| |
| |
| |
Nieuwe bijdrage tot de lijst van Bilderdijks werken.
Door Dr. A. de Jager.
In no. 5 der Vaderlandsche Letteroefeningen van 1860 werd, ten vervolge op vroegere stukken van dien aard, opgenomen mijne Nadere Bijdrage tot de Lijst van Bilderdijks Werken. De hier volgende nieuwe aanteekeningen over dat onderwerp, die ik den gaande weg kleiner wordenden kring van belangstellers aanbied, beschouwe men als eene voortzetting, en waarschijnlijk als het slot van mijnen arbeid op dit gebied onzer letterkunde. Zij worden wederom medegedeeld in de chronologische orde der stukken of werken, waarop zij betrekking hebben.
| |
I.
Bij de verzen van Bilderdijks vader, door mij bij eene vorige gelegenheid opgegeven (zie De Recensent, Algemeen Letterl. Maandschrift, Maart 1857), kan er nog een gevoegd worden. In een bundeltje gedichten, alleen voor vrienden gedrukt en getiteld: Ter bevordering van den WelEd. Heere W.C. Vosmaer, tot meester in de beide rechten enz. te Leyden den 9. van Sprokkelmaand 1775, komt voor een vers van ‘I. Bilderdijk, Med. Doct.’ Uit de Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D.I. 42, blijkt, dat deze Vosmaer en nog 3 andere studenten met de kap tot het meesterschap werden bevorderd, bij gelegenheid van het Tweede Eeuwfeest der Hoogeschool te Leiden.
Zoo is mij ook nog een dichtstuk voorgekomen van Bilderdijks
| |
| |
eerste gade, in een bundel Lijkzangen op Petrus Nieuwland, zalig in den Heer ontslapen, den 30. van Herfstmaand 1795; in 's Gravenhage, bij G. Broekhuyzen. Het komt aldaar voor onder den titel van Gedachten bij het graf van enz. en is onderteekend: ‘C.R. Bilderdijk, geb. Woesthoven.’
Men weet, dat Bild. deze zijne gade vereerde onder den naam van Odilde. Een oud vriend van laatstgenoemder familie heeft mij onderrigt, dat die naam de vertaling was van den geslachtsnaam Woesthoven. Het woord is dan gevormd van ode, goth. auths, oud-hoogd. odi, middel- en hedendaagsch hoogd. öde (adj.) onbebouwd, ledig, woest. Van daar bij Isidorus odhin, ledigheid woestheid, woestijn; en misschien ook het bij denz. voorkomende odhil, vaderland, dat intusschen ook tot öd, vaderlijk erfgoed, kan behooren; zie den Thesaurus van Schilter, III. 646, en Schmeller, Bayerisches Wörterb. I. 28 en 29. Ter vertolking van Woesthoven ware derhalve Odina wèl zoo gepast en onbetwistbaar geweest als Odilde. De overeenkomst van Odina met Odin, den bekenden Alvader uit de noordsche mythologie, is welligt oorzaak, dat de dichterlijke minnaar liefst zijne keuze tot het min bekende Odilde bepaalde.
| |
II.
In mijne Nadere Bijdrage maakte ik de opmerking, dat in Krusemans uitgave der Dichtwerken van Bild. de Krijgszangen van Tyrteus waren afgedrukt naar een nadruk van Nayler, en dat daaraan moest worden toegeschreven de misstelling der rijmwoorden vervolgen - verzwolgen (in plaats van vervolger - verzwolger), die door den heer Kruseman zelven gelukkig nog in tijds was verholpen. Ik kom op dat punt nogmaals terug, om te verklaren, dat die opmerking niet in allen deele juist was. De heer Da Costa heeft wel niet den zuiveren druk der Krijgszangen tot grondslag gelegd voor de nieuwe uitgave, maar toch ook vermoedelijk niet dien van Nayler. Mij kwam onlangs een druk der Krijgszangen in handen, die uit- en inwendig alle blijken draagt te zijn van het jaar 1787, doch met een aantal misstellingen en daaronder ook die van de gemelde rijmwoorden. Dat exemplaar is blijkbaar een door den Auteur nog niet behoorlijk herziene proefdruk. Niet minder dan veertien fouten komen er in voor, die in den goeden druk allen zijn verbeterd. Ongelukkigerwijze is juist zulk een exemplaar zoowel door Nayler bij zijn
| |
| |
nadruk, als door Mr. da Costa bij den herdruk gebezigd en treft men alzoo in Krusemans uitgave (D. IV) nog onjuiste lezingen aan, die niet zoo gemakkelijk als de twee rijmwoorden in 't oog vielen. De misstellingen van hen voor hem bl. 363 reg. 8, en Koningrijken voor Koninkrijken bl. 364, wees ik reeds aan. Ik voeg daarbij nu nog bl. 362 reg. 11 vlien voor vliên; reg. 17 nog voor noch; bl. 363 reg. 14 zijn voor zijn', en reg. 15 pas' voor pass', die allen aan het bezigen van een verkeerden tekst zijn te wijten. Dit is echter niet het geval met bl. 364 reg. 6 in 't gemoed voor in 't gemoet, en bl. 365 reg. 12 de onfeilbren weg voor d'onfeilbren weg, die voor rekening van Mr. da Costa blijven.
