Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 359]
| |
De zedekunde van Spinoza
| |
[pagina 360]
| |
voor de groote oorzaak, waarom het veel minder dan het verdiende gekend wordt. Het is de vorm van een wiskunstig leerboek, met bepalingen, axioma's, stellingen, hulpstellingen, bijstellingen, enz. Hij is alles behalve uitlokkend voor allen, die op aangenamen stijl prijsstellen en ook in wijsgeerige verhandelingen aan eene doorloopende, niet telkens afgebrokene redenering de voorkeur geven. Wanneer echter iemand, dien het hoofdzakelijk om den inhoud te doen is, zich over dien minder aangenamen vorm heenzet, dan vindt hij in Spinoza zooveel goeds, dat het hem geenszins berouwt de moeite genomen te hebben van al die stellingen na te gaan en te overpeinzen. Dit meen ik althans opgemerkt te hebben, en wil daarom beproeven, in eene doorloopende redenering de uitkomsten mijner studie van Spinoza's Ethica beknopt mede te deelen, in de hoop dat dit hun niet ongevallig zal wezen, die gaarne wat meer van Spinoza's Ethica zouden willen weten, mits het hun maar in een vorm, die hen niet stuit, worde voorgedragen. Spinoza begint met God. Hij is van oordeel, dat dewijl God de bron en oorzaak van alles is, ook het godsbegrip in een wijsgeerig betoog moet voorop komen, en is alzoo schijnbaar in strijd met Aristoteles, die leerde, dat voor ons menschen de eerste beginselen van alles, ten gevolge van onze bekrompenheid, niet dadelijk voor de hand liggen, maar eerst door eene moeijelijke analyse moeten gevonden worden. Men kan lang redetwisten over het meer of minder juiste van beider opvatting, maar toch is het merkwaardig, dat er in vele punten tusschen beider resultaten groote overeenkomst bestaat. De oorzaak zal wel deze zijn, dat beider methode veel minder verschilt dan men oppervlakkig zou meenen; want Spinoza is niet dan na lange voorbereiding aan het schrijven zijner Ethica gegaan en heeft ongetwijfeld zijne denkbeelden niet in eens gevormd maar wel degelijk door opmerken, nadenken en analyseren verworven. Ten waarborg hiervan hebben wij behalve zijn herhaald beroep op de ondervinding vooral zijne brieven, waaruit onder anderen blijkt, dat hij veel werk maakte van de proefondervindelijke natuurkunde, hetgeen zeker geen bewijs is, dat hij alles alleen uit zijn eigen brein wilde putten. Zijne methode is de weg, waarlangs hij zijne denkbeelden het best kon mededeelen, niet dien, waarlangs hij zelf er toe gekomen is. Spinoza begint dan met God. Hij zoekt te betoogen, dat | |
[pagina 361]
| |
men noodzakelijk het bestaan moet erkennen van één wezen, hetwelk van niets afhankelijk maar volkomen onbeperkt en oneindig is, dat alleen door zijn eigen kracht bestaat, zonder welks bestaan dat der eindige dingen ondenkbaar zou zijn, en waarin dus alles bevat wordt, waarvan alles afhangt wat bestaat. Dit wezen noemt hij God of de voortbrengende natuur, waarvan de voortgebragte natuur of de wereld der verschijnselen onderscheiden wordt. God is dus de onbeperkte en oneindige oorzaak van alles, en moet bij gevolg krachten bezitten om alles voort te brengen wat wordt voortgebragt. Willen wij derhalve weten, welke krachten in God zijn, dan moeten wij zien, wat hij voorbrengt; ofschoon wij moeten erkennen, dat deze taak oneindig groot is, daar God als oneindig wezen ontelbaar vele krachten en eigenschappen moet bezitten, die wij niet kunnen te weten komen. De verschijnselen, die wij waarnemen, en wier groot aantal ons ligtelijk in verwarring zou brengen, kunnen wij, tot een meer gemakkelijk overzigt onder rubrieken rangschikken. Wij verkrijgen hierdoor een hulpmiddel om de eigenschappen Gods te leeren kennen; mits onder de voorwaarde, dat wij die rubrieken niet willekeurig nemen, maar zóó als de waarneming ze ons geeft. Wanneer wij nu al de verschijnselen, die binnen ons bereik vallen, nagaan, en onderzoeken onder welke hoofdrubrieken wij die kunnen samenvatten, dan vinden wij eene wereld van