stippen.
Graangewassen waren in zeer vele gewesten de eerste planten, die de mensch tot zijn voedsel verbouwde. Dat tijdstip verliest zich in de grijze oudheid en ligt verre achter de berigten der gewone geschiedenis. Mythen en overleveringen gewagen er van en alles wijst op eenen van het begin der geschiedenis zeer verwijderden tijd. Door aanwending van allerlei hulpmiddelen, door taalkundige en botanische nasporingen, door reizen en natuurkundig onderzoek heeft men in nieuweren tijd het oorspronkelijk vaderland dier gewassen en de wijze van verspreiding van den eenen volkstam naar den anderen trachten op te sporen. Klassiek zijn de onderzoekingen van Link, Dureau de la Malle, Alph. de Candolle, en anderen. Altoos echter ligt iets zonderlings in de voorstelling dat de nog zoo zeer onbeschaafde mensch planten als de graangewassen, die in het wild verstrooid groeijen en waarvan ieder individu op zich zelf weinig en kleine vruchtjes voortbrengt, tot verbouwing in het groot gekozen heeft, en toch vinden wij hetzelfde verschijnsel in alle werelddeelen terug. Dat het eenmaal gegeven voorbeeld navolging vond om de eenvoudigheid en snelheid van produktie, kan niet verwonderen, en wij denken daarbij aan de zeer practische woorden waarmede het hoofd van eenen Indiaanschen stam in Noord Amerika den graanbouw aanbeval, ons door Crêvecour bewaard: ‘Ziet gij niet, dat de blanken van zaadkorrels maar wij van vleesch leven? Dat het vleesch meer dan dertig maanden behoeft om te groeijen en dikwerf schaarsch is? Dat elk van die verwonderlijke korrels, die zij in den grond strooijen, hun meer dan honderdvoud teruggeeft? Dat het vleesch waarvan wij leven, vier beenen heeft om weg te loopen, maar wij slechts
| |
| |
twee om het te vangen? Dat de korrels daar blijven en groeijen, waar de blanken ze zaaijen? Dat de winter, voor ons de tijd der moeitevolle jagt, voor hen een tijd van rust is? Daarom hebben zij zoo vele kinderen en leven zij langer dan wij. Ik zeg daarom tot ieder die mij hooren wil: voor dat onze ceders door ouderdom zullen afgestorven zijn, en de eschdoorn der vallei zal opgehouden hebben ons suiker te leveren, zal het geslacht van de zaaijers der kleine korrels het geslacht der vleescheters verdelgd hebben, bijaldien de jagers niet besluiten te zaaijen.’
Het eerste graangewas van den caucasischen menschenstam was de rogge, in een gedeelte van Azie en noordelijk Europa; de celtische benaming Secal of Segal (Secale, Seigle), wijst eenigzins aan, langs welken weg de Romeinen met dit gewas bekend werden. Met den oudgermaanschen naam Rije zal de hedendaagsche benaming zamenhangen. In de slavische talen wordt zij Zyto genoemd. - Lang was men omtrent het oorspronkelijk vaderland geheel in het onzekere, tot dat de nasporingen van nieuwer tijd genoegzaam hebben aangetoond dat het vaderland der rogge in de noordelijke caucasische landen, volgens sommigen bepaaldelijk in Anatolie, moet gezocht worden. De drie aangehaalde geheel verschillende namen in oude taalstammen aan dit gewas gegeven, duiden den hoogen ouderdom van den roggebouw aan, in de landen tusschen de Zwarte Zee en den Atlantischen Oceaan. In Indie was de rogge onbekend, en ook in de zuid-europesche talen en geschiedenis vinden wij haar niet terug. - De tegenwoordige grenzen van den roggenbouw worden zoowel door de temperatuur als door bodemgesteldheid bepaald en verder door maatschappelijke toestanden. In Scandinavie klimt de bouw westelijk tot 67o, oostelijk tot 65o N. Br. op, in Rusland tot 62½o. Omstreeks ⅓ der bevolking van ons werelddeel wordt door rogge gevoed. In zuidelijker streken maakt zij plaats voor andere met meer voordeel gekweekte granen.
