| |
| |
| |
[Wetenschap en belletrie.]
Nieuwe bijdrage tot de lijst van Bilderdijks werken.
Door Dr. A. de Jager.
XIII.
Tot de verzen, ter gelegenheid van de omwenteling van 1813 in 't licht gegeven, behoort eene Wapenkreet voor Neêrlands Volk, te Amst. bij G. van Dijk (1 blad in 8vo). Dit stukje heeft als motto het bekende versje Oranje Boven, uit Fild's Vad. Oranjezucht; voorts de Wapenkreet, dus aanvangende:
‘Op Nederlanders! - op! wint blinkende Eerlaurieren,
't Geldt uwe Vrijheid! - op! 't is tijd voor 't Vaderland
Te sterveu of te zegevieren.’
Daarna eenige regels aan Z.K.H. Willem I, en eindelijk eene Korte Schets der wreedheden, door de Franschen te Zwammerdam gepleegd in het jaar 1672, welk proza-opstel, blijkens eene aankondiging in denzelfden Van Dijks Letterkundig Magazijn (1814, no. 6) ontleend is aan den Nederl. Stad- en Dorpbeschrijver.
Ik meen, dat Bilderdijk niet vreemd is aan den inhoud van dit stukje. De uitgever Van Dijk stond tot hem in eenige betrekking door zijn genoemd tijdschrift; hij berigt ook op den omslag dat bij hem voorhanden zijn ‘exemplaren van de Vaderlandsche Oranjezucht.’ De Wapenkreet is geheel in den trant van Vrouwe Bild., en de regels aan den Souvereinen Vorst kunnen, dunkt mij, van niemand afkomstig zijn dan van Mr. Willem Bilderdijk. De lezer oordeele!
| |
| |
Aan zijne koninklijke hoogheid Willem den Eersten, Prins van Oranje en Nassau, Souverein Vorst der Nederlanden enz., enz.
Regeer thans, dierbre Vorst, in 's Hoogsten welbehagen!
Verhef uw' Vorstlijk hoofd met onverdoofbren moed!
Zie Koningen om strijd uw erfgestoelte schragen!
Doch wees, voor alles, fier op d' oorsprong van uw bloed!
Een bloed, geheiligd aan Gods eerdienst, wet en regten,
Door d' Almagt-zelf verwekt, doorstraalt uw eedle borst:
En, waar verdienste of rang zich eerepalmen vlechten,
Oranje is grooter naam dan al wat schepter torscht.
| |
XIV.
Het albumvers, voorkomende Affodillen, D. II. bl. 106, Kompl. Dichtw. XI. 139 (en niet 140, zoo als het Register zegt), voert in het handschrift tot dagteekening ‘Amsterdam, den eersten van Herfstmaand, 1813.’
| |
XV.
In het Mengelwerk van den Recensent ook der Recensenten voor 1814 no. 9, en 1815 nos 3, 4, 7 en 8 vindt men eene even belangrijke als bescheidene geschilvoering tusschen de Hoogleeraren H.C. Cras en M. Siegenbeek, over den vergrootenden trap van goedkoop; een onderwerp, waarop later Prof. Kinker is teruggekomen, in zijne bekende Beoordeeling van Bild's Spraakleer, bl. 58-62. Het meergemelde Letterkundig Magazijn gaf in zijn Mengelwerk voor 1815, bl. 404, een klein stukje, getiteld: ‘Over goedkooper of beterkoop. Uit een' gemeenzamen Brief van een' groot' Taalkenner.’ - De inhoud van dit uittreksel deed mij vermoeden, dat het van Bild. afkomstig is, en in een brief, door hem den 29en Julij 1815 aan een zijner vrienden geschreven, vond ik dit mijn vermoeden bevestigd.
| |
XVI.
Op het albumblaadtjen van een Geleerde luidt het opschrift van een stukje, voorkomende in de Nieuwe Dichtschakeering, II. 111 en 112 (Kompl. Dichtw. XI. 121). De daarin genoemde ‘Meier’
| |
| |
is de bekende regtsgeleerde Jonas Daniel Meijer. In het oorspronkelijke luidt het dichtje hier en daar, vooral aan het slot, eenigzins anders, zoo als ook blijkt uit den Groninger Studenten-Almanak voor 1815, bl. 89, waar het is meêgedeeld. Het is gedagteekend ‘Amst. 3 Febr. 1812.’
| |
XVII.
