| |
| |
| |
Palaeontologische bijdragen.
Door Dr. T.C. Winkler.
I. De fossilenvoerende aardlagen.
‘Palaeontologische bijdragen,’ dat is de titel door de redactie gekozen voor eenige opstellen, die zij mij verzocht heeft voor de Vaderlandsche Letteroefeningen te schrijven. Ik heb die keus der redactie toegejuicht: losse bijdragen tot de kennis der wezens die eens de aarde hebben bevolkt, wensch ik den welwillenden lezer te leveren, niet eene aaneengeschakelde verhandeling over de palaeontologie. Ook geen stelselmatige beschouwing van de wetenschap der uitgestorven dieren en planten, geen handboek voor de beoefening der palaeontologie verwachte men hier: elders reeds heb ik getracht zoo iets te doen. Ik vooronderstel dat de lezer weet wat fossilen, petrefacten, versteeningen zijn, of hoe men ze wil noemen de bewerktuigde overblijfselen die in de lagen der aardkorst begraven liggen, en ons vertellen van tijden die voorbijgegaan zijn, jaren, eeuwen, myriaden van eeuwen lang verleden. Sommige groepen dier uitgestorven wezens zullen wij met eenige aandacht beschouwen, wij willen zien hoe zij voorkomen en wat zij ons leeren in betrekking tot de aardlagen waarin zij gevonden worden, in betrekking tot het ontstaan dier aardlagen. Wij willen opmerken wat zij ons vertellen van het
| |
| |
leven op aarde in lang vervlogen tijden, wat zij ons leeren betreffende eene verandering van vormen, eene wijziging van soortvormen, eene uitsterving van oude, eeue ontkieming van nieuwe gedaanten waarin het leven zich vertoont. Doch wij kunnen dat niet doen zonder eenige voorafspraak; wij kunnen niet, gelijk men in het dagelijksch leven zegt, met de deur in het huis vallen; wij moeten vooraf ons oog vestigen op die gedeelten der aardkorst die de fossilen voor ons onderzoek bewaren; wij moeten een blik slaan op de wijze van vorming dier gesteenten - een geogenisch overzigt moet de inleiding zijn tot onze ‘palaeontologische bijdragen.’
Alles wat zich ontwikkelt, heeft een begin gehad. Wij zien dat er overal op en in de aarde ontwikkeling en verandering heerscht; door aardkunde en palaeontologie weten wij dat de aardbol in verschillende toestanden van ontwikkeling heeft verkeerd, en daaruit trekken wij het besluit: ook de aarde heeft een begin gehad: voor de aarde zoowel als voor de overige planeten die met haar om de zon wentelen, voor allen was er eenmaal een ‘in den beginne.’ Wanneer en hoe? Dat weten wij niet. Wij zullen het misschien ook nooit wetenschappelijk weten, want de feiten die wij waarnemen leeren ons wel wat ontwikkelen, maar leeren ons niet wat scheppen is. Slechts door redenering en besluiten zijn wij in staat ons eene voorstelling te vormen, niet van het begin maar wel van de langzame ontwikkeling van de aarde en het geheele wereldstelsel. De sterrekundige bespiedt het heirleger der ontelbare schitterende bollen der ruimte, hij meet en berekent de banen waarop zij rondwentelen. De groote hedendaagsche teleskopen trekken menige ster digt bij het oog van den sterrekundige, zoodat hij hare oppervlakte kan bestuderen. Wat vroeger voor het ongewapend oog als een nevel of als een lichtende vlek scheen, dat vertoont zich thans, door den teleskoop gezien, als een zonnestelsel. De polaroskoop verschaft ons kennis van het licht dat de sterren tot ons zenden; naauwkeurige berekeningen en metingen van de loopbanen aller planeten bevestigen wat de physische, mechanische en mathematische wetenschappen ons leeren omtrent aantrekking, beweging en traagheid; met het gewapend oog zien wij thans vroeger nooit vermoede verschijnselen aan het firmament - maar hoe eene ster, een wereld ontstaat, dat heeft nog niemand gezien.