gewaarwordingen, gedachten, voorstellingen, gevoelens en begeerten binnen in ons, en eene wereld van in de ruimte uitgebreide verschijnselen buiten ons. Dit noopt ons tot het aannemen van eene groote verdeeling in in- en uitwendige verschijnselen, waarvan wij de eerste de wereld van het denken, de andere die der uitgebreidheid kunnen noemen. Dit is de grond der twee eigenschappen van uitgebreidheid en denken, die Spinoza aan God toeschrijft, en waaromtrent dikwijls is aangemerkt, dat men moeijelijk kon inzien, hoe Spinoza juist aan deze twee eigenschappen gekomen was. De reden hiervan toch is deze, dat hij alle geestelijke verschijnselen onder het denken, alle stoffelijke onder de uitgebreidheid rangschikt. Over de juistheid dezer benamingen kan men redetwisten, de juistheid der verdeeling zelve is niet te loochenen. Evenmin is zulks het geval met de aanmerking van Spinoza, dat wij dus in God de kracht moeten erkennen om de wereld der gedachten en die der uitgebreidheid voort te brengen, en derhalve aan God oneindig denken en | |
[pagina 362]
| |
oneindige uitgebreidheid moeten toeschrijven; evenwel met dit voorbehoud, dat deze twee hoofdeigenschappen wel afzonderlijk kunnen gedacht en genoemd worden, maar niet afzonderlijk kunnen bestaan, daar God één is, en dus zijne verschillende eigenschappen geene verschillende wezens uitdrukken. Dit is in het kort de inhoud der twee eerste boeken van Spinoza's Ethica. Men ziet er uit, dat Spinoza ten onregte een atheist genoemd wordt. De reden van deze beschuldiging is daarin te zoeken, dat hij alle menschelijke voorstellingen van God verwerpt, en dat wijsgeeren, die dit doen, van ouds voor atheisten gehouden zijn. De meeste menschen kunnen zich God niet anders denken dan als een mensch in den overtreffenden trap. Hieruit is de ongerijmdheid voortgekomen, dat een man, die zijn geheele leven besteed heeft om het bestaan van God te bewijzen, onder de atheisten is gerekend. Gelukkig mogen wij hier echter bijvoegen, dat deze beschuldiging onder de der zake kundigen hoe langer zoo minder wordt gehoord. Onder dezen moge men over Spinoza's pantheisme hooren klagen, zij weten echter wel, dat een pantheistisch godsbegrip te hebben en aan geen God te gelooven hemelsbreed van elkander verschilt. Het is Spinoza evenwel hoofdzakelijk om praktische resultaten te doen. Daarom willen wij thans zien, hoe hij uit de genoemde beginselen de zedekunde zoekt af te leiden. Twee dingen staan volgens Spinoza vast. God bestaat en is oneindig en onbeperkt, en aan den anderen kant aanschouwen wij eene ontelbare menigte eindige dingen, die allen wederkeerige werking op elkander uitoefenen. Al de tusschentrappen op te noemen, waardoor die eindige dingen met het oneindige wezen verbonden zijn, was boven het vermogen van Spinoza, en, voegen wij er bij, van alle menschen. Dit is evenwel ook niet noodig; aan het bekende hebben wij genoeg. Wij trekken daaruit namelijk het besluit, dat al die eindige dingen in God bevat en de krachten, waarmede zij werken, aan God ontleend zijn, en dat derhalve eigenlijk gezegd kwaad in de natuur niet bestaan kan. Wat ons kwaad toeschijnt is zulks niet voor God, want hoe zou het mogelijk zijn, dat een eindig wezen het oneindige, waarin het bevat is, zou benadeelen? maar het bestaat alleen voor ons, daar wij datgene goed noemen, wat ons helpt om het ideaal, dat wij ons voorstellen, te bereiken, en datgene kwaad wat ons daarin hindert. Wij kunnen dit ophelderen door te | |
[pagina 363]
| |