Onder mijne verzameling van onuitgegeven brieven van Bild. bevinden er zich eenige, die gerigt zijn aan den Heer J. den Hengst te Amsterdam, uitgever o.a. van 's Dichters Ondergang der Eerste Wareld. In de meening, dat ook kleine bijzonderheden, dit groote meesterwerk betreffende, niet onwelkom zullen zijn, laat ik hier het een en ander uit die briefwisseling volgen.
Den 3en October 1819 schreef Bild. aan den Boekhandelaar, die, naar ik meen, wegens beider betrekking op een godsdienstig gezelschap, zijn ‘veelgeachte vriend’ was:
‘Wat de Voorwareld betreft, zij is ten dienst van UWelEd. en gaarne sta ik dat fragment (dat toch geen ander gevolg hebben kan) aan u af; voorwaarden make ik met iemand van uwe denkwijze niet, maar laat alles aan uwe redelijkheid en welmeenend karakter, 't geen ik hoogacht en waardeere, over. Alleen had ik gaarne dat het origineel Handschrift tot gedachtenis bewaard bleef, en de druk naar uw afschrift geschiedde, waartoe UwelEd. wel gelegenheid zal hebben.
Ik heb op de ontfangst van uwen aangenamen, het stuk nagezien. Zoo men 20 regels op een bladz. zet, en een franschen tytel tusschen ieder zang plaatst, bedraagt het dichtstuk 12 vellen, zonder het voorwerk. Zoo men 22 regels op de bladz. zet, (meer doet men thands niet) 9½ vel; want dan kan geen tusschentytel bij de zangen plaats vinden, om dat dan de 2 laatste zangen op een even bladzij' beginnen moeten.
Het spreekt van zelf dat er een wat uitgebreide Voorrede of Voorbericht voor dient te wezen: waarvoor ik in tijds zorgen zal. - Op Vignetten (waarvan UwelEd. melding maakt) wil ik gaarne denken, doch met mijn schemerend gezicht en bevende hand heeft mijn teekenen zeer weinig meer te beduiden.
Het Ms. ligt ter uwer beschikking. Zoo UwelEd. verkiezen mocht, dat ik het onder mijn oog liet afschrijven, dit zou het werk van een ƒ 3’ of weinig meer kosten zijn.
| |
| |
‘P.S. Ik zie daar juist op de zeer net en welstandig uitgevoerde Dieren. Op gelijke wijze, zou het Dichtstuk zonder het voorwerk 12 bladen bedragen. Tusschentytels schikken niet, om dat één der zangen dan ook noodzakelijk op een oneven bladzijde begint.’
De wensch des Dichters aangaande het Handschrift is vervuld geworden. Dat is als gedachtenis bewaard gebleven, en na zijn dood bij openbaren verkoop voor zeven en zeventig Gulden het eigendom geworden van Bastiaan Klinkert. Ik kan verzekeren, dat wijlen mijn geachte Vriend veel duurder aankoopen heeft gedaan dan dezen.
De onkosten echter van het afschrijven gingen boven de raming. In een lateren brief stuurde Bild. een nota daarvoor over ten bedrage van zeven Gulden.
Van de Vignetten, zoo als men weet, is niets gekomen. Den 29en October schreef Bild. ‘Wanneer de kaart voor den graveur noodig is, is zy te uwer dienst, doch ik denk dat in dezen tijd van 't jaar daar niet aan begonnen zal worden, en daar is tijd. Veelwaard heeft zelf voor my nog werk onderhanden, waar haast by is. Op vignetten hebben wy ook nog tijd genoeg om te denken.’
En den 6en April des volgenden jaars: ‘De kaart voor ons werk zal ik UwelEd. tijdig zenden; ook de Voorrede gereed maken. Maar over vignetten en dergelijke, die gezicht en hand vorderen, kan ik nog niet denken, en wellicht nooit meer.’