Zoodra eene hypothese over lang verleden toestanden der
| |
| |
aarde op willekeurige stellingen steunt en in tegenspraak is met de eigenschappen der dingen, zoo als wij die dagelijks kunnen waarnemen, moet zij verworpen worden. Droomen en bespiegelingen over het ontstaan van het zonnestelsel en van den aardbol kunnen ons niet dienen.
De wetten der natuur, die de wetenschap in de scheikunde, de physica en de mechanica zamenvat, en waarnaar de stof zich beweegt, zijn onveranderlijk: zoodra eene dier wetten vervalt, valt alles in puin. In zoover die grondwetten der natuur nagespoord en bekend zijn, mogen wij daaruit besluiten trekken als de volgende: De planeten wentelen rondom de zon. Zoowel de zon als de planeten wentelen in eene en de zelfde rigting om hare assen, en de rigting waarin de planeten loopen is voor allen de zelfde - wij besluiten daaruit dat al die ligchamen door eene en de zelfde oorzaak in beweging gekomen zijn, en van den beginne af bij elkander behooren, en dat geen van allen zonder de anderen bestaan kan. De aarde loopt op een elliptische baan rondom de zon, en daar de invloed der laatste de wisseling der jaargetijden op de eerste regelt, moet er, zoolang de aarde op die baan rondwentelt, steeds een verschil van warmte tusschen de polen en den equator bestaan hebben, met andere woorden: het klimaatverschil in de verschillende aardgordels is zoo oud als de aarde zelve. De maan loopt rondom de aarde, en uit het rondwentelen om de as der laatste, zoowel als uit den stand der maan ontstaan de dagelijks wederkeerende bewegingen der zee die wij eb en vloed noemen - zoolang de maan om de aarde draait en er water vloeit op de laatste, moet er ebbe en vloed geweest zijn. Kalkaarde bestaat overal, waar wij haar aantreffen, uit de zelfde hoeveelheden calcium en oxygenium. Zij verbindt of vereenigt zich met de zelfde hoeveelheid koolzuur, dit koolzuur kan door andere zuren verdrongen en vervangen worden, en dat gebeurt onder de zelfde omstandigheden steeds op de zelfde wijze. Daar er bij vele andere stoffen eene dergelijke standvastigheid van chemische eigenschappen bestaat, zoo als de ondervinding en waarneming ons leeren, mogen wij beweren dat al die stoffen, zoolang zij er zijn, altijd de zelfde kenmerken vertoond hebben, die wij thans waarnemen.
Zoodra wij ter ondersteuning van eene hypothese eene eigenschap der dingen, al is het slechts eene enkele, anders aannemen moeten als wij haar door waarneming hebben leeren kennen, dau
| |
| |
is die hypothese valsch en moet zij verworpen worden. Onze kennis van de natuur is bij lange na nog niet zoo groot dat wij alle aardsche toestanden en betrekkingen kunnen verklaren. Wat er nog aan ontbreekt, moet door ons en onze nakomelingen worden aangevuld. Maar wij komen verder met eene bekentenis van onvermogen, wij doen beter met te zeggen: ‘dit of dat kan de wetenschap op haar tegenwoordig standpunt nog niet verklaren’ dan door het opwerpen van eene wel stout gedachte hypothese, maar die door slechts enkele waarnemingen zwak gesteund of zelfs wel op valsche grondslagen gebouwd wordt. Dit laatste verhindert het onbevooroordeelde onderzoek of maakt het moeijelijk. Het heeft wel iets aanlokkends voor hem die voor het eerst een onderzoek over het ontstaan der aarde begint, zoo maar in eens een theoretisch geheel gereed staand gebouw in eene hypothese te vinden, maar zijn blik wordt daardoor begrensd, zijne nasporingen worden van den beginne af eenzijdig, en zijn oordeel op den dwaalweg gevoerd.
