Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 384]
| |
VIII. de tali-api.Maximiliaan trakteerde de vrienden aan tafel van 't Marine-hôtel. De vreemden en logés waren reeds vertrokken. Brandelaar, Van Sprankhuyzen en twee habitué's waren blijven zitten, om een paar flakons extra-fijne bordeaux met den gelukkigen Maximiliaan te ledigen. Want de opgewonden improvisatore was voor 't eerst aan tafel verschenen in zijne nieuwe qualiteit van verloofde aan Mejufvrouw Anna Nuyts van Weely. Drie dagen achtereen had men hem moeten missen en steeds was zijn geluk het onderwerp der gesprekken geweest. Men wist reeds te beweeren, dat Maximiliaan zijne betrekking van tweeden kommies bij de sekretarie zou nederleggen en dat zijn aanstaande schoonvader hem eene zeer goede plaatsing bij eene landelijke onderneming in de Kedoe zou bezorgen. Tot nog toe had men dit punt niet aangeroerd, maar vrolijk en opgewonden gesproken. De meer gedwongen toon, die in den aanvang heerschte, had moeten wijken voor vertrouwlijker gesprekken, toen ons gezelschap alleen aan tafel achterbleef. Vooral Van Spranckhuyzen had zich onder scheiden door vrolijke opgeruimdheid. | |
[pagina 385]
| |
- ‘De tafel zal nu spoedig een paar habitué's verliezen!’ - had hij juist gezegd. - ‘Een paar?’ vroeg Brandelaar. - ‘Ja, in de eerste plaats Maximiliaan, als hij gaat trouwen, en dan mijn persoon, want ik vertrek binnen kort naar Buitenzorg.....bij de Bokkermans.....’ - ‘Al weêr een plaats vakant bij de Sekretarie!’ - riep een der habitué's. Maar Brandelaar hief zijn glas op en stiet zeer geheimzinnig en zeer veel beteekenend aan met den vernuftigen jonkheer. Dit voorbeeld werd algemeen gevolgd. Men begreep, dat Van Spranckhuyzen zich verzoend had met zijne echtgenoote en hare familie. Maximiliaan stond op en wachtte in stilte, om eene improvizatie voor te dragen. Op dit zelfde oogenblik werd Van Spranckhuyzen zeer eerbiedig en bedeesd aan den arm getikt. Een Maleyer met een langen rooden kabaai bevond zich achter zijn stoel en boog zeer diep, terwijl hij hem een elegant gevouwen briefjen overreikte. Van Spranckhuyzen vloog aanstonds op en liet Maximiliaan zijne epigrammen voordragen. Aan het eind van de tafel gekomen, bedacht hij zich en brak hij het briefjen open. 't Bevatte slechts enkele regelen en was aldus vervat,
- ‘Mon cher Edouard! Viktorie, Viktorie! De koppigheid uwer volumineuze wederhelft bleek ten slotte slechts een verborgen belangstelling in uw persoon. Daarna hebben wij den bruinen planter onder handen genomen en hem duidelijk bewezen, dat de oorzaak van alle kwaad in mijne voorgangster schuilt. Lucy heeft ronduit verklaard, dat ze u wil terugzien en de oude heer heeft aarzelend toegestemd. Luister nu eens goed! kom morgen, zondag, bij Buys déjeuneeren - dan kunt ge u vooraf met de lui verzoenen! Ik zal met Mevrouw Ruytenburg ook komen - dan kunnen wij de eerste stijfheid van het diskoers wat temperen. Adieu! - à la vie et à la mort: Alphonsine.’
Van Spranckhuyzen knikte tevreden en wenkte den Maleyer, toen juist de galmende stem van Maximiliaan hare hoogste vlucht nam in de improvizatie. Hij begaf zich naar zijne kamer en schreef schielijk een andwoord in de volgende termen:
- ‘Ma chère Alphonsine! Je bent een exeptioneel knappe | |
[pagina 386]
| |
dame! De zaak is gewonnen! Laat mij morgen maar de quaestie acheveeren! En dan beloof ik je, dan gaat Mevrouw Outshoorn er aan. Tot morgen. Ton tout devoué. V. Sp.’
Neuriënd wierp hij het biljet den buigenden bediende toe en snelde toen ijlings weêr naar de pendoppo, om het festijn van Maximiliaan verder bij te wonen. Juist toen hij zijne kamer verliet, kwaakte de tokkeh luid boven zijn hoofd en ontstelde hij hevig. Maar hij glimlachte weldra en begreep niet, waardoor hij zoo ras verschrokken was. Teruggekomen bij het gezelschap, bemerkte hij, dat men op het punt was uiteen te gaan. Maximiliaan had voorgesteld, om naar Concordia te rijden en de muziek te hooren. Hij voegde er bij, dat de dames Nuyts van Weely daar zouden nontonnen - en dat men er hem bescheiden had. Ieder begreep, dat men hem reeds te lang had opgehouden. Brandelaar vroeg aan Van Spranckhuyzen, of hij meêreed - en deze stapte aanstonds in de bendi, die gereed stond. Brandelaar merkte op, dat de jonkheer buitengemeen luidruchtig vrolijk was - maar dat hij soms achteruit zag over de omgeslagen kap, alsof hij verwachtte, dat hem iemant volgen zoude. Inderdaad meende Van Spranckhuyzen, dat men hem sints eenige dagen ijverig volgde en een gedurige angst bestormde hem, als hij dacht, aan de vermetelheid van den dollen Pénurot. Onder een stortvloed van aardigheden reden beide vrienden naar het Waterloo-plein. Bij Concordia werden ze door de vrolijke toonen der stafmuziek verwelkomd en vonden ze eene groote menigte in den omtrek van het sociëteitsgebouw verzameld. Van Spranckhuyzen had overwogen, dat Lucy en Mevrouw Buys op het terrein aanwezig zouden kunnen zijn, maar ook dat de oude heer Bokkerman haar zou kunnen vergezellen. Daarom zeî hij vluchtig tot Brandelaar, dat hij even eene reize rondom de rijtuigen zou ondernemen en dat hij aanstonds zou terugkomen, om een partijtjen te maken. Stil sloop hij nu de laan langs het gebouw in en keek voorzichtig in 't ronde. Weldra had hij de equipaadje der Van Weelys ontdekt en Maximiliaan aan de zijde zijner verloofde - hij trok de schouders op. - ‘Een halve zot en eene heele gekkin!’ - mompelde hij bij zich zelven. - ‘Die dames Van Weely zijn al te gaâr des précieuses ridicules en de heer des huizes een hoog opgeschoten christen! Bah!’ | |