De tarwebouw klimt evenzeer tot de aloudste tijden op en begon in westelijk Azie, volgens de scherpzinnige nasporingen van Dureau de la Malle vooral in Palestina en breidde zich van daar in oostelijke en westelijke rigting uit. Stanislas Julien bepaalt het begin van deze teelt in China omstreeks 2822 v. Chr., en de mythen van Isis en Ceres bewijzen hare aloude uitbreiding in de vruchtbare landen langs de Middellandsche Zee.
| |
| |
In Deuternomium VIII wordt Palestina het land der tarwe en garst genoemd, en waarschijnlijk maakte zij het eerste bestanddeel van den landbouw in die landen uit. Ook in de Sanskrittaal draagt zij reeds een eigen naam. Door dit alles wordt de meening gewettigd, dat in westelijk Midden-Azie het vaderland der tarwe moet gezocht worden. Strabo verhaalt reeds dat in Hyrcanie, thans Mazanderan, tarwe zich van zelve zaaide, en natuurkundige nasporingen in nieuwer tijd in Klein-Azie en de naburige landen in het werk gesteld, deden de tarwe werkelijk in het wild terug vinden. Zoo zag Olivier langs den regter oever van den Euphrates, N.W. van Anah, op woeste en nooit bebouwde plaatsen tarwe en garst in het wild, die hij ook reeds op onderscheidene plaatsen in Mesopotamie ontmoet had. Balanzo ontdekte wilde tarwe op den berg Sipylo in Klein-Azie. - In dezelfde gewesten schijnt ook het vaderland der Spelt te zijn, die zich met de tarwe als kultuurplant verspreidde. Fraas houdt haar in zijne Flora Classica voor de Zea der Grieken en velen brengen daartoe het hebreeuwsche Kussineth (Exod. IX, 31, 32. Jesaia XXVIII:24; 25. Ezech. IV, 9). - Dat tarwe meer warmte tot hare ontwikkeling behoeft dan rogge, wordt door haar meer zuidelijk vaderland reeds aangewezen en nader bevestigd door den meerderen afstand, als kultuurplant, van het koudere noorden. In Schotland wordt haar bouw gedreven tot 58o N. Br., in Noorwegen tot 64o, in Zweden tot 62o, in westelijk Rusland tot op de hoogte van Petersburg, tot 60½o, in Oostelijk Rusland tot 60-59o N. Br. De hoofdstreek van den tarwebouw in Rusland ligt echter tusschen 51o en 48o N. Br. - Zoo als van alle eenjarige of zomergewassen wordt de grens der kultuur niet door de wintertemperatuur bepaald, maar hoofdzakelijk door die van den zomer, en daar het wintergraan door
eene dikke sneeuwlaag in den regel genoegzaam beveiligd wordt, kan men stellen dat de zomertemperatuur over het algemeen de noordelijke grens van den graanbouw bepaalt. De onderstaande cijfers kunnen het verduidelijken.