wijzen op de natuurverschijnselen, waarvan er vele zijn, die de geheele natuur onmogelijk kunnen verstoren, daar zij immers zelve slechts een voortbrengsel zijn van de werking der natuurkrachten, maar die toch voor den mensch dikwijls gevolgen kunnen hebben, die hem álles behalve aangenaam zijn. Deze gevolgen echter kan hij dikwijls voorkomen door de natuurkrachten, waaraan hij is blootgesteld, te leeren kennen, en ze dan te ontwijken of ze met behulp van andere natuurkrachten te bestrijden, zooals men b.v. tegenwoordig, nu de rigting der stormen meer en meer bekend worden, deze dikwijls kan vermijden, en de schadelijke werking van den bliksem kan voorkomen door gebruik te maken van de bekende natuurwet, dat de electriciteit bij voorkeur door metaal wordt aangetrokken en voortgeleid, enz. Dit past Spinoza aldus op de menschelijke hartstogten toe. De mensch is geen kleine wereld binnen in de groote, geen rijk in een rijk, maar een deel van de geheele natuur, en hij is aan dezelfde natuurwetten als alle andere dingen onderworpen. Zijne hartstogten zijn dus geene godheden, zooals de oude heidenen beweerden, en evenmin inblazingen des duivels, zooals men in de middeleeuwen geloofde; maar natuurverschijnsels, die op zich zelf niet goed noch kwaad zijn, maar bij welke alles op de kennis en de behandeling daarvan aankomt. Wil men ze verstandig leeren behandelen, dan moet men beginnen met ze te leeren kennen. Dit is dus het eerste, wat Spinoza beproeft. En hij heeft zich hier als meester betoond, en eene tot nog toe niet overtroffen classificatie der hartstogten gegeven. Hiervan willen wij de hoofdpunten mededeelen. Spinoza brengt alle hartstogten tot drie hoofdrubrieken, zoodat elk hunner tot één dier drie moet gerekend worden. Deze drie hoofdrubieken zijn de vreugd, de smart en de begeerte, die hij op de volgende wijze bepaalt. Elk eindig wezen zoekt zich zelf te bewaren. Blijft het nu in denzelfden toestand, dan gevoelt het eigenlijk niets; maar gelukt die bewaring beter, dan gevoelt het vreugd, gelukt die minder, dan gevoelt het smart. Op dezen grond bepaalt hij vreugd als den overgang van eenen minder volmaakten toestand tot eenen meer volmaakten; smart daarentegen als den overgang van eenen volmaakteren toestand tot eenen minder volmaakten; terwijl de begeerte bij hem de al of niet met bewustzijn verbonden poging is, om zich zelf te bewaren en wat voor onze | |
[pagina 364]
| |
instandhouding goed schijnt te bevorderen, wat daarvoor kwaad schijnt af te weren. Hier verwacht ik de tegenwerping, dat er wel degelijk schadelijke vreugd en heilzame smart bestaat. Deze tegenwerping echter is door Spinoza voorzien en aldus beantwoord. Vreugd is op zich zelf altijd goed, maar kan, wanneer zij den mensch slechts gedeeltelijk aandoet voor den geheelen mensch nadeelig worden, en in dit geval kan smart als tegengift nuttig wezen. Zoo streelt b.v. lekker eten alleen de tong; maar is voor het geheele ligchaam dikwijls nadeelig, en in dit geval is onpasselijkheid vaak een correctief der gulzigheid, enz. Hiermede is de zwarigheid opgelost. Spinoza beschouwt dan de vreugd, de smart en de begeerte als de drie oorspronkelijke hartstogten. Uit deze eenvoudige beginselen leidt hij nu alle hartstogten af. Wij willen hiervan een paar voorbeelden mededeelen en kiezen daartoe de bepalingen van liefde, haat en trotschheid. Liefde bepaalt Spinoza als vreugd, verbonden met de voorstelling van de oorzaak, waardoor die vreugd wordt te weeg gebragt; haat als smart, verbonden met de voorstelling van de oorzaak dier smart; trotschheid als uit eigenliefde geboren te hoogschatting van zichzelven, enz. Wij konden deze voorbeelden zeer vermenigvuldigen, maar dit zou ons te lang ophouden. Het gezegde zij genoeg om te doen zien, dat Spinoza de hartstogten eerst naauwkeurig zoekt te bepalen voordat hij hunne behandeling bespreekt, en dat hij zich niet in ijdele declamaties toegeeft, maar ze geheel volgens de methode der proefondervindelijke natuurkunde behandelt, zoodat de toepassing dezer methode op de zedelijke wetenschappen van hem is uitgegaan. Zoolang nu een mensch op het natuurlijke standpunt staat, is hij een slaaf zijner hartstogten. Hij verbeeldt zich vrij te wezen, doch is het volstrekt niet; want terwijl hij zijne begeerte volgt en zich van die begeerte en van haar voorwerp geheel of althans gedeeltelijk bewust is, weet hij gewoonlijk niet, waardoor die begeerte bij hem is opgewekt; en hierin ligt juist de knoop, waarmede hij aan de wereld buiten hem is vastgemaakt. Dit zullen wij met een paar voorbeelden ophelderen. Beschouwt de mensch iets als oorzaak van smart, dan is hij gedetermineerd om het te haten; beschouwt hij het daarentegen als oorzaak van vreugd, dan kan hij niet nalaten het lief te | |