[pagina 387]
| |
Hij sprak deze monoloog met de bitterste minachting uit, en haastte zich verder. Volkomen verborgen in de schaduw van een dikken boomstam, zette hij thands zijne waarnemingen een geruime pooze voort. Langzaam komt een rijtuig voorbij stappen. Hij buigt zich voorover en herkent voor zoover de dnisternis het toelaat den ouden heer Bokkerman. De beide dames welke tegenover dezen zitten moeten Mevrouw Buys en Lucy zijn. Het rijtuig houdt stand. Van Spranckhuyzen vindt het raadzaam zich niet te bewegen en dus zich niet te vertoonen. Men schijnt in 't rijtuig weinig te spreken. Eindelijk hoort hij duidelijk de stem van Lucy: - ‘Ik verwonder, dat ik hem niet zie!’ - ‘Meneer Van Spranckhuyzen zal in de Sociëteit zijn!’ - fluisterde de stem van Mevrouw Buys. Daarna wordt het gesprek een oogenblik op zachten toon voortgezet. Op eens hoort hij den heer Bokkerman zeggen: - ‘Ik ga eens zien, of ik Ruytenburg, Buys of een ander in Concordia kan vinden - tot straks dames!’ En de vierkante, zwaarlijvige gestalte van den buitenzorgschen landeigenaar verhief zich uit het rijtuig, gaat rakelings Van Spranckhuyzen voorbij en verdwijnt tusschen equipaadjes en voetgangers. Nu keurt de vernuftige jonkheer het oogenblik geschikt zich aan de dames voor te stellen. Hij loopt een eind terug en vertoont zich plotseling aan zijne onthutste echtgenoote. - ‘Astagga!Ga naar voetnoot1) Eduard! Jij staat daar en ik denk, jij bent in die Concordia!’ Van Spranckhuyzen had met veel aplomb gegroet, terwijl Lucy deze woorden met veel stemverheffing uitstiet. Mevrouw Buys gaf hem aanstonds een wenk en in eene sekonde was hij over de dames gezeten. Daarna kreeg de koetsier in last vooruit te rijden en verwijderde de calèche zich spoedig uit de menigte. Lucy had zenuwachtig luid gelachen en eindelijk in hare verrassing de beide handen van haren welgepolijsten echtgenoot gevat, welke zij met zichtbaar genoegen vasthield. Een kwartier uurs later stapte Van Spranckhuyzen uit dezelfde calèche onder geheimzinnig gefluister der dames, toen het rijtuig bij het Sociëteitsgebouw was teruggekomen. De verzoening was volkomen. Mevrouw Buys had hem daarbij te verstaan gegeven, dat de oude heer wel volgen zou, daar men dien alles goeds van | |
[pagina 388]
| |
zijn schoonzoon gezegd had en al het vroeger gebeurde hoofdzakelijk op rekening der koketterie van Ruytenburgs vroegere goevernante gesteld had. Echter moest Van Spranckhuyzen de uiterste voorzichtigheid gebruiken en den ouden heer in niets tegenspreken, daar deze nog niet geheel toegestemd had in den wensch zijner dochter, om zich zoodra mogelijk met Eduard te verzoenen. Den volgenden morgen zou de zaak haar beslag krijgen en wachtte men hem aan 't déjeuner in de villa Buys. 't Sprak van zelf, dat Van Spranckhuyzen geen woord repte van zijne korrespondentie met de welbekwame Jufvrouw Serpensteyn; van deze associatie mocht zelfs Mevrouw Buys niets vernemen. Zeer vrolijk en zoo mogelijk nog opgeruimder dan te voren zocht hij thands Brandelaar op, om dezen van zijne ontmoeting te verhalen. Het trof, dat Brandelaar juist zeer uit zijn humeur was, daar hij geen derde persoon voor een omberpartijtjen konde vinden; de tweede had zich in de gedaante van luitenant Schotzer voorgedaan. Aanstonds was de zaak nu gereed en begon Van Spranckhuyzen de jongens met luide bevelen naar alle zijden uit te zenden, om brandy-sama-ajer en wijn aan te brengen. Brandelaar en Schotzer waren weldra in 't spel verdiept. Van Spranckhuyzen zag gedurig om zich heên en dronk met verbazende snelheid. Schotzer en Brandelaar verwonderden zich zeer over zijne uitgelatenheid en nog meer over het zeldzaam goed geluk, waarmeê hij ieder spel won. - ‘Heb jelui Pénurot van daag ook gezien?’ vroeg de gelukkige jonkheer. - ‘Pénurot is ziek!’ andwoordde Schotzer. ‘Ik ben vóor het diner even bij hem geweest, hij had een zware rhumatiek en pijn in de leden, kasian!’ Van Spranckhuyzen liet met zijn gewone vlugheid al zijn tanden zien door een snellen glimlach. Daarna won hij voor de vijfde keer een prachtigen sans-prendre. Er stonden verscheidene jongelui om het speeltafeltjen der drie heeren en ieder verbaasde zich over het buitengewoon geluk van den jonkheer. Deze dronk intusschen gedurig door, zonder eenige ontrustende verschijnselen aan den dag te leggen. Daar zijn geluk hem zelf verdroot, stelde hij voor een ander spel te spelen. Dadelijk stemden zijne partners toe en voegden zich eenige jongelui bij hem. Men ving nu aan met lansquenet. En ook hierin bleef de fortuin den jonkheer begunstigen. Er stonden weldra hoopen zilvergeld op de | |
[pagina 389]
| |