Als kenmerk van den onzuiveren druk van 1787 geef ik nog op, dat het latijnsche motto in plaats van adstringere te lezen geeft: adstringeze; de eerste regel der Krijgszangen: hooft in plaats van hoofd, en het slot van no. II: strander in plaats van stander: feilen, welke zoowel door Nayler als door Mr. da Costa hersteld werden.
| |
III.
In de Kompl. Dichtw. D. XIII. 49 (en niet 46, zoo als de Alg. Inh. bl. 269 opgeeft) komen twee bijschriften voor, overgenomen - vrij onnaauwkeurig, zoodat er welkom voor wolken gelezen wordt - uit het voorwerk van Bild.'s Redevoering over de Schilderkunst, in 1794 te 's Hage gehouden en voor de leden van Pictura gedrukt. Op welk gezag die dichtjes aan Bild. werden toegeschreven, blijkt niet. Ik vermoed op dat van Klinkerts Lijst; doch deze zegt alleen: ‘In de present-exemplaren wordt deze redevoering voorafgegaan door’ enz.
Dat de stukjes niet van Bild. zijn, blijkt uit hun beider onderschrift ‘In Vrede Heil.’ Dit toch was de zinspreuk van Johan van Hoogstraten (welke naam dezelfde aanvangsletters heeft als de spreuk); zie van Harderwijks Lijst van Zinspreuken, in den Konst- en Letterbode van 1846, no. 1 en 2, en van der Aas Woordenb. d. Ned. Dichters, II. 243.
Meer dergelijke bijschriften van dezelfde hand kwamen mij voor, bijvoorb. het volgende, dat anders Bilderdijks dichtpen niet onwaardig zou zijn, en geplaatst is voor een bundeltje Gezangen, enz. ter heuchel. gedachtenis van de gez. Omwent. in 1787:
‘Wanneer 't gevoelig hart, dat drieste laagheid schuwt,
De schelle zangkunst aan de schoone dichtkunst huwt,
| |
| |
En stem- en snaeräccoord verruklijk zaam zich menglen,
Dan bootst men, hier beneên, de Hallels na der englen.
Der reine geesten, die, voor 's Hoogsten glorietroon,
Gods grootheid hulde doen, op onnavolgbren toon.
| |
IV.
Onder het dichtstuk ‘Aan mijn Vrienden in Amsterdam’ (Mengelingen, III. 81-93, Kompl. Dichtw., X. 330-336) leest men in des Dichters handschrift ‘Hamburg, Wijnmaand, 1795,’ benevens: ‘Ovid. Trist. Lib. III. El. IX., vs. 64-66.’
| |
V.
Van de Lijkgedachtenis van Z.D.H. Prins Willem George Frederik, later in de Oranjezucht opgenomen, bezit ik drie verschillende uitgaven; t.w. behalve de bekende zoogenaamd ‘Leipzig, 1799’ zonder uitgever, twee naar 't mij voorkomt echte, en beide ‘te Brunswijk, gedrukt bij Ernst Willem Godlief Kircher 1799.’ Deze twee verschillen onderling in letter en papier, en de tekst der ééne uitgave is blijkbaar eene verbetering van dien der andere. De slordige druk, hoewel overigens op beter papier dan de andere, is stellig niet door Bild. zelven nagezien, zelfs niet door iemand, met nederlandsch rijm en versmaat bekend. Men vindt er bijvoorb. ontroert (in plaats van doorboort) als rijmwoord op voort; aderen voor ad'ren, plondering voor plond'ring enz. In den regel: waar edel, waar verheven, fier! is het woord edel uitgelaten. Andere regels schijnen door den Dichter werkelijk eerst naar dezen druk geschreven, doch later veranderd; bijvoorb. in de plaats:
‘Reeds stond de roof der Nederlanden
Hun weer te ontglippen uit de handen’
luidde de tweede regel eerst:
‘Ons weêr te vallen in de handen.’
wat zeker minder gepast was. Één veranderd woord zou ik liever behouden wenschen; in den aanvang des gedichts leest men thans:
‘Maak los de zuchten die ons prangen,
En stort ze d' engen boezem uit!’
waar vroeger stond: stoot, dat mijns inziens eigenaardiger gezegd is.