[pagina 365]
| |
hebben; meent hij de eerste te kunnen vermijden, dan moet hij zulks trachten te doen, en dus hiernaar begeeren; en omgekeerd moet hij trachten alles te verwerven en te doen gebeuren, wat hij als de oorzaak van vreugd aanmerkt. Deze gevoelens en begeerten kunnen elkander kruisen en tegenwerken, b.v. wanneer wij begeeren iets, dat ons kwaad toeschijnt, af te wenden, doch meenen, dat ons daardoor een grooter kwaad zal overkomen, en alzoo aan den éénen kant door begeerte, aan den anderen door vrees geprikkeld worden; of wanneer wij uit verschillende oogpunten iets te gelijk als oorzaak van vreugd en van smart beschouwen, zoodat wij door liefde en haat her- en derwaarts getrokken worden, enz. Alzoo is een mensch gelijk aan een schip op zee, dat zonder roer door wind en golven wordt heen en weder geslingerd. Zijn er dan geen middelen te vinden, om die slingering te doen ophouden en ons levensschip te besturen? Voorzeker, en die middelen zal Spinoza zoeken aan te wijzen. Eerst handelt hij over de menschelijke slavernij; en in het laatste deel der Ethica over de menschelijke vrijheid. Als punt van overgang tusschen deze twee zoekt hij aan te wijzen, wat de rede ons voorschrijft; want wat baat het de middelen te weten om het schip te besturen, indien wij niet weten, waar de haven gelegen is, naar welke wij koers willen nemen? Hetgeen de rede ons voorschrijft is tweeledig. Wij zijn menschen, dat is redelijke wezens, en wij leven met vele andere menschen verbonden. Het is ons in het geheel niet onverschillig, hoe wij zelf leven, en in welke betrekking wij tot andere menschen staan; maar het is klaarblijkelijk, dat ons waarachtig belang vordert onze rede over onze hartstogten te doen heerschen, opdat deze ons niet brengen, waar wij niet begeeren te komen, en met onze medemenschen in liefde en eendragt te leven, zoodat wij elkander niet verscheuren en vernielen maar helpen en ondersteunen. Welke zijn nu de middelen om het zoover te brengen? Het eerste middel hiertoe is zelf kennis. Hoe verder wij het in kennis van ons zelven brengen, hoe minder wij door onze hartstogten beheerscht worden; want kennis is handelen, geen lijden, en dus is iemand, die zich zelven kent, niet meer bloot lijdelijk, maar handelend. Daarenboven verdwijnen alle hartstogten, die uit verkeerde beoordeeling van ons zelven voortkomen, bij meerdere zelfkennis; en als wij weten, waar onze zwakke zijde is, dan zullen wij ons wachten die bloot te geven, en de | |
[pagina 366]
| |
gelegenheid zoeken te vermijden om die hartstogten op te wekken, welke ons het meest tiranniseren. Het tweede middel is kennis van de wereld rondom ons, vooral van de menschenwereld. Hoe verder wij het hierin brengen en in bijzonderheden afdalen, hoe meer wij leeren inzien, dat alle dingen als eene keten van oorzaken en gevolgen samenhangen, hetgeen ons niet weinig helpt om onze hartstogten te beheerschen; want dingen, die wij afzonderlijk beschouwen, maken op ons eenen geheel anderen indruk dan wanneer wij ze in hun verband nemen. Zoo verdwijnt b.v. de haat, die door iemands beleedigingen bij ons wordt opgewekt, wanneer wij leeren inzien, dat die beleedigingen een gevolg zijn van zijn temperament en van zijne omstandigheden, en dus onze smart eigenlijk niet door hem maar door de oorzaken, die hem beheerschen, wordt te weeg gebragt, enz. Een derde middel bestaat daarin, dat wij in kalme oogenblikken door bedaard nadenken onze rede versterken en ons van die beginselen zoeken te doordringen, die ons kunnen helpen om de hartstogten te beheerschen, b.v. van de voortreffelijkheid der liefde boven den haat, van het