Wij mogen dus de geschiedenis der aarde met geen mythen beginnen: wij zijn onbekwaam om de theorie die het zonnestelsel uit een draaijende nevelschijf laat ontstaan, te volgen, hoe geestig zij ook gedacht mag zijn: wij bekennen dat de tegenwoordige wetenschap der natuur ons zoowel over het ontstaan der stof als over dat van het zonnestelsel en van den aardbol volkomen in onzekerheid laat.
Wij kunnen derhalve het geschiedverhaal der aarde eerst beginnen met het ontstaan der eerste fossilenvoerende bezinksels, want van dien tijd af bezitten wij feiten, die ons aantoonen hoe de oppervlakte der aarde ontstaan is. En toch zijn ook hier de waarnemingen nog zeer schraal, zij zijn nog bij lange na niet voldoende om ons een klaar beeld te geven van een klein gedeelte der aarde, van Europa, hoeveel te minder nog om ons eene voorstelling van den ontwikkelingsgang des geheelen aardbols te verschaffen. Zoover als men door mijnen en boorgaten in de aardkorst gedrongen is, dat is omstreeks 1000 el of het vijfde gedeelte eener mijl, of nog niet eens het vierduizendste gedeelte van den halven diameter des aardbols, bestaat die korst uit gesteenten. In die gesteenten spelen zuurstof, silicium, aluminium, calcium, koolstof en waterstof de hoofdrol; op de tweede rei staan chloor, ijzer, magnesia, zwavel, kalium en natrium; op de derde en vierde de overige elementen. Zij vormen water, silicaten,
| |
| |
koolzure en zwavelzure zouten, chloorverbindingen, zwavelmetalen en andere mineralen, die naar de wetten van scheikundige keurverwantschappen gerangschikt zijn, op elkander werken en elkander wederkeerig vervangen. Uit den strijd der stoffen onderling ontstaan steeds nieuwe verbindingen. Het elkander opvolgen der mineralen, de wijze waarop zij in den schoot der aarde met behulp van water, zuren, gassen, warmte, electriciteit en magnetismus, hare atomen anders rangschikkende, uit en door elkander ontstaan, is tot heden nog niet voldoende bekend. De studie der metamorphosen in de gesteenten staat nog steeds op een lagen trap, en kan nog niet tot grondslag dienen voor een deugdelijk stelsel, voor een goede metamorphosenleer, hoeveel te minder dus om daaruit besluiten te trekken ten opzigte van den oorspronkelijken toestand der aarde, of van het zonnestelsel. Wij staan hier slechts aan de poort der kennis, en de weg naar de waarheid is wel breed, maar moeijelijk.
De nasporingen en onderzoekingen van den geoloog leeren ons dat kristallijne gesteenten ontstaan kunnen door metamorphose van fossilenvoerende kalk, leem en zand; dat er in het binnenste van dier- en plantversteeningen watervrije silicaten, zoo als grenaat, feldspaat, hornblende en mica ontstaan kunnen, zonder dat de vormen dier organische overblijfselen veranderen; dat zelfs keiaarde, metaaloxyden en zwavelmetalen in de weefsels van bewerktuigde wezens kunnen dringen, en hunne oorspronkelijke stoffen geheel en al kunnen verdringen. En daaruit mogen wij afleiden dat zelfs zulke kristallijne silicaatgesteenten, die als de fondamenten voor de oudste bekende bezinksels dienen, ook voor veranderde, gemetamorphoseerde bezinksels gehouden mogen worden. En dat dit werkelijk zoo is, bewijzen ons de schoone ontdekkingen van den laatsten tijd in Noord-Amerika, waarover ik eenige weken geleden uitvoeriger gesproken heb dan hier gepast zou zijn, namelijk in ‘de Kronijk’ no. III, 1865.