Wat ik hier echter voornamelijk wilde mededeelen, is dat de foutive druk der Lijkgedachtenis als bijvoegsel heeft een Grafschrift op den Prins, dat de latere uitgaven missen, en dat ook door
| |
| |
Bild. noch in de Oranjezucht, noch elders is opgenomen. Het komt mij dan ook voor, niet van uitstekende waarde te zijn. Met verbetering van enkele fouten luidt het dus:
‘Een Willem in beleid, een Maurits in den slag;
Een Engelachtig mensch stierf hier op dezen dag.
God woog zijn hart, zijn deugd, zijn menschenmin naar waarde,
En sprak: Gij zijt te groot voor een bedorven Aarde.’
Ik trof het eigen stukje mede aan in het Letterkundig Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, 1821, D.I. bl. 367, waar een ongenoemd Beoordeelaar zegt: ‘Wij kunnen ons niet onthouden, om hier een ander Grafschrift op dien Vorst, onzen geliefden Prins Fredrik, ten tijde van zijn overlijden vervaardigd, doch toen, wegens de ongelukkige tijdsomstandigheden, niet openlijk bekend gemaakt, maar slechts aan weinigen schriftelijk overgegeven, mede te deelen’ - waarop dan hetzelfde dichtje volgt, met uitzondering, dat in den eersten regel gelezen wordt ‘door beleid’, en in den laatsten: ‘voor. deze ondankbare aarde’.
Vroeger (zie De Recensent, Alg. Letterl. Maandschrift, Maart, 1857) gaf ik eene toen onuitgegeven Opdragt der bovengemelde Lijkgedachtenis; een stukje, door Mr. da Costa - met zoo menig ander vers - in de uitgave der Kompl. Dichtw. over 't hoofd gezien, doch geplaatst in het aanhangsel op zijn: De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk, bl. IV. Naar een ander handschrift van die Opdragt geeft ik hier van de 2 laatste regels een variant, die de voorkeur schijnt te verdienen boven de vorige lezing:
‘En is die poging grootsch, voor haar mislukken pleit
Gewis dat eigen hart - mijn bede is overbodig.’
| |
VI.
In het Letterkundig Magazijn, straks genoemd, voor 1826, D. II, bl. 369, leest men het volgende:
‘Het was in het jaar 1784, dat het volgende versje, op den regenboog, op een octavo blaadje veel in omloop was:
Van zee- en Hollands watergeus,
Zoo lang de vrije Statenvlag
Van onze stengen waaijen mag,
Den vaderlandschen standert.
| |
| |
Veel eer zal 't licht van Zon en Maan
Voor 's aardrijks oog te gronde gaan,
Dan 't schoon Oranje boven!
God zelf gaf dit aan 't wereldrond
Ten teeken van zijn heilverbond:
Nooit wankelt Gods beloven.
Waarlijk een klein, maar volgeestig versje, waarmede ik, ware ik er Dichter van, mij zelven geluk zou wenschen. Het was geteekend met eene B, en ik geloof het te zijn het aangenaam voortbrengsel van het edel Dichtgenie van een groot man in kennis, welker diepte aan de uitgebreidheid treffelijk beantwoordt.’
De Schrijver had hier niet behoeven te ‘gelooven.’ Een blik in de Vaderlandsche Oranjezucht, bl. 167, had hem kunnen overtuigen, dat zijn vermoeden gegrond was. Het stukje komt daar voor met het opschrift ‘Oranje boven! Gen. IX. 13,’ en enkele veranderingen in het tweede couplet. De onzekerheid, waarin de Schr. hier verkeerde, verwondert mij te meer, omdat hij een oud vriend was niet alleen van Oranje, maar ook van Bild. 't Is namelijk dezelfde Mr. J.W. Campbell, gen. Kumpel, die onder Bild.'s bekend portret van 1786 het bijschrift stelde:
‘De nette teekenkonst van Boon heeft hier naar 't leeven,’ enz. en voor wien Bild. een door hem vervaardigd - door Mr. da Costa niet opgenomen - fransch vers copiëerde; zie De Navorscher, D. II. bl. 1.