inzigt, dat de menschen veel wat ons onaangenaam is onvrijwillig doen, van het nut der zelfbeheersching, enz. Hierbij geeft Spinoza den raad zich niet door zwartgallige beschouwingen te kwellen, maar de dingen zooveel mogelijk van hunne goede zijde aan te vatten, om niet door smart maar door vreugd tot handelen gebragt te worden., Het voornaamste middel echter om de hartstogten te leeren bedwingen is de kennis van God. Voor een nadenkend mensch is alles een trap, om hem daartoe te doen opklimmen; want in alle verschijnselen die hem ontmoeten ziet hij de werking van krachten en wetten, die uitvloeisels zijn der Godheid; en wanneer dit begrip levendig bij hem is, dan ziet hij in, dat het schijnbaar kwaad hem zoo voorkomt, omdat hij het verband van alle dingen niet overzien kan, maar dat voor een oneindig verstand alles in de wereld zich in de schoonste harmonie zou oplossen. Deze overweging geeft hem kalmte en gerustheid, en vervult zijne ziel met heilige vreugd en liefde voor al zijne natuurgenooten, die even als hij door de oneindige scheppende kracht zijn voortgebragt, en even als hij in zich zelf eene sprank van den goddelijken geest hebben, waardoor zij, als het maar gelukt deze op te wekken, tot een echt redelijk en menschelijk leven kunnen ontwaken. | |
[pagina 367]
| |
Die het zoover brengen kan leeft zoo gelukkig als op ons beperkt menschelijk standpunt mogelijk is; want hij wordt door zijne hartstogten niet beheerscht, omdat hij een hooger voorwerp zijner liefde bezit dan alle eindige dingen, een voorwerp, dat niemand hem ontnemen kan, en dat hem al het andere doet gering schatten; en alle hartstogten, die den mensch ongelukkig doen zijn en anderen ongelukkig doen maken, verdwijnen daarvoor in het niet, en ruimen de plaats voor eene algemeene welwillendheid en menschenliefde. Zoodanig is de ware wijze hier op aarde, alzoo is de wezenlijke wijsheid de weg tot wezenlijk geluk. Wij hebben bij dit alles geen woord van onsterfelijkheid gesproken, omdat wij niet uit de toekomst maar uit de eeuwige waarheden en wetten, die binnen ons bereik liggen, het hoogste goed wilden leeren kennen; en wij hebben alzoo gezien, dat dit hoogste goed inderdaad bereikbaar is, zonder dat wij nog weten, of wij er ook hier namaals van zullen genieten, daar wij niet naar den duur maar naar den aard van het hoogste goed onderzocht hebben. Desniettemin volgt uit het vorige ook eene eigenaardige theorie van onsterfelijkheid. Deze theorie komt hoofdzakelijk op het volgende neder. God is oneindig en onvergankelijk en alle eindige dingen zijn werkingen van goddelijke krachten. Die eindige dingen vertoonen zich in allerlei natuurverschijnselen. Hun eigenlijk wezen echter bestaat niet in die verschijnselen maar in de krachten, waarvan die verschijnselen de openbaringen zijn. De verschijnselen zijn voorbijgaand en vergankelijk, maar de krachten die daarin werken zijn onvergankelijk en eeuwig. De eigenlijke kern dus van alle eindige wezens is even onvergankelijk als God zelf, en bij den dood vergaat er niets wezenlijks maar alleen eene tijdelijke openbaring van dezelfde krachten, die zich vervolgens weder op andere wijs openbaren. De dood is dus een overgang van de ééne wijze van bestaan in de andere en met hem gaat niets, dat wezenlijk bestaat, verloren. Deze beschouwing alleen is reeds genoeg, om ons met den dood te verzoenen, en te doen inzien, dat hij geen kwaad, maar iets geheel natuurlijks is. Doch er is meer. De ware wijze denkt weinig aan den dood, niet omdat hij er niet aan denken wil en er eigenlijk voor vreest doch dit niet wil bekennen; maar omdat zijn doel is goed te leven, en hij zich hiermede bezig houdt, niet met het tegenovergestelde. En waarin bestaat nu het leven van den waren wijze? In de kennis en de | |
[pagina 368]
| |