|
Gemidd. temperatuur, van het |
Landstreek |
Geogr. breedte |
jaar |
winter |
zomer. |
Schotland (Inverness) |
58o |
+ 8 |
+ 2,5 |
+ 14o |
Noorwegen (Drontheim) |
64o |
4,2 |
-4,8 |
15o |
Zweden |
62o |
4,2 |
-4,7 |
15o |
W. Rusland (Petersburg) |
60¼o |
3,3 |
-9,1 |
16,6o |
| |
| |
De Isothere (lijn der gemiddelde zomertemperatuur) van 14o, die het minimum voor den tarwebouw kan geacht worden, snijdt in Canada nog bijkans onbewoonde streken, beginnende van den zuidelijken hoek van Labrador, tegenover Nieuwfoundland, onder 50o N.B., zet zich voort tusschen de Hudsons-baai en de meeren van Canada, op 50o N.B., loopt dan noordwaarts in het midden van den continent, en bereikt omstreeks op gelijken afstand tusschen de Hudsonsbaai en den Oceaan den 58o N.B. In Cumberlandhouse (onder 54o N.B., en 104o W.L.) begonnen de Engelschen met goed gevolg den akkerbouw. Garst, tarwe, zelfs maïs kunnen er tieren, want niettegenstaande de zeer strenge winters, klimt de zomerwarmte er tot 19o,5'. - De noordelijke grens der tarwekultuur verkrijgt eene eigenaardige belangrijkheid door de omstandigheid dat zij, over een gedeelte van haar beloop, zamenvalt met die van onderscheidene vruchtboomen en elders met de grens van de eikenwouden. Akkers en wouden veranderen daarom te zamen op een sterk sprekende wijs, wanneer men de Isothere van 14o bereikt. - Soortgelijke wetten beheerschen de grens van den graanbouw op de verschillende berghoogten; in Zwitserland eindigt (volgens Kasthofer) de tarwe op de hoogte van 3400, haver 3500, rogge 4600, garst 4800 voet. - De zuidelijke grens van den tarwe- en in het algemeen van den graanbouw wordt door den voor de normale ontwikkeling te hoogen en dan schadelijken warmtegraad bepaald. Daar waar de gemiddelde temperatuur omtrent tot 18o klimt, houdt de tarwebouw op; slechts enkele verscheidenheden van tarwe verdragen eene nog hoogere temperatuur. Boussingault zag in de Andes beneden 5300 voet geene tarwevelden meer; op die hoogte telt de gem. temperatuur 18o,8'. Ongeveer dezelfde wet had Humboldt reeds gevonden. Kan men
echter in tropische landen een gedeelte des jaars vinden, lang genoeg voor de ontwikkeling der plant, gedurende hetwelk de temperatuur genoegzaam lager wordt (en zulke tijdvakken komen in vele tropische gewesten voor), dan kan ook in die landen tarwe verbouwd worden.
Garst behoort mede tot de meest aloude kultuurgewassen; in de Sanskrit-taal wordt zij reeds met eenen bijzonderen naam onderscheiden, en de oudste berigten van Palaestina en Egypte gewagen van hare teelt. Diodorus en andere oude schrijvers noemen Palestina, de landen langs de Kur in Georgie, Marco Polo, de prov. Balanschiani in Noord-Indië het vaderland der
| |
| |
garstplant. Ik heb boven reeds vermeld dat Olivier haar in nieuweren tijd in Mesopotamië in het wild ontmoette en in de lijst der Caucasische Flora door Meijer uitgegeven, vindt men, dat de tweerijige garst tusschen Lenkoran en Baku van nature voorkomt. - Uit deze berigten en ontdekkingen kan men reeds met genoegzame zekerheid opmaken, van welke landen in de grijze oudheid de kultuur van dit gewas zich verspreid heeft. Uithoofde van de mindere behoefte aan warmte, klimt de garst het hoogst naar het noorden op, hare grens is de grenslijn van allen graanbouw en in verband daarmede bepaalt zij ongeveer de grens tusschen den akkerbouw en het nomadenleven. Alleen valt daarbij op te merken dat de mogelijkheid tot de aardappelteelt nog iets hooger naar het noorden en hooger op de bergen, de grens tusschen die twee maatschappelijke toestanden iets hooger doet opklimmen. In westelijk Lapland valt de garstgrens onder 70o N.B., nabij Noordkaap, het uiterste punt van Europa; in Rusland aan de oevers der Witte Zee, tusschen 67o en 68o, op de oostzijde onder 66o, nabij Archangel, aan de Obi tusschen 60o en 61o, in Siberië aan de Jenisei 58o-59o, in Kamschatka op 56o-57o. Eene gemiddelde zomertemperatuur van 8o schijnt dus als eene voorwaarde voor deze teelt te moeten beschouwd worden. In zuidelijke gewesten verliest de garstbouw zijne belangrijkheid, en het product dient niet meer tot voedsel, maar hoofdzakelijk tot bier- en alcohol-bereiding; uit dien hoofde treedt zij nog meer op den achtergrond, waar het gebied van den wijngaard begint.