Deze Campbell, gen. Kumpel, gaf in het gen. Magazijn verschillende gansch niet onverdienstelijke dichtstukken, die in van der Aas Aanhangsel op Witsen Geysbeeks Woordenboek (D. II. 345) niet vermeld zijn. Hij spreekt er (bl. 321 en volgg.) van een gedicht door hem in 1783 gemaakt en getiteld: Heilvoorspelling, zijnde eene navolging van de Pollio van Virgilius. Bij gelegenheid van Willem den Vijfdens verjaardag zond hij het gedicht, doch naamloos, aan den Prins. ‘Een ander (zegt Kumpel) werd er een compliment over gemaakt. Zijne wijze van zich deswege als onverdiend te verschoonen, ja het stuk min of meer te declineren, bevestigde het opgevat gevoelen. En ach! met hoeveel kunst en list is mij met dit stuk ook daarna 's Vorsten toegenegenheid ontroofd!’ - Zou die ‘ander’ ook Bild. zijn? Van elders bleek mij, dat deze later tegen Kumpel sterk ingenomen was. Merkwaardig is het dat de gemelde voorspelling groote overeenkomst heeft met eene dergelijke, door Bild. later gedaan.
| |
| |
Kumpel zong van des Stadhouders zoon, later onzen beminden Koning, die den 24. Aug. 1772 was geboren:
‘Hij rukt Augustus naam eens uit den kring van 't jaar,
Men zal zijn maand de maand van Willem Fredrik noemen,
En, Vorst! ofschoon uw pad bezet met doornen waar,
Uw Zoon, uw Erfgenaam zal op meer rozen noemen.’
Terwijl Bild. in 1787 den toenmaligen Erfprins toezong:
‘'k Zag de Aard gelukkig zijn, u machtig, Neêrland vrij!’
Zie Vaderl. Oranjezucht, bl. 152; eene voorspelling, op welke Bild. later met voldoening terugwees, zie de Aant. op de Krekelzangen, II. 202. Als men in aanmerking neemt, dat ook Berkhey de herstelling van Nederland onder een telg van Willem den Vijfden heeft aangekondigd, dan mag men zeggen, dat onze oranje-gezinde dichters op dit punt vrij eenstemmig geinspireerd werden.
| |
VII.
In mijne Nadere Bijdrage stelde ik het auteurschap van Bild. ten aanzien van het kerkgezang: Op den Herfst twijfelachtig. Die twijfel is nu opgeheven. Uit de belangrijke en naauwkeurige Geschiedenis van het Kerkgezang bij de Hervormden in Nederland, door Dr. R. Bennink Janssonius (Arnh. 1860) bl. 275 en volgg. blijkt, dat bij de Commissie voor de zamenstelling van een Gezangboek in Mei 1805 inkwam een zestal (lees zevental) gezangen, allen uit het Hoogduitsch vertaald en zonder naam van den vertolker. Die naam werd intusschen in het volgende jaar bekend, toen twee van deze stukken in 't licht verschenen in Bilderdijks Nieuwe Mengelingen (D.I. bl. 76 en 80) getiteld: Zelfbeproeving en aan God. Drie andere, t.w. Pinksterzang, Paaschzang en Jezus Hemelvaart verschenen later in de Nalezingen, D.I. 93 (met het opschrift Zangbede), D. II. 40 en 43. De twee overige, Herfstlied en Heiligheid der Christenen, werden door Bild. niet in zijne werken opgenomen. Aan het Herfstlied, benevens aan het lied Aan God, ruimde de Commissie in haren bundel eene plaats in, onder de nommers 8 en 165.
Uit het bovenstaande blijkt, dat in de Kompl. Dichtwerken niet alleen het lied Op den Herfst, zoo als ik reeds vroeger opmerkte, maar ook de drie stukken uit de Nalezingen, verkeerdelijk zijn geplaatst. Men vindt ze D. VI. 202-210; zij hadden moeten worden gebragt op het jaar 1805 Deel V.
| |
| |
Bij vorige gelegenheden deed ik meermalen opmerken, dat Bild.'s eigene berigten aangaande zijne geschriften niet altijd juist zijn. Eene nieuwe proeve daarvan levert zijn lied Op den Herfst. De Hoogl. M. Tydeman schreef aan Bild. den 19 Maart 1808: ‘Men zegt dat het 8ste Evangelisch gezang (Gods onveranderlijkheid “o God! eer 't aardrijk was gegrond”) van u is. Is dit zoo? en geen ander?’ - Bild. antwoordde 23 Maart: ‘Het is zoo: het 8ste gezang (geen ander) is van mij.’
| |
VIII.