tafel voor hem, maar het aantal der toeschouwers groeide ook voortdurend. Bij al zijn goede luim scheen de jonkheer niet bijzonder ingenomen met de belangstelling, die zijn persoon opwekte; want hier en daar had men soms beweerd, dat hij al te vlug met de kaarten was. Op eens keerde zich echter de kans. Groote hoopen gelds werden nu weder door hem uitbetaald. Dit gaf hem aanleiding te verklaren, dat hij nu genoeg van het genot der kaarten had gesmaakt en nog een oogenblik buiten wilde zitten. De heeren trokken de schouders op en Schotzer zeî met ondubbelzinnige duidelijkheld: - ‘Al mooi de hoogte, hè?’ De anderen waren het hiermeê zeer eens en sommigen dachten, dat het goed was hem te missen, daar zijn veine wel eens kon terug komen. Het voorwerp hunner bespiegelingen had intusschen een manilla ontstoken en zich langzaam door de voorgaanderij naar buiten begeven. De muziek-uitvoering was reeds geëindigd - de menigte voor een goed deel verspreid. Van Spranckhuyzen hief bij zich zelven een vrolijk wijsjen aan. Hij duizelde eenigzins, maar trad toch opgewekt voorwaart. Hij gevoelde eene buitengewone vreugde. Hij triumfeerde. Eens had men hem reeds uit de maatschappij gestooten - thands zou hij vol moed weêr te voorschijn treden, want hij had zijne bondgenooten gevonden. Hij wist dat een zeker deel van den bataviaschen beaumonde hem verachtte, dat een ander deel hem in stilte beschermde. Zijne ijdelheid was groot en zijne vurigste ambitie was om op nieuw een invloedrijk lid te worden van dezelfde waereld, ook te midden van hen die hem hadden uitgeworpen. Hij was er nu zeker van, dat zijne plannen zouden gelukken! Hij zou den ouden heer Bokkerman spoedig zien te winnen - hij zou voor ettelijke weken naar Buitenzorg trekken en eerst zijne pozitie daar verzekeren. Hij rekende op tijd. Later zou hij in Batavia terugkeeren, want ook Lucy was liever in de hoofdplaats en de schoonzoon van den schatrijken Bokkerman zou wel het een of ander baantjen vinden. Steeds gevoelde hij eene buitengewone vreugde en terwijl hij voorttrad lachte hij luide. Zonderling, hij ontstelde van zijn eigen lachen - en hij begreep niet waarom. Op eens stond hij een oogenblik stil. Hij dacht eene pooze na. Hij lachte nu zacht en lang. Hij had een zeer aardig idee, dacht hij. Hij liep haastig voort in de richting van Pasar Senen. Hij amuzeerde zich den gantschen weg over met zijn | |
[pagina 390]
| |
kompleet repertoire van fransche ariaas binnensmonds te zingen. Hij haastte zich voortdurend meer, zijn tred was een weinig onvaster geworden, maar toch geenszins wankelend. Soms keek hij nog uit gewoonte om, maar Pénurot was ziek - wie zou hem thands kunnen bespieden. Doch zoodra een bendi of een rijtuig hem voorbij reed, week hij behoedzaam ter zijde in de schaduw. Juist was hij de brug van Kramat genaderd. Haastig ging hij deze over. Daarna wendde hij rechts. 't Is vrij donker in 't ronde. Wel fonkelen de starren boven zijn hoofd, maar de slagschaduw links langs de bamboezen woningen onder het hooge tropische loofdak zou hem volkomen verborgen hebben, zoo iemant hem daar mocht hebben gâgeslagen. Zijn voorzichtige tred kraakt over het grind aan de huizen - de honden bassen luide, waar hij voorbij gaat. Bij het eerste blaffen schrikt hij weder, maar eenige oogenblikken later ziet hij woedend naar de plaats, vanwaar het geluid kwam en balt hij er de vuist tegen. Eindelijk slaat hij links af een smal voetpad in naar den kampong Kwitang. Hij volgt een bamboezen pagar (heining), waarover de breede gelende pisangbladeren naar buiten wuiven. 't Pad wordt wat ruimer, hij komt op eene soort van driesprong, waar enkele klapperboomen hunne kruinen te saâm strengelen. Juist treedt hem een Maleyer met een fakkel voorbij. Hij wil haastig uitwijken, maar struikelt bijna en tuimelt tegen den pagar. Een krachtige vloek klinkt luide uit zijn mond. Maar hij herstelt zich aanstonds, daar hem breede lichtstroomen uit een der nabijzijnde huizen tegemoet vloeyen. Het getingel van een gamelang klinkt uit die woning. Er is een of ander sedekah (feest). Hij sluipt ijlings voorbij, want hij koestert eene buitengewone minachting voor maleische of javaansche eigenaardigheden. Hij haast zich om zoover mogelijk buiten het licht te geraken. Nu kiest hij een nog naauwer voetpad, waar takken en struiken hem bijna den weg versperren. Zachtkens nadert hij een bamboezen hut. Twee klappers rijzen loodrecht boven het laag afdalend dak. Hij sluipt zonder eenig gerucht nader en luistert een pooze. Alles is stil, beweegloos, zonder gerucht. Daar krijscht plotseling weder de tokkeh. En wederom nijpt een bewustelooze schrik hem de keel toe. Doch hij richt zich verstoord op, maakt gerucht en nadert de deur. | |
[pagina 391]
| |
't Is of men zijne komst vermoedde. De deur wordt zonder eenig geraas geopend. Een flaauw licht stroomt naar buiten. In de opening vertoont zich eene jonge vrouw. Van Sprankhuyzen nadert schielijk en legt de hand op haar schouder. Maar zij wijkt snel terug naar binnen - de vernuftige Jonkheer volgt. - ‘Dag Sofie! ada baai?Ga naar voetnoot1) zegt hij. - ‘Baai, toewan!’Ga naar voetnoot2) andwoordt deze. Van Spranckhuyzen werpt zijn rotting en zonhoed op een balé-balé en ziet vrolijk in 't ronde. Het vroegere pleegkind van Pénurot stond bij een klein bamboezen tafeltjen, waarop eenig handwerk lag. Een lampjen met drie vlammen wierp een vrij voldoend licht over hare gantsche gedaante. Zij hield het hoofd half gebogen en volgde met een hoek van haar oogen al de bewegingen van haar onverwachten bezoeker. Hare kleine lippen trilden en zoo Van Spranckhuyzen oplettender had willen toezien zou hij hebben kunnen vermoeden, dat het uit gramschap was. Maar nu zette hij zich op de balé-balé en staarde hij haar nieuwsgierig aan. - ‘Ben je boos, Sofie?’ vroeg hij. - ‘Tidah!’ (neen). - ‘Waarom kijk je dan altijd zoo zwart, je weet, dat ik goed voor je ben, dat ik je helpen zal, als die schurk van een Pénurot je zal weghalen - want dat zal hij, wees er zeker van!’ - ‘Ken'apa? (Waarom?) - ‘Ken'apa? Omdat hij woedend is, en omdat hij je wil afstraffen voor je wegloopen! Maar van daag is hij gelukkig ziek!’ - ‘Is hij ziek?’ En de nonna treedt wat nader - er vertoont zich een trek van smart over haar gelaat. - ‘Ja, hij is ziek en hij zal je nu wel wat met rust laten!’ - ‘Vader ziek, kasian!’ - mompelt Sofie, terwijl ze in treurig gepeins verzinkt. Van Spranckhuyzen rijst voorzichtig op en nadert haar. Hij wil al schertsend hare leest omvatten. Met een luiden uitroep stuift ze uit den weg. Maar daarna herstelt ze zich weêr en zegt ze schijnbaar rustig: - ‘Jij blijft daar op de balé-balé zitten en staat niet op - of ik loop weg, als laatst, ja?’ | |