Uitvoerig luiden de letteren van eene week later (13 April) over de kaart: ‘Thands gaat hiernevens het kaartjen, maar het geen in een rond gevat moet worden, als de nevensgaande schets aantoont. Tot tytelvignet kan het niet dienen; want niet alleen, dat dit te Hoogduitsch en te kruimelig zijn zou, maar het behoort tot het werk zelf en dus niet tot het tytelblad, 't geen per se buiten het werk is. Het behoorde een uitslaande plaat te zijn, waarvan ik de invoeging zal opgeven als ik er de proef van ontvang. Liefst had ik het kaartjen op de zelfde grootte van mijn nette teekening: het zal anders wat onduidelijk worden voor het verstand van de krijgstocht en de liggingen der plaatsen. Evenwel wordt het geheele rond van den globus terraqueus dan geweldig zwaar, en moet dubbel plooien, hetgeen ook lastig en niet welstandig is. Kan men het rond van diameter maken als de hoogte der gedrukte bladzijde, en dan het bewoonbare gedeelte daar op zijn plaats zoo veel verkleind in overteekenen
| |
| |
dat de proportie van het schetsjen bewaard blijft (het zou dan ook tot circa ¾ verkleind worden, en zoo zou het nog duidelijk kunnen zijn) des te beter; maar mijn gezicht laat dit niet toe. Misschien vindt UwelEd. daar wel iemand toe, die aan kaartteekenen gewoon is; doch eer men graveert, dien ik dan de teekening te zien.’
Met de kaart ging het niet vlug voort. In een brief van 11 Augustus lees ik: ‘Zonder einde zit ik te wachten op het kaartjen van Veelwaard, en op de schets van den tytel; en zoo lang die wegbleven, begreep ik dat er geen haast met het Voorwerk was. Ondertusschen, daar ik van dag tot dag afneme, meene ik, voor zoo veel my betreft, een eind aan de zaak te moeten maken, en zie hier derhalve de Voorrede, die ik gaarne kursyf gezet had. - -
Ik bid UwelEd. Veelwaard aan te zetten dat hij voortga, en wacht nu ook eerstdaags een proef van de Voorrede. Draalt dit nog langer, zoo zie ik zeker het eind van dit werk niet.’
De proef van de Voorrede viel niet naar wensch uit. Zij was niet alleen niet ‘kursyf’ maar de letter was te klein. Over het laatste punt schreef Bild. den 20en Aug. 1820: ‘Is het niet tegen alle gebruik en stijl, een Voorrede of Voorbericht met een kleiner letter dan het werk-zelf te zetten? My dunkt zoo: aanteekeningen achter aan pleegt men met kleiner letter te zetten, maar geen voorwerk, dunkt my.’
De bedenking vond geen gehoor: de Voorrede bleef met de kleine letter.
De laatste revisie-proef ging den 25en Augustus 1820 naar de drukkerij terug, zoodat het werk omstreeks elf maanden op de pers is geweest. Wie dat tijdvak wat ruim mogt oordeelen, bedenke dat de Auteur in dit jaar op zijn minst nog negen andere grootere of kleinere geschriften ter drukperse had.
Bij het medegedeelde zal ik het thans laten. Uit dezelfde brievenreeks ware anders nog menige merkwaardige bijzonderheid van anderen aard te vermelden. Aandoenlijk bij voorb. is het in een brief van 5 April 1819 te lezen:
‘Met genoegen heb ik de 2 Catalogi doorbladerd; maar gy weet, dat het mijn zaak niet is boeken te koopen, en herinnert u, dat ik van den koop van den du Cange voor eenige jaren (hoe noodig ik dit werk ook had) af moest zien. Gy weet wat een Filozoof op een jaar- of feestmarkt zei: ‘Ik leer hier, hoe
| |
| |
veel er is, dat ik ontbeeren kan’: my gaat het zoo als ik een goeden Catalogus in handen krijg, met dit onderscheid, dat ik ook wel vind wat ik niet ontbeeren kan, maar echter ontbeeren moet.’
Karakteristiek, de uitval tegen een hooggeacht vriend, bij het ontvangen eener drukproef (27 Sept. 1829):
‘Nooit ben ik zoo verontwaardigd over een proef als over deze, die hier terug gaat. Wat dommigheid heeft zich toegelegd om my dus te kwellen en te beschamen met de lange f overal in de korte s te veranderen, en hoe is het mogelijk, dat men dit by ons de laffe en onkundige verfranschte Brabanders op een Hollandsche Drukkery na doet ten volstrekten bederf van onze Taal? - -
Hoe 't zij, zulk hatelijk verfranschen en verachtelijk mishandelen van mijn zwakken ouderdom in dit waarschijnlijk laatste voortbrengsel hoop ik het laatste te zijn, dat ik ondergaan zal.’
| |
XVIII.