In de Nieuwe Mengelingen, D. II. 288 (Kompl. Dichtw. XII. 5) vindt men een Dichtzucht. Dit stukje is het eerste gedeelte, met eenige verandering in het slot, van een vers ‘In den Vriendenrol des Heeren T. van Limburg, terwijl hij zijne Vaderlandsche Gedichten uitgaf.’ Dat Bild. dezen vruchtbaren genootschapsdichter hoogachtte, blijkt uit deze regels, die de 4 laatste van het gedrukte gedeelte vervangen:
‘Wat heil, een waardig lied voor 't Vaderland te spelen
Voor de eer, voor 't nageslacht en voor zijn eigen hart!
o Limburg! dit geluk, zoo 't iemand ooit kon streelen,
Dit heil, dit heil is 't uwe, als Neêrlands oorlogsbard.’
| |
IX.
Wijlen mijn vriend Klinkert vermeldt in zijne Lijst van de Ode Napoleon drie uitgaven; 1o. 's Hage, Erve, J. van Cleef, 1806; 2o. Tweede onveranderde druk, Amst. M.H. Schonekat, 1836; 3o. Druk van 1823, alleen voor 's Dichters vrienden.
Behalve deze bezit ik nog twee andere drukken, beide met het jaartal 1806. ‘In den Haag, bij de Erven van Isaac van Cleef,’ doch in letter verschillende van de gewone van dat jaar, door Klinkert vermeld. Eén van deze twee komt mij voor echt en werkelijk van 1806 te wezen; hij is op minder soort van papier dan de gewone, heeft bl. 10 ‘amberâamend’ voor ‘amberaâmend.’ Den anderen, op zwaar papier, houd ik voor een nadruk van later tijd; de tekst is zuiver, doch het grieksche motto op den titel met een fout.
Dat de druk van 1823 ‘Varianten’ geeft, zoo als Klinkert zegt, is eigenlijk niet zoo. Hij geeft - een viertal misstellingen niet meêgerekend - denzelfden tekst der Ode, doch met één couplet meer, en nog wel met tweederlei lezing daarvan.
| |
| |
Daar echter geen van beide door Van der Palm goedgekeurd werd, is het couplet bij de uitgave weggelaten.
Het is vreemd, dat Mr. da Costa, Aant. op de Kompl. Dichtw. (IX. 484) den naam van Van der Palm verzwijgt. Ook mag men vragen, waarom de tekst der Ode daar andermaal geheel is medegedeeld. Getrouw is die mededeeling anders wel, want zij geeft de 4 misstellingen, die niet één der openlijke uitgaven ontsieren (t.w. zonnenteugel voor zonneteugel, zuislend voor zuizlend, baiert voor baaiert, amberâmend voor amberaâmend) getrouwelijk weder, en voegt er nog één aan toe (zeeën voor zeën).
Van de beide dichtstukken Aan den Koning en Zegefeest van 1807 is een eerste druk, zonder naam des Dichters. Van den Vreugdezang van 1808, een dito, alleen met de letter B onderteekend; en van 's Konings komst tot den Throon 1809, een druk, alleen door papier en hier en daar door typographische inrigting verschillende.
| |
X.
De Bruiloftszang (Odilde bl. 45 en volgg. Kompl. Dichtw. X. 41 en volgg.) is vervaardigd ter gelegenheid van het huwelijk van Maria Petronella Woesthoven met Samuel Elter, Notaris te Amsterdam. Zie het berigt van den heer J.M. Pfeil, vóór den bundel Gedichten van Vrouwe M.P. Elter geb. Woesthoven, met een woord vooraf door J.J.L. ten Kate, (Utr. 1859) bl. VIII.
| |
XI.
Het fragment uit de Ilias van Homerus, eerst geleverd in den Post van den Helicon, no. 37, en later in de Verspreide Gedichten, komt ook naar het handschrift des Dichters voor in de Astrea van Dr. Wap, IV. 14, doch met zestig regels meer; 't geen ontsnapt is aan de aandacht van Mr. da Costa (Kompl. Dichtw. II. 271) en aan die van mijn anders bij uitstek naauwkeurigen vriend Pan; zie zijne aant. in de Kompl. Dichtw. XV. 364 en 491.
| |
XII.