[pagina 392]
| |
Van Spranckhuyzen keek woedend in 't rond. Hij kende het onbuigzaam, fier karakter van het meisjen. Hare onwankelbare deugd wekte hem op tot den uitersten toorn. Bovendien bevond hij zich thands in geene stemming om bevelen te ontvangen. - ‘Weet je wat, Sofie,’ - begon hij driftig, terwijl zijne oogen vonken schoten - ‘aan al die gekheid moet een einde komen. Dat duurt te lang. Mijn geduld is uit, als je me weêr zoo iets zegt, ga ik zelf oogenblikkelijk naar Pénurot en vertel hem, waar je bent!’ De nonna wees met haar vinger op de balé-balé en Van Spranckhuyzen, die begreep, dat er met geweld of bedreiging volstrekt geen den minsten invloed op haar was uit te oefenen, zette zich buiten zich zelven van drift neder, terwijl hij zijn best deed bedaard te blijven. Hij dacht een oogenblik na. Hij glimlachte daarop met een vertrokken gelaat. Zijn hoofd begon te duizelen. 't Was zoel en drukkend in 't vertrek tot stikkens toe. - ‘Hoor eens, Sofie!’ - zeî hij ditmaal met eene zachte vleyende stem - ‘dat is nu razend ondankbaar van je! Zoo spoedig als je van Pénurot wegliept, heb ik je geraden hier te gaan en je beloofd, op mijn woord van eer, beloofd, er niets van aan dien ouden schurk te zeggen!’ - ‘Mijn vader geen oude schurk - tidah! (neen).’ - ‘'t Kan me niet schelen! Maar je bent bang voor hem en je haat hem. De man achtervolgt me tegenwoordig - alleen omdat hij gelooft, dat ik weet waar je schuilt - en stellig zeker kom je er gek af, als hij je ontdekt! Wees dus wat vriendelijk voor me, of ik ga!’ Sofie andwoordde niets, maar hield hare rechterhand onder haar donkerblaauwen kabaai. Hare schoone zwarte oogen staarden somber naar den uitgang der hut. Een oogenblik vertoonde zich iets glinsterends in de ooghoeken - maar weldra hief ze haar hoofd weêr fier op en zag Van Spranckhuyzen met de uiterste minachting aan. Daarna sprak ze snel: - ‘'t Is waar! Je helpt mij voor inih roemah (dit huis). Ik geloof, jij satoe (een) braaf mensch - maar jij komt hier mij plagen, altijd plagen. Jij satoe gladak! (een schavuit!)’ Van Spranckhuyzen lachte luide en hield dadelijk weder op. Hij had zich over de balé-balé uitgestrekt, en leunde met zijn hoofd op den linkerarm. Hij gevoelde zich meer en meer be- | |
[pagina 393]
| |
vangen door den wijn en meer en meer geprikkeld tot wraakoefening. Langzaam grijpt hij zijn sigarenkoker en neemt er even langzaam een manilla uit. Hij toont Sofie al zijne blinkend-witte tanden en vraagt, schijnbaar onverschillig: - ‘Eh, Sofie, geef me wat api (vuur) ja?’ De nonna denkt eene pooze na, daarna verwijdert ze zich een oogenblik. Toen ze terug kwam had ze een brandenden tali-api (vuur-touw) in de linkerhand. Van Sprankhuyzen nam haar opmerkzaam waar, toen zij naderde. Zij treedt zonder vrees op hem toe en reikt hem den tali-api. De jonkheer neemt hem langzaam aan, maar bliksemsnel grijpt zijn andere hand den arm der nonna. Deze schijnt volkomen daarop voorbereid, want even snel zwaait zij de kris, die ze onder haren kabaai had verborgen. Eene worsteling van eenige sekonden, zonder een geluid van weêrszijde, doet Van Spranckhuyzen achterovertuimelen op de balé-balé. De nonna houdt hare kris krampachtig in de vuist geklemd en vlucht ijlings naar den uitgang. Van Spranckhuyzen richt zich met moeite op en slingert het brandende touw naar het hoofd der nonna, die juist door de deur verdwijnt. Met een schorren schreeuw stuift hij op van zijnen zetel. Hij werpt zich tegen de deur. Te laat. Zij is van buiten versperd! Met al de kracht, die woede en wraakzucht den half beschonken ellendeling mochten verleenen, rukte hij thands aan de deur. Maar zij wijkt niet, noch voor zijn onstuimig bonzen, noch voor zijne razende pogingen om haar open te rukken. Hij staat een oogenblik stil om adem te scheppen. Zijn gelaat is akelig misvormd. Hij hijgt en siddert over zijn gantsche lichaam. Hij balt de vuisten en doet een kreet hooren - die niets menschelijks meer heeft. Daarna stormt hij op eens naar de andere zijde van de hut, schuift een gordijn op zij, dat toegang verleent tot een tweede vertrek en zoekt de deur. Daar heeft hij den uitgang gevonden! Maar wederom versperd! - en geen woede ter waereld mag hem baten. De hut blijft gesloten. Uitgeput van zijne machtelooze pogingen, tuimelt hij weder naar het voorvertrek. Hij zinkt in een op de balé-balé. - ‘Ze moet terugkomen!’ - hikt hij met eene vreeselijke vervloeking. Een gevoel van loomheid en vermoeidheid overmeestert hem tegen wil en dank. Hij sluit zijn oogen. Maar de tali api was ter zijde afgevallen in een hoek van | |
[pagina 394]
| |
het vertrek, waar spaanders van bamboes en allerlei rafels van lijnwaad op een hoop bijeenlagen.