Zooals de Caucasische menschenstam zijne aloude voedselplanten heeft die hem op zijne verre uitbreiding over de aarde volgden, zoo hebben ook de overige stammen hunne van ouds gekweekte en hunne verspreiding volgende graangewassen. Voor de Mongoolsche stammen en een gedeelte der Maleijers staat de rijstplant boven aan. Over haar oorspronkelijk vaderland is veel getwist en nog is men niet in staat, het met volkomen zekerheid op te geven. De onzekerheid over een voorhistorisch verband tusschen de bewoners der oude en der nieuwe wereld geeft bovendien aan deze nasporingen en de uit de waarnemingen getrokken gevolgtrekkingen eenige onbestemdheid. Daarbij komt het algemeene bezwaar om het werkelijk wilde gewas van de hier en daar verwilderde planten te onderscheiden. Immers waar een gewas algemeen verbouwd voorkomt, waar de zetels der verbouwing zich
| |
| |
verplaatsen, ontmoet men telkens overgebleven of ontvlugte voorwerpen, en te meer zal dat verschijnsel daar plaats vinden, waar zulke vlugtelingen door geene winterkoude kunnen gedood worden. Roxburgh zegt de rijstplant in Noord-Indië, in Circars, langs de meeren in het wild te hebben gevonden, en reeds was het ook door de kultuurverspreiding in Zuid-Azie bevestigde gevoelen algemeen geworden, dat Zuidelijk Azie het vaderland der rijstplant was, toen in nieuwer tijd eene tegenwerping gemaakt werd door Martius, die op zijne reizen in Brazilië, aan de Rio Negro en in Para wilde rijstplanten meende ontdekt te hebben. Wel verre echter dat latere reizigers dat gevoelen bevestigd hebben, is het meer en meer waarschijnlijk geworden dat de beroemde reiziger door verwilderde planten misleid werd. - In Indie klimt de rijstbouw tot de oudste tijden op, zoo als men reeds kan opmaken uit het onnoemelijk tal van zeer uit een loopende spelingen tot wier ontstaan ongetwijfeld eene ontzettende tijdslengte vereischt werd. De Sanskritsche naam Arunya leverde welligt het grieksche Ʒρυζα, even als het cingalesche Oeroeï. Theophrastus (Hist. lib. IV) gewaagt van den indischen rijstbouw en volgens Strabo (Geogr. I. XV) werd de rijst in Babylonie, Baktrie en Syrië algemeen verbouwd. De Arabieren verspreidden den rijstbouw later naar de landen rondom de Middellandsche Zee, vooral naar Sicilie. De Europeërs bragten de plant naar Amerika over, waar die kultuur eenen zoo ontzettenden omvang verkreeg. Maar ook over geheel Zuid-Azie breidde zich de rijstbouw gestadig meer en meer uit, en men-kan zeggen dat rijst thans de plant is, die de grootste hoeveelheid voedsel voor het menschelijk geslacht levert. Zij is het hoofdvoedsel van de Japanezen, Chinezen, de volkstammen van den Indischen Archipel, Zuid-Azie, Madagascar, op de kusten van Mosambique en Guinea, in Noord-Afrika,
Klein-Azie en Persie, gedeeltelijk in het Zuiden van Europa, en in een groot gedeelte van Amerika; nergens echter is die teelt zoo uitgebreid en haar voortbrengsel zoo uitstekend dan in Louisiana en Carolina. Twee hoofdvoorwaarden bepalen de kultuur: warmte en vochtigheid. Op het noordelijk halfrond ligt de grens tusschen de linie en omstreeks 45o. In Lombardije en Piemont vindt men de meest noordelijke rijstvelden, onder eene zomertemperatuur van 23o.