Zoowel prof. G.W. Vreede in de Handel. van de Maatsch. der Ned. Letterk. van 1861 (bl. 169-171 der Levensbeschr.), als een ongenoemde in den Volksalmanak door de Maatschappij tot Nut van 't Alg. 1862, bl. 41, maken gewag van de - zeker nog al zonderlinge - omstandigheid, dat in het Liedenboekje van Mr. Bilderdijk, Vrouwe K.W. Bilderdijk, en Mr. S.I. Wiselius
| |
| |
in 1813 uitgegeven, een dichtstuk is opgenomen van Mr. C. van Marle, zonder vermelding van diens naam niet alleen, maar zelfs zonder diens voorkennis. Het zal niet ongepast geoordeeld worden, dat ik deze zaak wat nader toelichte.
Na de omwenteling van 1813 verscheen te Amsterdam bij Hendrik Gartman een Nieuw Liederenboekje op aangename en bekende wijzen, strekkende tot Opwekking van Vaderlandschen Moed en gepaste Vreugde in deze belangrijke dagen, (28 pag. in 8vo postformaat). Dit boekje, thans zeldzaam geworden, zonder voor- of naberigt verschenen, bevatte 13 dichtstukken, t.w. zeven van Bilderdijk (Woerdens Moord no. 1, Wapenschreeuw, Krijgszang, Oranje, Wilhelmus van Nassau, Welvaart en Vrede en Krijgsmanszang); vier van Vr. Bilderdijk (Woerdens Moord no. 2, Bij het verheffen der Hollandsche Vlag, Het Wilhelmuslied en Eendracht); één fransch liedje van Mr. Wiselius (get. Chanson), en voorts eene Toonkunstige Berijming des omstandigen Verslags van Napoleon den Grooten, nopens zijnen ongelukkigen krijgstogt tegen de Sarmaten, Scythen, Tartaren, en wat dies meer zij, gedaan bij zijne aankomst van Moscou.
Nog hetzelfde jaar zag bij denzelfden uitgever, mede zonder eenig berigt, een Tweede Druk het licht, in groot octavo formaat en nu op den titel de namen der drie auteurs voerende. Deze druk had ‘verbeterd’ mogen heeten; juist wel niet om den nieuwen titel Liedenboekje, in plaats van den vorigen die Liederenboekje luidde: het eene is bijna even ongelukkig gekozen als het andere; maar omdat de spelling, in de eerste uitgave vrij slordig, op geregelder voet was gebragt. Het stukje Krijgszang werd herdoopt in Krijgslied.
Kort na de verschijning van deze uitgave las men in de Haarlemsche Courant van Zat. 1 Januarij 1814 het volgende artikel:
‘De Ondergeteekende heeft, voor acht stuivers, gekocht een Nieuw Liedenboekje, op aangename en bekende wijzen, enz. door Mr. Mr. Bilderdijk, Vrouwe K.W. Bilderdijk en Mr. S.I.Z. Wiselius, gedrukt te Amsterdam bij H.W. Gartman, 1813. - Dat dit boekske nieuw is, moge waar zijn, doch dat de liedjes, in hetzelve vervat, het, althans voor den Ondergeteekende, alle zijn zouden, ontkent de Ondergeteekende op het stelligst, alzoo hij (onaangezien vele verminkingen) in het Stukje, getiteld Toonkunstige Berijming enz. en te vinden op bl. 20 volg., met geene geringe verbazing, zijn eigen werk herkend heeft. Hoe de ge- | |
| |
melde Heeren en Vrouwen eene zoodanige handelwijze voor zich en het publiek kunnen verantwoorden, en wat hen bewogen hebbe om de bekende fabel van Phaedrus om te keeren, en tusschen hunne trotsche Paauwenveren een ontleend kraaijenpennetje in te voegen, lust den Ondergeteekende niet, te onderzoeken: Sed rem suam vindicat, en de heer Bilderdijk althans, die ten allen tijde heeft voorgegeven een gezworen vijand van alle letterdieverijtjes te zijn, zal zeker deze reclame niet onbillijk kunnen vinden.