Toen de nonna het huisjen verliet, had zij aanstonds de deur van buiten verzekerd. Ook zij had haar plan van vergelding gevormd. Zij was voortdurend gedreigd door den welgepolijsten schobbejak, dat hij haar aan Pénurot zou overleveren. In den beginne had die dreiging haar verschrikt, daar zij terugdeinsde voor het denkbeeld van naar haren pleegvader terug te keeren. In den beginne daarenboven had Van Sprankhuyzen zich beleefd en zacht voor haar betoond, als wilde hij haar uit louter belangstelling beschermen tegen de ruwheid van Pénurot. Maar langzamerhand waren zijne bezoeken lastig geworden en had hij zijn toon gewijzigd. Daarna had ze dikwijls herdacht hoe goed en zachtmoedig haar pleegvader meestal jegens haar geweest was - en aarzelend had ze besloten terug te keeren, schoon een heimelijke schroom haar tot nog toe weêrhouden had. Juist thands was haar besluit plotseling tot rijpheid gekomen. Maar ze wilde zich tevens wreken. Sofie was eene kleurlinge, maar bezat al den trots van de fierste blanke. De laatdunkende minachting, welke in de handelwijze van den jonkheer doorschemerde, had haar het meest gekwetst. Zij was het diepst beleedigd in hare eer als jonkvrouw door de vermetele driestheid van den schelm. Zij had hem opzettelijk in de bamboezen woning opgesloten, om Pénurot zijn verblijf te kunnen aanwijzen en gezamentlijk wraak te oefenen. Pijlsnel liep zij thands voort, door den kampong naar Parapattan, en door een zijweg naar den Kazerneweg. Zij ijlde, zoo ras zij konde, en zag noch ter zij, noch achterwaart - immer recht voor zich uit - zij hijgde en ving soms aan een oogenblik zoo snel zij konde te rennen en soms weêr een oogenblik stil te staan en adem te scheppen. Nog steeds hield zij de kris in de hand. De weinige voorbijgangers, meest Maleyers, bleven staan, om haar na te zien, maar zij bekreunde zich om niets. Zoo had zij het Waterloo-plein bereikt en nog haastiger werd haar tred, toen zij Bazar Baroe voorbij streefde en op Noordwijk aankwam. Hare rood- fluweelen muilen vielen soms uit bij het driftig treden en dan vertraagde ze een oogenblik haar ijlenden gang. Toen zij den Gang Patjenongan bereikt had, slaakte zij een diepen zucht van voldoening. Nog een weinig gaans en zij trad de Berendrechtsbaan in. Thands ving zij aan wat langzamer te loopen. | |
[pagina 395]
| |
Zij bemerkte, dat haar weelderige hairknoop in groote wanorde over rug en schouders zwierde en zij toefde eene pooze, om eenige orde in haar voorkomen te brengen. 't Was omstreeks middernacht, toen zij de woning van haar pleegvader bereikte. Alles was duister en gesloten. Geen licht brandde meer in de voorgaanderij. Zij sloop het huis om naar de pendoppo. De deur van de binnengaanderij stond open. Zachtkens trad zij nader. In de kamer van Pénurot brandde licht. Zij stak bevende de hand uit. Daar sprong Sidin, de lijfjongen van haar pleegvader, uit zijn slaap tegen haar op. - ‘Diam, diam! (Stil, stil)’ - fluisterde zij. Sidin deinsde achteruit en deed een zonderlinge kreet van verbazing hooren. Maar Sofie drong voorwaart, en stond eensklaps in de geheel verlichte kamer van Pénurot. De oud-assistent was ongesteld, leed aan pijn in al de ledematen en kon niet slapen. Hij lag met een goeden voorraad fransche romans op zijn kanapé en dronk wijn met water. Zoo spoedig hij Sofie zag, vloog hij driftig op, maar moest zich aan de tafel vast houden van plotselinge pijn. Maar zijne pleegdochter wierp zich voor hem op den grond en bad hartstochtelijk om vergiffenis. En nu ving een dialoog vol verwarde uitroepingen en vragen aan, waarbij twee groote tranen over de bruin verbrande wangen van Pénurot biggelden en de blijde nonna in onstuimig geween uitbarstte. Pénurot had haar reeds alles vergeven en beschuldigde zich, dat hij de oorzaak van hare vlucht geweest was. Toen Sofie wat bedaard was ging ze op de sofa naast haar pleegvader zitten en begon ze een lang verhaal van hare avonturen sints haar verdwijnen. Pénurot luisterde met de uiterste inspanning, zoodra de naam van Van Spranckhuyzen genoemd was. Zijne oogen fonkelden en onrustig bewoog hij zich heên en weêr. Eindelijk verhaalde zij de geschiedenis van de jongst vervlogen uren. - ‘En nu zit hij opgesloten?’ vroeg Pénurot. - ‘IIm, hm!’ - murmelde Sofie. - ‘Sidin, lekas, lekas! (Spoedig, spoedig!)’ - ‘Toewan panggil? (Heeft meneer geroepen?)’ - stamelde de dommelende Sidin. - ‘Soeroe pasang karetta! (Laat het rijtuig inspannen!)’ Pénurot richtte zich op. Hij gevoelde geen pijn meer. Hij was geheel hersteld. Hij had zijne dochter weder en zou den loozen intrigant gaan straffen - die hem gedurende drie weken zoo | |
[pagina 396]
| |