Ook omtrent het vaderland van de maïs bestond voorheen veel onzekerheid, maar thans kan men het met alle waarschijn- | |
| |
lijkheid in Amerika plaatsen. De naam van turksch koorn, waaronder dit gewas in vele landen van Europa voorkomt, kan tegenover betere bewijsgronden niet voor aziatischen oorsprong pleiten; van zoodanige onjuiste benamingen toch zijn er door toeval of onwetendheid vele gangbaar; de ‘Coq d'Inde’ toch kwam van Amerika en de ‘italiaansche’ populier groeit niet in Italie. Veertig jaren na de ontdekking van Amerika gewaagt Tragus, in 1532, het eerst van de maïs, waarvan hij eenige korrels ontvangen had, en door onbestemde opgaven omtrent den oorsprong misleid dacht hij aan aziatische afkomst. Maar Camerarius (1588) en Matthiolus (1570) noemden, als eene onbetwistbare zaak, Amerika als het vaderland en voerden ook de amerikaansche benaming mays in. In de eerste beschrijvingen van Amerika wordt dan ook reeds met ophef gewag gemaakt van de maïskultuur. Hernandez bijv. wijdt daaraan een geheel hoofdstuk. In geen geschrift, op geen monument der oudheid heeft men dan ook eenige aanduiding van dit gewas in de oude wereld gevonden. Zorgvuldig heeft men uit dat oogpunt de egyptische oudheden onderzocht en wanneer men daar afbeeldingen vindt van alle hunne kultuurplanten, zou dan een zoo belangrijk gewas voorbij zijn gegaan? - Bonafous echter, de beroemde monograaf der maïs, heeft in nieuwer tijd de aziatische afkomst van dit gewas tot het uiterste verdedigd. Een hoofdbewijsgrond door hem aangevoerd, berust op eene schriftelijke mededeeling van Rifaud, die onder een mummiehoofd trossen van maïs gevonden had. Alph. de Candolle meent, dat indien ook de heer Rifaud een geloofwaardig man is, men toch tegenover een zoo geheel geïsoleerd feit aan bedrog of dwaling moet denken. - Toen ik boven van den langen duur van het kiemvermogen der zaden gewaagde, heb ik
opzettelijk het in vele boeken vermelde verhaal weggelaten, dat tarwe- en andere zaden en bollen, uit de egyptische katakomben afkomstig, en door Passalacqua medegebragt, te Parijs en elders ontkiemden. Ik herinner mij daarbij aan hetgeen ik vroeger van R. Brown vernam, - met wien zoo vele niet gepubliceerde uitkomsten van het scherpzinnigst onderzoek ten grave daalden -, die deze zaak op ruime schaal onderzocht had; hij was overtuigd, dat hier misleiding plaats had en dat arabische gidsen de zaden der thans in Egypte verbouwde gewassen, door hen in de katakomben gebragt, verkocht hadden. 't Zou eene eenvoudige verklaring zijn van het zoo
| |
| |
hoog gewaardeerde en tot zooveel conclusiën gebezigde feit, dat uit Passalacqua's katakomben-zaden dezelfde planten ontkiemden, die thans nog in Egypte verbouwd worden. - Volgens de berigten van Acosta en Hernandez was tijdens de ontdekking van Amerika de maïsbouw daar alom, en sedert lang, algemeen. In de graven der Inkas, in de oudste katakomben van Peru vindt men maïs-aren. Eene godheid in Mexico ontleende haar naam Cinteutl aan de maïsplant, werd vereerd als Ceres bij de Grieken en de eerstelingen van den maïs-oogst werden haar toegewijd. - De maïsbouw is ook thans nog in Zuid-Azië van beperkten aard, en wordt onder de vijf voedselplanten, die de chineesche keizer Chin-nong invoerde, niet vermeld; eerst in eene chineesche Eneyclopedie van de 17de eeuw wordt maïs genoemd, als een gewas van westelijken oorsprong. - Uit een botanisch oogpunt pleit voor den amerikaanschen oorsprong ook de omstandigheid dat alle overige soorten van maïs tot dat werelddeel behooren. - Als zomergewas kon de maïsbouw, eenmaal naar andere werelddeelen overgebragt, eene aanzienlijke uitbreiding erlangen. In Zuid-Amerika, tusschen de keerkringen, klimt volgens Humboldt de kultuur der maïs tot 12,000 berghoogte op, en op de reeds koudere hoogvlakten van Mexico zag hij nog op 8680 voet uitgebreide maïsvelden. - In ons werelddeel moet men een onderscheid maken tusschen de zuivere maïskultuur, waarbij het zaad beoogd wordt en die waar de plant slechts wegens het groene blad ten behoeve van de veeteelt of tot andere einden verbouwd wordt. De grenslijn, tot welke met goed gevolg zaad verkregen wordt, begint in westelijk Europa aan den Atlantischen Oceaan, tusschen de plaatsen Bourbon-Vendée en Nantes, 46¾o-47o N. Br., verder in Europa, bijv. noordelijk van Frankfort, op
50½o; in oostelijk Europa valt zij langs de boorden van den Dniester. Dit alles doet de behoefte aan eene gemiddelde zomertemperatuur van 19-18o onderstellen. In Noord-Amerika wordt de bouw gedreven tot 54o N. Br.