Weinig had de Ondergeteekende kunnen verwachten, dat een gedicht, waarvan hij zelve naauwelijks, in het geheim, durfde bekennen, Vader te zijn, zoo op eenmaal, onder wildvreemden, twee Vaders en eene Moeder, te gelijkertijd, zoude vinden; en daar nu zijne aanvankelijk ongunstige meening omtrent zijne kleenen hierdoor aanmerkelijk ten goede is veranderd, en de plaats gehad hebbende adoptie, daarenboven volgens den 8sten Titel 1ste Kapittel 1ste Sectie van het burgerlijk Wetboek, bezwaarlijk als wettig kan beschouwd worden, zoo heeft de Ondergeteekende, met protest tegen alle, buiten hem aangegane, verbindtenissen, besloten het gedachte onmondige Kind zijner luimen zelve de wereld in te leiden. Ingevolge hiervan zal hetzelve binnen weinige dagen, onder zijnen waren doopnaam van Κατά;βασις of Rapport van Xerxes δεὺτερος in den Raad zijner Ministers enz. en vergezeld van nog eenige soortgelijke, mede in den tijd der verdrukking geboren, hersenvruchten, uit den Boekwinkel van den heer J. van Thoir te Leyden, te voorschijn treden. De Ondergeteekende verzoekt dus ten vriendelijkste dat zijne kinderen voortaan van alle verdere adoptie verschoond mogen blijven, ten einde hij niet genoodzaakt worde zijn Vaderregt op eene krachtdadige wijze te handhaven. Benificium toch (dit weten de heeren Bilderdijk en Wiselius zoowel als de Ondergeteekende) non obtruditur invito. Of Mevrouw Bilderdijk Latijn verstaat, is den Ondergeteekende onbekend; zoo niet, zal haar Gemaal dit wel willen vertalen.
's Gravenhage,
den 29 December 1813.
Mr. Cornelius van Marle.’
Als antwoord hierop las men in dezelfde Courant van Dingsd. 4 January het volgende:
‘Mr. S.I.Z. Wiselius berigt bij dezen den Heer Mr. C. van Marle, dat het vervaardigen en verzamelen der Liederen, vervat in den bij den boekverkooper Gartman eerst naamloos uitgegeven
| |
| |
Bundel, geen ander doel heeft gehad, dan om in de allereerste oogenblikken der jongste Omwenteling ten goede te werken op den algemeenen Volksgeest: dat hij ten dien einde eene veel grootere Verzameling had bijeengebragt, dan in den gezegden Bundel werkelijk gevonden wordt, dewijl van al het vreemde, van hier en ginds opgezamelde, bij nader overleg, niets anders is behouden, dan alleen het in der daad geestige stukje, welk nu blijkt het eigendom van den Heer Van Marle te zijn. Dat de eerste druk uitverkocht zijnde, de Heer Gartman eenen tweeden druk heeft doen opleggen, op wiens tytel hij met verlof van den heer Bilderdijk (zonder dat mij door een misverstand daarvan iets was ter ooren gekomen) de namen heeft doen plaatsen, terwijl voorn. Heer Bilderdijk geloofde, dat alles, wat niet uit zijne eigen pen of uit die zijner Echtgenoote gevloeid was, aan mij behoorde. Dat ik eenige Exemplaren van den tweeden druk ontvangende, met schrik de namen op deszelfs tytel geplaatst vond en daarvan ook terstond aan den Heer Bilderdijk kennis heb gegeven, terwijl ik, van het voornemen, om die namen alzoo te plaatsen, vooraf onderrigt zijnde geworden, wel zoude hebben gezorgd gehad, dat het stukje van den Heer Van Marle ware achterwege gelaten. Dat het mij wijders voorkomt, dat die Heer, wel overtuigd moetende zijn, hoe althans de Heer en Mevrouw Bilderdijk, om zich letterkundigen roem te verwerven, de hulp van vreemden niet behoeven, omzichtiger hadde gehandeld met vooraf op de eene of andere geschikte wijze inlichting te vragen nopens het verschijnen van iets, dat hem toebehoorde, onder andere namen, alvorens zoo maar regtstreeks het Publiek in zijne, op zich zelve regtmatige, verwondering te doen deelen, en zulks vooral in de plaats hebbende omstandigheden, nu elk, die het vaderland waarlijk bemint, zich alles, ook zelfs grievende
beleedigingen behoort te getroosten, liever, dan op eenigerhande wijze aanleiding te geven tot het doen ontstaan of aankweken van haat en wrevelmoedigheid.’