toepassing der eeuwige, onvergankelijke waarheden, die uit het wezen Gods voortvloeijen. Zijne gedachte woont in het eeuwige, onvergankelijke, dat hem geheel vervult en hetwelk hij in zijn leven tot rigtsnoer neemt. Hierin heeft hij een waarborg voor zijne onsterfelijkheid, want hij is niet meer een bewusteloos orgaan, waardoor de goddelijke krachten werken, maar deze zijn in hem tot bewustzijn gekomen. De wijze houdt dus nimmer op met leven, al is het dat de tijdelijke vorm, waarin hij tegenwoordig arbeidt, met den dood verdwijnt, maar zij, die geheel in het zinnelijke leven opgaan, verdwijnen geheel, zoodra de vormen, die hunne geheele ziel innemen, vernietigd worden. Ook bij hen blijven natuurlijk de krachten, die hun eigenlijk wezen uitmaakten, na hunnen dood bestaan, doch hun bewustzijn bevat niets, dat de vernietiging van hunnen tegenwoordigen vorm van bestaan kan overleven. Spinoza leert dus, dat zij, die tot ware wijsheid ontwaakt zijn, de onsterfelijkheid bezitten; maar dat de geheel zinnelijke menschen, indien zij al voortduren, in een volgend leven van voren af aan moeten beginnen. Deze theorie wordt uitdrukkelijk in de twintig laatste stellingen der Ethica geleerd, en het is mij onverklaarbaar, hoe iemand, die dit werk met eenige opmerkzaamheid gelezen heeft, beweren kan, dat Spinoza de onsterfelijkheid loochent. Men kan zijne theorie onvolledig vinden en afkeuren, maar heeft geen regt om Spinoza van loochenen der onsterfelijkheid te beschuldigen. Dit zijn naar mijne opvatting de hoofdpunten der leer van Spinoza. Het zou mij verheugen, wanneer ik door dit korte overzigt iets kon bijdragen om te bewerken, dat hij meer gekend en minder veroordeeld werd; want ik ben overtuigd, dat het laatste zal verminderen naarmate het eerste toeneemt. Spinoza mag wel van nabij bezien worden. Hier zou dit opstel kunnen eindigen, indien het niet noodig scheen nog iets te zeggen over de redenen, waarom de studie van Spinoza's Ethica voor onzen tijd aanbevelenswaardig is.Ga naar voetnoot1) Socrates werd geprezen, omdat hij de wijsbegeerte uit den hemel op de aarde had gebragt, dat is, omdat hij in plaats van vele gissingen omtrent het bovennatuurlijke te maken zich vooral | |
[pagina 369]
| |
op menschenkennis en zedekunde had toegelegd. Het voorbeeld van Socrates is door zijne discipels en hunne nakomelingen gevolgd; want al maakten zij meer werk dan hun meester van bovennatuurkundige vraagstukken, de mensch was en bleef toch een hoofdpunt van hun onderzoek, en hieraan hebben wij veel goeds, dat ons uit de oudheid is overgeleverd, te danken. Hetzelfde meen ik dat van Spinoza kan gezegd worden. Hij is ja met bovennatuurkunde begonnen, maar toch is ⅗ zijner Ethica bepaald praktisch, en het is zelfs mogelijk zeer veel nut uit dit gedeelte te trekken, al heeft men het eerste gedeelte slechts vlugtig gelezen, of zelfs al is men van een geheel tegenovergesteld gevoelen. De oorzaak hiervan is deze, dat Spinoza een naauwkeurig waarnemer was van de hartstogten en aandoeningen van den menschelijken geest, en de uitkomsten zijner waarnemingen in zijne Ethica heeft nedergelegd. Hij heeft ze daar met zijne bovennatuurkundige beginselen in verband gebragt, doch zij zijn er niet uit afgeleid, en kunnen onafhankelijk daarvan bestudeerd en gebruikt worden. Dit nu wenschte ik aan te moedigen, zoo omdat het voor alle praktische vraagpunten, vooral voor die der opvoedkunde en zedekunde, allerbelangrijkst is, eene juiste kennis van de menschelijke hartstogten, hunne magt over den mensch en hunne behandeling te verkrijgen, alsook dewijl deze studie geschikt is om de rigting van den geest op het praktische, die door de twisten van den dag wel eens kon verloren gaan, levendig te houden. Die dus de Ethica van Spinoza hetzij in het oorspronkelijke, hetzij in eene vertaling bestudeert, zal zich niet beklagen; maar ook al is hij geen zoogenaamd wijsgeer van beroep daaruit zeer veel voordeel voor zijn leven kunnen trekken. Thans mag ik eindigen. Als ik enkelen mogt hebben opgewekt, om met Nederlands grootsten wijsgeer kennis te maken, dan zou mijn opstel zijn doel bereikt hebben. |
|