Gierstsoorten van allerhanden aard komen in vele, vooral warmere, landen als graangewas naast andere meer voorheerschende graansoorten voor, maar in Afrika spelen zij, vooral de z.g. guinea-gierst (Sorghum, Milium), eene hoofdrol. Bij de laagstaande beschaving van het negerras is die teelt echter niet regelmatig; vele andere wilde vruchten, knolgewassen enz. bekleeden daar onder de voedselstoffen nog eene belangrijke plaats.
| |
| |
Vóór het begin van den graanbouw namen vruchten en knollen van allerlei in het wild voorkomende planten, naast het meer overwegend dierlijk voedsel, eene plaats in, en ook thans nog worden deze soorten van voedselplanten, maar onder eene meer regelmatige verbouwing, door de bewoners van bijkans alle landen gekweekt.
Het ligt geenzins in mijn voornemen, eene optelling van alle voedselgewassen der menschen te geven; ik wees slechts op enkelen om de veranderingen te doen uitkomen, die de natuurlijke plantenwereld door de aanzienlijke uitbreiding van slechts weinige soorten van kultuur-planten ondergaan heeft, en in toenemende mate ondergaan zal. Suikerriet, koffie en theeplantsoenen, bananen en indigo-velden, vlas en hennip, kokos- en dadelpalmen en vele andere spelen in verschillende landstreken in dien zin ook eene belangrijke rol. Maar in snelheid van verspreiding over de geheele aarde, verdrijvende niet enkel het wilde gewas, maar ook andere kultuurplanten, overtreft de aardappelplant alle. Ten tijde van de ontdekking van Amerika, aldaar, in haar oorspronkelijk vaderland, reeds verbouwd, werd zij in Europa eerst in de allerlaatste jaren der zestiende eeuw bekend en in kruidkundige boeken beschreven. Eerst in den nieuweren tijd kon men het eigenlijk vaderland in Peru, waar Pavon haar bij Chancay ontdekte, en in Chili, Valdivia, op Juan Fernandez en den Chiloë-Archipel, waar Darwin haar aantrof, met juistheid vaststellen. Naar alle waarschijnlijkheid hebben niet de Engelschen, met name niet Francis Drake, dit gewas in Europa ingevoerd; maar veel gegronder acht ik de meening dat de aardappelplant over Spanje in Europa verspreid werd. Clusius die haar sedert 1588 in eenen botanischen tuin kweekte en in 1591 beschreef, had de knollen uit Italie verkregen, waar zij toen reeds voor mensch en vee verbouwd werden. Snel verspreidde zich van dien tijd af de kultuur, in Belgie sedert 1590, in Ierland 1610, in Engeland 1684, maar eerst in 1714 begon men er in Duitschland mede, en Frederik de Groote moest nog met geweld de Pommersche boeren tot den aardappelbouw dwingen. Uit Europa werd de aardappelteelt naar Noord-Amerika en meer en meer over de geheele aarde verspreid. Wegens haren snellen groei kan de aardappelplant nog noordelijker dan garst verbouwd
worden, zelfs op IJsland nog, terwijl evenzeer de hoogere bergstreken der tropische landen haar thans ook voortbrengen. Niet ten onregte schrijft men de snelle vermeerdering der
| |
| |
bevolking in Europa gedurende de laatste honderd jaren ook aan de uitbreiding der aardappelkultuur toe, en dat zij aan het geheele landbedrijf eene andere gedaante gaf, is algemeen bekend. -