Deze toelichting maakt zeker de toedragt der zaak wel eenigzins begrijpelijk, doch verschoont in geenen deele het feit, dat de heer Wiselius, die met het verzamelen van het bundeltje liederen schijnt te zijn belast geweest, daarin een stuk heeft opgenomen van eenen hem onbekenden auteur, buiten diens medeweten. De heer Van Marle beklaagde zich er dan ook op nieuw over als over eene ‘ongewettigde’ daad, in de Voorrede van de
| |
| |
door hem aangekondigde Rymelary van Mr. Cornelius van Marle (Leyden 1814). Hij laat zich daar aldus uit:
‘Ettelijke der, in dit boekdeeltjen vervatte, stukjens, en wel bepaaldelijk de Κατὰβασις, hebben, door te onbedachte mededeeling, eene niet begeerde, en, in der tijd, hoogst gevaarlijke ruchtbaarheid verkregen, waarvan ik ook, zonder de tusschenkomst van veelvermogende beschermers, onfeilbaar het slagtoffer zoude geworden zijn. Ook is, na dien tijd, en sints, de door Gods goedheid bewerkte, herstelling van ons dierbaar Vaderland, het bedoelde stukje reeds onderscheidene malen, buiten mijne voorkennis, gedrukt; en wel op eene wijze, die mij, ten einde mij van de blaam van letterdieverij te zuiveren, genoodzaakt heeft, mij, bij het Publiek, openlijk den maker van hetzelve te belijden; eene bekentenis, tot welke ik zeker, buitendien, nimmer zoude zijn overgegaan. En daar nu alle de bedoelde, ongewettigde uitgaven, voor zoo verre althans die ter mijner kennisse gekomen zijn, wemelen van zin- en redestorende veranderingen, zoodanig zelfs, dat men daarin, onder meerderen “van den beerenklaauw van eene rivier” gesproken vindt, zoo drijft mij een natuurlijk en regtmatig gevoel van eigenliefde, om, door eene eigene uitgave, te voorkomen, dat men mij, thans persoonlijk bekend, ten minste niet voor nog onbedrevener houde, dan ik mij reeds werkelijk maar al te zeer gevoel.’
De hier geuite klagt over ‘zin- en redestorende veranderingen’ is niet overdreven. Het couplet met den ‘beerenklaauw’ luidt bij Wiselius:
‘Dat schroom'lijk land- en waterdier
Heeft mij al heel wat kwaads gebrouwen.
Die 'k al mijn leven zal onthouwen,
Greep me ook haast in haar beerenklaauw...
Miju Heeren! 'k zat zoo in het naauw.’
terwijl de ware lezing bij Van Marle deze is:
‘Dat schroom'lijk land- en waterdier
Heeft heel wat onheils mij gebrouwen.
De Beresina, (een rivier,
Die 'k al mijn leven zal onthouên),
Zag haast mij in zijn' beerenklaauw.
Mijn Heeren! 'k zat zoo in het naauw!’
Deze en andere afwijkingen van den goeden tekst zijn hersteld
| |
| |
geworden in de derde uitgave van het Liedenboekje, in groot 8vo te Amsterdam bij de Erven H. Gartman, 1829. De naam van C. van Marle komt ook, zooals men nu verwacht zou hebben, weder niet op den titel, doch is onder het dichtstuk geplaatst. Bovendien is deze uitgave vermeerderd met een ander stuk, onder denzelfden naam, getiteld: De Napoleonade, Heldendicht in vier zangen, in 's Mans Rijmelarij voorkomende bl. 53-75. Men mag onderstellen, dat die overneming ditmaal met medeweten en goedkeuring van den Dichter heeft plaats gehad. Prof. Vreede maakt van deze laatste bijzonderheid geen gewag.
Uit mijne vroegere aanteekeningen over de Bilderdijk-literatuur kan men zich herinneren, dat enkele stukjes van diens hand, in het Liedenboekje voorkomende, eigenlijk vroeger waren vervaardigd onder en voor koning Lodewijk; zie De Recensent, Alg. Lett. Maandschrift t.a.p. Het zijn de vier volgende: Wapenschreeuw, Krijgszang of Krijgslied, Oranje en Welvaart en Vrede.
Eén van dezen, t.w. de Wapenschreeuw, is in de Kompl. Dichtwerken door Mr. da. Costa over 't hoofd gezien. Daarentegen is in de uitgave D. IX, bl. 146, opgenomen Woerden Moord van Vrouwe Bilderdijk, hetwelk derhalve daar niet thuis behoort.
(Wordt vervolgd.)
|
|