handig had om den tuin geleid en nog daarenboven zoo onbeschaamd had bespot in de tegenwoordigheid van de dames Buys en Ruytenburg, van Jufvrouw Serpensteyn en Marie Dunsinger. Maar wat hem nog de meeste blijdschap veroorzaakte, was de zekerheid, dat zijn pleegkind de booze aanslagen van den schavuit met fierheid en kracht had afgewezen - dat zij gered was in elk opzicht, dat zij nog de vreugd en de steun van zijn ouderdom kon zijn. - ‘Vader!’ - riep eensklaps Sofie - ‘Apa itoe?’ (Wat is dat?) Pénurot luisterde. Een buitengewoon gerucht klonk van buiten. De gardoe's (inlandsche politie-agenten) sloegen het blok verkeerd. Een luid gerucht van stemmen klonk door de lucht. Daar stort Sidin het vertrek binnen en roept: - ‘Api, toewan, api! (Brand, meneer! Brand!)’ Pénurot vliegt met zijne dochter naar buiten, het huis langs, naar de voorgaanderij. Naauwelijks zijn zij daar gekomen, of zij zien een fellen vuurgloed in 't Zuid-Oosten aan de lucht. Eene menigte voorbijgangers ijlt voorbij. Het kloppen van het blok in de wachthuisjens, het roepen der gardoe's, het geraas, dat van verre klinkt, vervult hen met schrik. - ‘Di mana api?’ (Waar is de brand?)’ roept Pénurot een inlander toe, die haastig voorbij loopt. - ‘Di kampong Kwitang! (In den kampong Kwitang!)’ - luidt het antwoord. Eene siddering beving het geheele lichaam der nonna. Zij richtte zich in hare gantsche lengte op en greep Pénurot krampachtig bij den arm. Sprakeloos wees zij naar den vuurgloed en eindelijk barstte zij uit in den schreeuw: - ‘De tali-api! de tali-api!’ Toen viel zij bewusteloos aan zijne voeten neêr. | |
IX. Een triumf van kleine Klara Ruytenburg.Zondag morgen, twaalf uren. De heer Ruytenburg zit in zijne koele binnengaanderij op Tanabang. Zijn dochtertjen Klara is bij hem. Hij bladert in een geïllustreerd fransch prachtwerk. Klara speelt met een aantal fraai gekleede poppen. De heer Ruytenburg verveelt zich een weinig. Zijne echtgenoote heeft zware hoofdpijn en zal zich niet vertoonen. De Outshoorns, op wier tegenwoordigheid hij rekende voor het déjeuner, zijn naar de Van Weelys vertrokken, | |
[pagina 397]
| |
waar de verloving van de jongste dochter des huizes met den heer Maximiliaan Maaning Scheinman op nieuw zal worden gevierd. Dien avond zal daar een groot feest zijn, Ruytenburg heeft aangenomen er te gaan, dus vond hij beter zich thands niet te vertoonen en den morgen aan de intime vrienden en kennissen over te laten. - ‘Klara!’ zegt hij - ‘waar is de juf?’ - ‘In juf zijn kamer, Pa! zij gaat uit - want Kembang bestelt een karetta (rijtuig).’ - ‘Zoo, dan ga ik ook maar uit en jij gaat meê, kind!’ - Enak! enak! (Lekker, lekker!)’ roept de kleine - ‘met Papa uit!’ Weinige oogenblikken later zit Ruytenburg met zijn dochtertjen in zijne fraaije coupé, en geeft last naar het Koningsplein te rijden - naar de villa Buys. Hij wil zijn ouden vriend Bokkerman uit Buitenzorg een bezoek brengen, daar hij vernam, dat deze weldra vertrekken zal. Onder den rid zegt Klara: - ‘Pa, mag ik meê, als Jufvrouw Henriëtte weêr naar Buitenzorg gaat?’ - ‘Wou-je naar Buitenzorg, Klara?’ - ‘Hm, hm!’ - ‘Moet ik dan maar alleen blijven?’ - ‘Neen, want Klara komt heel gaauw weêrom - maar Jufvrouw Henriëtte zegt mij, ik moet maar vragen!’ - ‘En de Juf dan?’ - ‘Jakkes, de Juf! Zij altijd nakal (boos) met mij! Zij knort maar altijd! Och Pa, stuur haar weg, ja?’ Ruytenburg lachte. Hij had menigwerf ondervonden dat zijn dochtertjen en Jufvrouw Serpensteyn niet op den besten voet verkeerden. Hij had de zaak aan haren natuurlijken loop overgelaten en vertrouwd, dat het kind zich wel aan hare nieuwe goevernante zou gewennen. Dagelijks bleek het echter, dat dit niet het geval was. Jufvrouw Serpensteyn scheen Klara maar in 't geheel niet te kunnen leiden noch te lijden. Het kind koesterde een natuurlijken afkeer tegen hare korpulente goevernante en hoe meer deze zich bij hare moeder aansloot, hoe meer Klara dagelijks klaagde, dat de Juf haar sarde en plaagde. Maar Ruytenburg, die in elk geval een bepaald ontzach voor de ‘gestelde machten’ koesterde, Ruytenburg had tot nog toe dezen revolutionairen zin bij zijn kind niet ondersteund. Thands echter zag hij Klara nog eens lachende aan en zeî: | |
[pagina 398]
| |
- ‘Goed, ik zal Jufvrouw Serpensteyn wegzenden, maar dan gaat Klara naar Europa - naar Tante Mina in Amsterdam!’ - ‘Niet lekker naar Amsterdam!’ - ‘Goed, maar dan moet Juf ook maar blijven!’ Het kind zag haar vader met smeekende blikken aan, en daar zij niet bestand was tegen zijne argumenten, wierp zij zich vleyend in zijne armen. De coupé rolde juist het erf op van Mr. Karel Hendrik Buys en het gesprek werd gestaakt. Toen Ruytenburg met zijn dochtertjen in de binnengaanderij verscheen, vond hij er alleen de huisgenooten met hunne logés, den ouden heer Bokkerman en zijne dochter Luey. De beide heeren ontvingen hem zeer hartelijk, de beide dames legden eene groote reserve aan den dag. Men had iemant anders verwacht. Mevrouw Buys scheen bovendien niet gediend met kinderbezoek. Klara werd naar de pendoppo gezonden, waar ze met den wilden jongeheer Karel mocht rondspringen. Lucy schoof haar schommelstoel wat nader bij de vrouw des huizes. - ‘Waarom komt Jufvrouw Serpensteyn niet mede?’ - vraagt ze zacht. - ‘Ze zal nog wel komen!’ - fluistert Mevrouw Buys achter haren waayer. - ‘Maar ik begrijp niet van Eduard, hij belooft stellig.....'t wordt veel te laat.’ En Lucy schudt recht verontwaardigd haar kolossaal hoofd heen en weêr, zoodat men de diamanten hairnaalden in haar kondeh (hairknoop) duidelijk kon zien schitteren. Daarna bepalen de beide dames al hun gesprek tot een paar uitroepingen over de hitte, terwijl ze de heeren volkomen onverschillig aan hun politieken kout overlaten. De heer Buys doet een glas champanje als morgenwijn aanbieden en de ontevredenheid van Lucy stijgt met iedere minuut. - ‘Toewan Pénurot!’ kondigt een jongen aan. Helaas! Mevrouw Buys hoorde het niet en de heer Buys knikte om hem toe te laten. Toen hij zich vertoonde, werd de vrouw des huizes rood van gramschap. Pénurot was een vijand van Van Spranckhuyzen en als zij elkander ontmoetten, zou er wellicht eene botsing tot stand komen. Zij keerde zich van hem af zonder hem te groeten en Lucy, die hem niet kende, maar wederom te vergeefs naar haren berouwvollen echtgenoot had uitgezien, volgde haar voorbeeld. | |
[pagina 399]
| |
Pénurot had iets zeer geheimzinnigs op zijn gelaat, iets veelbeteekenends, dat Ruytenburg zeer nieuwsgierig maakte. Daarbij kwam, dat de houding der dames eenigzins zijne opmerkzaamheid had opgewekt en dat Buys wat afgetrokken was, zoodat de heer Bokkerman alleen het woord voerde. - ‘Van avond is groot feest bij Van Weely!’ begon deze weêr - ‘'t Is de verlovingspartij van eene der dochters met een jong mensch hier, hè?’ - ‘Met mijn vriend Scheinman!’ - viel Pénurot in. - ‘Een uitmuntend jong mensch van veel talent, die het wel ver zal brengen!’ - ‘Gaat u er ook?’ - vroeg Buys. - ‘Ik ben eigentlijk nog wat invalide, meneer Buys! Gisteren was ik nog zeer ziek - en als ik niet iets zeer dringends vooral aan Mevrouw Buys te zeggen had, ware ik niet gekomen.’ De dames en heeren zagen Pénurot bij deze woorden allen zeer verwonderd aan. Op dit oogenblik werd nieuw bezoek aangekondigd. Met een air van triomf en voldoening streefde Jufvrouw Serpensteyn de gaanderij binnen. De linten en kunstbloemen in haar kapsel waren zeer veelkleurig en haar lichte zijden japon was van een zeer opzichtig grasgroen. Daar verandert eensklaps haar gelaat. In plaats van Van Spranckhuyzen ziet ze Pénurot. Ook den heer Ruytenburg had ze niet verwacht. Maar weldra zit ze naast de dames en wordt er druk gefluisterd. Daar de aandacht eene pooze van de verklaring des oud-assistents was afgeleid, ving Bokkerman weêr aan: - ‘Een schriklijk leven van nacht met dien brand, hè?’ - ‘Ik heb er gelukkig niets van gemerkt!’ - zegt Ruytenburg. - ‘Neen, zoo gelukkig ben ik niet geweest!’ - roept Pénurot uit. - ‘Ik heb er mij zeer lang meê moeten bemoeyen en daarmeê staat ook eenigzins het nieuws in verband, 't welk ik de dames kom mededeelen. Klara kwam nu zachtkens binnen en fluisterde haar vader in 't oor, dat Karel Buys haar zoo verveelde. Jufvrouw Serpensteyn begon aanstonds vriendelijk tegen haar te lachen, maar het kind verkoos niet bij haar te komen en bleef achter de stoel van haren vader staan. Jufvrouw Serpensteyn werd bleek van angst en ergernis; de blikken, die Pénurot haar toewierp waren zeer spottend. - ‘Welnu, Pénurot! wat heb je dan eigentlijk?’ - begon nu Buys, die eindelijk ook belang in de zaak stelde. | |
[pagina 400]
| |
- ‘Herinnert u zich nog, Mevrouw!’ - zeî de oud-assistent zeer deftig tot de gastvrouw - ‘dat ik bij een bezoek, 't welk ik de eer had u in de vorige week te brengen, eene zeer vinnige woordewisseling had met den heer Van Spranckhuyzen?’ - ‘Ik herinner mij dit volkomen goed meneer Pénurot!’ - zeî de aangesprokene, met iets droogs en scherps in hare stem, dat duidelijk een kwalijk verholen toorn aan den dag legde. - ‘Maar ik had nimmer kunnen vermoeden, dat u er zelf op nieuw van zou spreken!’ De aandacht van al de hoorders was thands zeer hoog gespannen; ieder zag met groote verwachtingen naar Pénurot. - ‘'t Zal u niet onbekend zijn,’ - ging deze voort - ‘dat de heer Van Spranckhuyzen heden morgen zich hier had moeten bevinden, om eene poging tot verzoening te beproeven met zijne echtgenoote,’ - hier boog Pénurot deftiger dan ooit tegen Lucy - ‘en met zijn schoonvader!’ - Nieuwe buiging voor den heer Bokkerman. - ‘Daar wist ik niets van!’ - viel deze in. - ‘Gelijk ik de eer had u te zeggen!’ - vervolgde de oudassistent steeds tot Mevrouw Buys, die van verontwaardiging haar fraayen waayer met markiesjens uit elkander trok - ‘de visite van den heer Van Sprankhuyzen was een afgesproken werk tusschen u en Mevrouw Van Spranckhuyzen.’ - Nieuwe buigingen. - ‘Ik meen zelfs, dat Jufvrouw Serpensteyn, niet onbekend was met de zaak!’ En voortdurend boog Pénurot statiger. Jufvrouw Serpensteyn had met de uiterste kwaadaardigheid zijne redeneeringen gevolgd. Zij viel schielijk in: - ‘Ik geloof niet, meneer Pénurot, dat Jonkheer Van Spranckhuyzen u heeft te vragen of hij eene visite mag maken bij den heer Buys, hé?’ - ‘Dat geloof ik wel! Althands is het mijne meening, dat hij zijne bezoeken gerust staken mag. Hij is een eerlooze schelm, dien een fatsoenlijk man niet in zijn huis zal ontvangen?’ - ‘Wacht maar!’ - siste de Goevernante. - ‘Hij zal oogenblikkelijk komen, en dan zullen wij zien, wat u tegen hem te zeggen heeft!’ - ‘Hij zal niet komen! Jufvrouw Serpensteyn! 't Is onmogelijk dat hij komt en wel om de eenvoudige reden, dat hij zeer zwaar gewond in zijn hôtel ligt - gewond door brandwonden, dezen nacht in den kampong Kwitang bekomen!’ | |