Is, wat de algemeene natuurbeschouwing leert, de plantenwereld een magtig element op de oppervlakte der aarde, dan zal men moeten erkennen dat de door den landbouw veroorzaakte groote veranderingen zich niet enkel tot de physionomie der plantenwereld en de ontwikkeling der menschelijke maatschappij bepalen, maar ook ingrijpen in dat wat wij de huishouding der natuur noemen. Wanneer bijv. van de hoeveelheid der planten, van de uitgebreidheid der groeijende groene oppervlakte de hoeveelheid koolzuur afhangt die aan den dampkring onttrokken en van zuurstof die daarvoor teruggegeven wordt, met andere woorden, het proces van zuivering dat het scheikundig evenwigt in den dampkring onderhoudt; wanneer de hoeveelheid water, die uit den bodem in den dampkring gebragt wordt en als regen nedervallend, het aardrijk bevrucht, door de hoeveelheid van woud en bosch bepaald wordt, dan is de vraag niet ongerijmd, hoe bij toenemende kunstmatige veranderingen in de plantenbekleeding der aarde die toestanden zullen gewijzigd worden. De teekenen daarvan reeds waargenomen, zijn vermaningen om de heerschappij met wijsheid te voeren. De gevolgen van de vernietiging der wouden, regen-vermindering, verdorren van geheele streken, werden in vele landen opgemerkt.
Hoezeer de invloed des menschen op deze wijs magtig is, van den anderen kant staat het vast, dat hij de natuurwetten slechts wijzigt en toepast, maar niet verandert. Wanneer men zegt: de mensch acclimateert deze of gene plant, dan beteekent dat geenzins dat hij de natuur eener plantensoort, hare bepaalde behoeften aan bodem-zamenstelling, aan warmte en licht, veranderen kan, maar alleen dat hij, door ervaring en kennis geleid, plaatsen op de aarde weet te vinden, waar die gezamenlijke voor het leven van deze of gene plant noodige toestanden vereenigd voorkomen. Er is nog geen bewijs geleverd, dat men een ander begrip aan het woord acclimatisatie op het gebied van het plantenrijk zou kunnen hechten. De bovenaangehaalde grenslijnen in de verspreiding der kultuurgewassen bevestigen het reeds. Iedere plantensoort behoeft eene zekere warmtehoeveelheid, die zij van de kieming, of, bij overblijvende gewassen, van den zich hervattenden groei tot aan de vrucht- | |
| |
vorming verbruikt. Deze warmte-hoeveelheid is, als standvastige grootheid, verdeeld over eene binnen zekere grenzen rekbare tijdslengte. - De kennis van die gegevens is voor zeer vele planten reeds verkregen waarbij, op het voorbeeld van Boussingault en de Candolle, de z.g. nuttelooze warmtegraden, d.i. die welke na den dag van het zaaijen plaats vinden, maar geen leven opwekken omdat zij onder het nulpunt van den plantenthermometer liggen, buiten rekening worden gehouden. Van dit nulpunt af worden de temperaturen van elken dag opgeteld, en wanneer men nu de waarnemingen met dezelfde plant onder verschillend klimaat gedaan, vergelijkt, vindt men dat de behoefte aan eene bepaalde hoeveelheid warmte voor ieder gewas tamelijk standvastig is. Een voorbeeld kan het ophelderen.
GARST.