Het Albumvers aan J.H. van der Palm, in de Nalezingen, I. 15, voert daar het jaartal 1782. (In de Kompl. Dichtw. X. 259, staat verkeerdelijk 1781). Naauwkeurig vindt men den tijd der vervaardiging aangewezen in de lezing, zoo als die werd medegedeeld door Dr. Beets, Leven en kar. van J.H.v.d.P. bl. 136. Het onderschrift luidt daar ‘Kniedicht. Semper Idem. Leyden, 11 Nov. 1782.’
Ook had naar deze uitgave eene in de Nalezingen ingeslopen misstelling in den tekst door Mr. da Costa kunnen verbeterd worden. Men leest er namelijk den vierden regel dus:
‘Of 't blad smelt weg in 't vier.’
waarvoor, zoo als de zin ook eischt, het handschrift heeft:
‘Of 't blad smelt weg in vier.’
| |
XIX.
Van het dichtstukje Mijn Leven, geplaatst in den Belgischen (en niet Nederlandschen, zoo als Mr. da Costa zegt) (Muzen-Almanak voor 1830 (Kompl. Dichtw. XII. 392), bestaat eene fraaije fransche overzetting door Charles Froment, in het Fueilleton du Journal de Gand, van 28 Dec. 1829, en later overgenomen in de Astrea door Dr. Wap, D.V. bl. 413.
| |
| |
| |
XX.
Het opschrift van het dichtstukje, in de Nagelaten Gedichten van Vrouwe Bilderdijk, bl. 151, luidt, volgens het handschrift der Dichteres, naauwkeuriger dus: Aan Paulus Godfried van Hoorn, Med. Doct. te Leiden. In den laatsten regel moet voor ‘een’ gelezen worden ‘haar,’ en onder het stukje het jaartal 1824.
Evenzeer is door den uitgever of verzamelaar des bundels bl. 156 het opschrift niet juist gesteld. Men leze daar: Op het Gedenkteeken ter eere van Alexander Zacharias Guinoseau, geboren 18 Dec. 1771, overleden 5 April 1816. De taalfout in den zevenden regel (legge voor ligge) komt in het handschrift niet voor.
| |
XXI.
De brief in beeldschrift, achter de Mengelingen en Fragmenten door Immerzeel geplaatst, en waarvan in mijne Nadere Bijdrage onder No. XI de lezing is medegedeeld, is, blijkens het handschrift, gerigt aan de meergemelde vrouwe M.P. Elter, geb. Woesthoven. Bovenaan heeft het Hs. nog een paar sokken of schoenen, door een band vereenigd, en een sister, waardoor, volgens eene bijgevoegde aanteekening, verstaan moet worden Liefste Zuster. Heeft men voor liefste of lieste te denken aan het eng. leasch, een koppelband? De Auteur muntte meer uit door schoone verzen, dan fraaije rebus.
| |
XXII.
Op één der brieven van Bild. aan Mr. S.I.Z. Wiselius, voorkomende in Messcherts verzameling D. III. bl. 82 tot 186, teekende de Uitgever bl. 175 aan: ‘De heer Wiselius heeft uitdrukkelijk verlangd, dat ook deze brief wereldkundig zou worden gemaakt, als, naar zijn oordeel, zeer geschikt, om velen aanleiding te geven tot een ernstig nadenken over deze en gene hoogstbelangrijke onderwerpen en over hunnen eigenen inwendigen gemoedstoestand.’ - Men heeft uit deze aanteekening wel eens willen afleiden, dat de schrijver van: de Sadduceën van Mr. I. da Costa getoetst, en Nog een blik op de Sadduceen in latere jaren van denkwijze zou zijn veranderd. Over hetgeen daarvan zij, en overigens over Wiselius' standpunt ten opzigte van Bild., vooral ook ‘toen hij dezen zijn hof zag maken bij den heer Lodewijk Buonoparte,’ raadplege men het belangrijk werk: Het Leven van
| |
| |
Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius, beschreven door zijnen behuwdzoon P. van Limburg Brouwer (Gron. 1846) bl. 214-222 en 285-293.