[pagina 401]
| |
Onmogelijk is het de verbazing, de schrik, de woede van sommigen der aanwezigen te beschrijven. Mevrouw Buys lachte stil uit toorn, Lucy zat sprakeloos Pénurot aan te staren, Jufvrouw Serpensteyn scheen kalm en wees naar heur voorhoofd, om aan te duiden dat de oud-assistent plotseling krankzinnig geworden was. De heeren zagen elkaâr vragend aan en wachtten wat er verder komeu zou. - ‘Misschien begrijpen de heeren mij niet’ - ging Pénurot voort - ‘en zal ik hun eenige opheldering moeten geven!’ Hij ving nu aan een kort verhaal te doen van zijne betrekking tot zijn pleegkind - van den avond waarop zij zijne woning verliet - van zijne vergeefsche pogingen om haar terug te vinden - van zijne verdenking tegen Van Spranckhuyzen - van zijn twist onlangs met dezen en de aanwezige dames in de voorgaanderij der villa Buys uitgebroken - van zijn bespiedingswerk en wat hij vernomen had van den dialoog tusschen den Jonkheer en de goevernante - van de terugkomst zijner pleegdochter en wat zij hem verteld had. - ‘Mijn eerste zorg’ - vervolgde Pénurot - ‘was nu om te ontdekken, of de schobbejak bij den brand was omgekomen. Ik heb zelf met Sofie het terrein onderzocht. Van het huis was bijna niets overig, maar geen enkel spoor van een menschelijk wezen, dat daar verbrand zoude kunnen zijn, was te ontdekken. Toen spoedde ik mij naar het Marine-Hôtel en schoon het diep in den nacht was ontdekte ik zijne kamer. Hij was er!’ Een luide gil van Jufvrouw Serpensteyn brak hier het verhaal af. Mevrouw Buys had uit het verhaal begrepen, dat Van Spranckhuyzen reddeloos verloren was. Lucy had met al de schranderheid van eene kleurlinge op dit stuk volkomen ingezien, dat hij meer dan schuldig was, zij schudde haar hoofd heen en weêr en toonde niet de minste ontroering. Alleen Jufvrouw Serpensteyn was hare aandoeningen geen meester - zij had hare rol geheel vergeten. Zij luisterde met gespannen aandacht en uitte onwillekeurig den schreeuw, welke het verhaal van den oud-assistent had afgebroken. - ‘Maak u niet ongerust!’ - sprak deze aanstonds. - ‘De schavuit leeft nog. Zijne handen en zijn aangezicht zijn door brandwonden vreeslijk misvormd, maar ik geloof niet, dat er gevaar ia. Hij zelf heeft mij nog huilende gebeden, om hem te sparen en hierheen te gaan. U ziet, dat ik aan zijn wensch voldoe! | |
[pagina 402]
| |
- ‘En ik was op het punt mij met hem te verzoenen!’ - zeî de oude heer Bokkerman. - ‘Hij heeft zijne eigene schande bewerkt, door zijn intriges,’ - voegde Ruytenburg er bij. - ‘Gelukkig, dat hij gisteren er zoo inliep!’ - ‘Een ontzettend koopjen voor hem!’ besloot Buys. Daarna heerschte er eenige stilte. Mevrouw Buys en Lucy hadden zich onwillekeurig van jufvrouw Serpensteyn verwijderd. 't Bleek duidelijk uit Pénurots verhaal, dat zij de draden der intriges in handen had gehouden. Men stelde haar geheel gelijk met den vernuftigen jonkheer en zag haar met verontwaardiging aan. Hare pozitie was inderdaad niet benijdenswaardig. Zij blikte naar al de leden van den kring, of zij bijstand dacht te vinden - maar niemant, die op haar lette. - ‘Pa!’ - riep de kleine Klara nu - ‘Kijk Juf eens! Zij wordt zoo rood, ja? Juf weêr nakal (boos), Pa!’ Dit was te veel voor de goevernante. Plotseling stond zij op. Haar hoofd brutaal opheffend, zeî ze nu: - ‘U begrijpt, meneer Ruytenburg! dat ons kontrakt verbroken is! Ik wil mij niet laten beleedigen door kinderen, meneer! U mag omzien naar eene andere goevernante! Ik heb vrienden genoeg, die mij beschermen! De tijd zal komen, waarop de zottepraat van een gek, als meneer Pénurot, niet zal worden geloofd - en dan hoop ik, dat de dames en heeren hier zich niet zullen gekompromitteerd hebben!’ Statig liep ze voorwaart. Haar groene zijden japon ruischte plechtig achter haar. Ze deed de deur der gaanderij zelve open en wierp het gezelschap een blik vol verachting toe. Daarna verdween zij onder luid gelach van de heeren. Maar kleine Klara had zich op de knie van haren vader geplaatst. Ze vlijde haar hoofdjen tegen zijne borst en zeî zacht: - ‘Nu mag ik toch met jufvrouw Henriëtte meêgaan - ja, Pa?’ Ruytenburg zuchtte en knikte stil. - ‘Heel lief van u, Pa!’ - antwoordde de kleine - ‘en ik zal gaauw bij u terug komen, want de Juf is weg!’
Goenong Sahari Maart 1865. |