Plaats. |
Zaaitijd. |
Oogst. |
Aantal dagen van den zaaitijd tot den oogst. |
Gemidd. gemperatuur gedurende dien tijd. |
Som der temperaturen. |
Elsas |
einde Apr. |
1 Aug. |
92. |
19o. |
1748o. |
|
Kingston in N. Amerika |
begin Mei. |
1 Aug. |
92. |
19o. |
1748o. |
|
Cumbal (onder de linie) |
1 Junij. |
15 Nov. |
168. |
10,7o. |
1798o. |
|
Bogota |
... |
... |
122. |
14,7o. |
1793o. |
|
Esthland |
... |
... |
90. |
14,37o. |
1288o. |
|
Upsala |
28 April. |
20 Aug. |
114. |
13,94o. |
1589o. |
|
Regensburg |
13 Mei. |
9 Aug. |
88. |
17,14o. |
1509o. |
De betrekkelijk niet groote verschillen tusschen de benoodigde temperaturen worden voor een deel verklaard door het eenigzins onbepaalde tijdstip van volkomen rijpheid der zaden, verder door de omstandigheid dat de verschillende varieteiten der garst eenig verschil aanwijzen in de behoefte aan warmte. Ook komt hierbij in aanmerking dat het niet onverschillig is, in welke orde de verschillende temperaturen elkander opvolgen; en het verschil tusschen de hoeveelheid licht gedurende de opgetelde dagen vermeerdert of vermindert tevens de snelheid van het groeijen.
Met de kennis van de aldus gevonden warmtehoeveelheden,
| |
| |
voor den groei vereischt, is echter het vraagstuk omtrent de verhouding van het plantenleven tot de temperatuur, nog niet volledig beantwoord. Ook de laagste en hoogste warmtegraden waarbij eene plantensoort sterft, en waardoor dus voor wilde planten de grenzen der verspreiding op eene absolute wijs bepaald worden, mogen ten opzigte van kultuurplanten niet geheel worden ter zijde gesteld, hoezeer de hoede van den mensch hier eene groote wijziging aanbrengt. De lage temperatuur of de winterkoude is op eenjarige kultuurplanten, z.g. zomergewassen, van geen invloed en vele wintergewassen worden door de sneeuwlaag genoegzaam beveiligd. De verst verspreide kultuurplanten behooren dan ook tot de zoodanige, de meeste tot de eenjarige gewassen. Alleen de kweeking van boomen en heesters, die boven den grond aan de volle werking der lagere temperatuur bloot staan, is van de winter-temperatuur geheel afhankelijk. - Den schadelijken invloed der te hooge temperatuur overwint de mensch niet zelden, door bergstreken en hoogvlakten voor de teelt te kiezen. - In de onderlinge verhouding der twee factoren, tijd en warmte, komt het er vooral op aan, dat de eerste, hoezeer rekbaar blijkens de bovenstaande tabel, binnen de uiterste grenzen valle. Waar hij echter het minimum nadert, worden de dagen, en daarmede de uren van den groeitijd, zoo veel langer en dus de groei zoo veel sneller, want in zekere opzigten is de dag met den invloed van het licht tegenover den nacht als de zomer tegenover den winter; hetzelfde getal dagen, onder gelijke temperatuur, wordt physiologisch grooter, naarmate de lichttijd langer is, en stelt dus eenen langeren zomer daar.
Uit het weinige, dat ik hier aanvoerde, kan reeds genoegzaam blijken, dat de uitbreiding eener plant buiten hare natuur lijke grenzen, vroeger alleen met blinde empirie beproefd, een wetenschappelijk vraagstuk is, dat meer en meer a priori kan worden beoordeeld en opgelost. De kennis daarbij vereischt, wordt geput uit de metereologie, climatologie en planten-physiologie, en naarmate deze wetenschappen zich in de jongst verloopen jaren zeer hebben ontwikkeld, zien wij daardoor den mensch gewapend met een schat van kennis, waardoor zijne magt over het plantenrijk eene groote uitbreiding verkreeg. Ook hier is kennis magt, en deze zal zich doen gelden in dezelfde verhouding als de toenemende behoeften der maatschappij het zullen eischen. |
|