Aangaande één punt, in dit werk voorkomende, moet ik eene teregtwijzing geven. De Schrijver verkeerde in de meening, dat door zijn Behuwdvader slechts ééne verzameling brieven van Bild. aan hem gerigt is uitgegeven, en wel door Immerzeel, zie bl. 289. Dit is onjuist. Immerzeel nam eene reeks zoodanige Brieven op in de Mengelingen en Fragmenten nagelaten door Mr. W.B. (Amst. 1834) bl. 124-171; en daarna Messchert eene tweede reeks, t.a.p. en het is in de laatste verzameling, dat de beide brieven voorkomen van 7 Dec. 1822 en 24 April 1824, door den heer Limburg Brouwer t.a.p. bedoeld, doch door hem aangehaald uit een afzonderlijken afdruk dier Brieven, die niet is in den handel gebragt. Het bijgebragte uit een schrijven van Immerzeel (van 4 Januarij 1834) kan derhalve niet slaan op de twee zoo evengenoemde brieven, door Messchert in 1837 bezorgd.
Behalve het belangrijke, dat op de boven aangewezen bladzijden in van Limburg Brouwers werk nopens Bild. voorkomt, leest men nog op bl. 225 de bijzonderheid, die ik hier overneem:
‘Voor Bilderdijk kocht hij (t.w. Valckenaer) een buitenplaats, liet die in orde brengen, en het huis meubileren; en hij zou 'er hem met hetzelfde genoegen ontvangen hebben, waarmeê hij Van Kooten ontving in zijne eigene woning, wanneer niet Bilderdijk 'er voor bedankt had, omdat het huis het uitzigt had op het Haarlemmermeer!’
Terwijl ik aan de bovenstaande gemengde aanteekeningen de laatste hand ter uitgave leg, wordt een nieuw werk aangekon digd, dat zonder twijfel veler belangstelling zal wekken. Ik be doel de Briefwisseling van Bilderdijk met de Hoogleeraren Meinardus en Hendrik Willem Tydeman. Is van het voornemen, door den laatstgenoemden Geleerde bij zijn leven gekoesterd en bekend gemaakt, om zelf dien letterschat aan het licht te brengen, uit hoofde van andere werkzaamheden niet gekomen: het uitzigt is geopend, dat zijne erfgenameu dat plan zullen ten uitvoer leggen.
Eenigermate bekend zijnde met den inhoud der aangekondigde Brieven, moet ik de verklaring afleggen, dat zij de reeds in druk bestaande verzameling van dezelfde hand in belangrijkheid overtreffen. Zij loopen niet alleen bijna uitsluitend over taal-,
| |
| |
dicht-, letter- en geschiedkunde; doch sommige onderwerpen uit die vakken worden er besproken met eene breedvoerigheid, die menigen brief tot verhandeling heeft doen uitdijgen. Neemt men daarbij in aanmerking, dat ze ons niet alleen Bilderdijk als spreker doen optreden, maar dezen in bestendige tweespraak met twee zijner uitstekendste tijdgenooten op het gebied van kunst en wetenschap: dan bestaat er grond voor de verwachting, dat niet alleen de vrienden en vereerders van den genialen Dichter, maar ook alle hoogschatters en beoefenaars der vaderlandsche letteren de uitgevers door hunne deelneming zullen schragen.
Als toegift tot mijne tegenwoordige bijdrage volgt hier een zevental onuitgegeven brieven, door Bild. gerigt aan wijlen den wolfenbuttelschen bibliothecaris C.P. Langer. Zij werden mij, door vriendelijke tusschenkomst van mijn geachten stadgenoot O. Petri, in naauwkeurig afschrift welwillend verstrekt door den tegenwoordigen bibliothecaris Dr. Bethmann. Zij doen ons een blik slaan in des Schrijvers letterkundige werkzaamheden en bemoeijingen, en sluiten zich aan de kleine verzameling aan Jacob Grimm gerigt, mede in het fransch geschreven, en ons door Messchert bezorgd.
Eene kleine aanteekening hier en daar tot opheldering is van mijne hand. Overigens wordt de tekst, ook met zijne taalfeilen, onveranderd teruggegeven.
|
|