Toen zich op de laurentiaansche gesteenten, die men tot voor korten tijd als niet fossilen-voerende beschouwd heeft, de lagen vormden die wij nu de silurische vorming noemen, toen die silurische bezinksels op den bodem der zee, op stranden en ondiepten en op koraalriffen bezonken, was dat gedeelte van het noordelijk halfrond, wat thans den naam van Europa en Noord-Amerika draagt, met eene zee bedekt waarin de Eozoön canadense leefde en misschien groote eilanden vormde, zoo als het koraal- | |
| |
diertje thans in onze hedendaagsche zeeën doet. Van die eilanden spoelde slijk, zand en grind in zee, zelfs landplanten kwamen daarmede in het zoute nat. Het vaste land dier tijden moet reeds uit zeer verschillende gesteenten bestaan hebben, want de bezinksels der silurische vorming zijn van zeer onderscheiden aard. Het zijn mica- of glimmer- en ijzerhoudende zandsteenen, grindbeddingen, leijen, koolhoudende gesteenten en kalkgesteenten, die niet uit een kalkslijk zijn ontstaan, maar door koraaldiertjes en schelpdieren zijn gevormd. Daar tusschen vinden wij vulkanische gesteenten, tuffen en lavaas die door vuurspuwende bergen uitgeworpen en tusschen de bezinksels uit de zee nedergelegd werden. Zelfs steenkoolbeddingen heeft men in de lagen van het silurische tijdvak gevonden, als bewijzen dat er ook toen reeds veen groeide op het vaste land, of ten minste in kuilen daarvan.
Al die toestanden zijn in vele opzigten aan die onzer dagen gelijk. Het meest en best onderzochte terrein der silurische vorming omvat de tusschen 65o en 35o noorder breedte liggende europesche en amerikaansche lagen. De zee waarin die lagen bezonken, is met de zee te vergelijken die thans op het zuidelijk halfrond Van Diemensland en Nieuw Zeeland omspoelt. Op die eilanden bestaat de flora voornamelijk uit varens, grassen en eenige palmen. Die flora gelijkt op die, welke door Unger uit brokken van versteende silurische planten opgebouwd is. Bekend is het denkbeeldige landschap uit den silurischen tijd door Unger geteekend. Het verbeeldt de kust van een door klippen omringd eiland. Uit de zee stijgt rook op, uit een onderzeeschen vulkaan ontstaande, en die te kennen geven moet dat gedurende dat tijdperk, even als in het onze, ook de warmte der aardkorst aan het vormen der oppervlakte deel nam.
In die zee nu leefden de dieren welker overblijfselen wij thans in de silurische gesteenten vinden: bekerkoralen of cyathophyllen, korstkoralen of favositen, graptoliten, vastzittende zeesterren, weekdieren, zoo als terebratulen, goniatiten en orthoceratiten, en vooral trilobiten, zonderlinge schaaldieren, en hoe zij verder heeten mogen de dieren van den silurischen tijd, die wij later meer uitvoerig wenschen te beschouwen, en waar wij ons dus thans niet langer bij ophouden. Slechts dit nog: evenmin als thans was ook toen de fauna overal gelijk. De amerikaansche silurische gesteenten bevatten slechts 30 tot 50 diersoorten die aan de
| |
| |
europesche gelijk zijn, dat is onder de 100 slechts 3 of 4. Toen, even als thans, bestond er reeds eene, de soort en den vorm der dieren bepalende, afhankelijkheid van den bodem en van de eigenschappen des waters.
In het westen van Amerika lag in dien tijd waarschijnlijk een uitgestrekt land, dat de ijsmassaas en koude stroomen van de noordpool belette om zich in dee uropesche silurische zee te verspreiden. Eene ver naar het zuiden zich uitstrekkende open zee zond daarentegen warme waterstroomen naar de europesche kusten, en dat was waarschijnlijk de reden dat er koraaldiertjes in die zee konden leven en riffen bouwen. In de atollen dier riffen vonden orthoceratiten en het groote leger van trilobiten geschikte woonplaatsen, op de riffen vestigden zich wonderlijke haarsterren, en vonden armpootigen eene goede gelegenheid om zich vast te hechten.
De natuurkundigen die gelooven dat de aarde uit een nevel ontstaan is, die haar daarna eene groote hoeveelheid warmte laten uitstralen, die stellen dat op den in den beginne gloeijenden aardbol langzamerhand en eerst laat water nederviel, en die aannemen dat er in dien oorspronkelijken op den nog zeer heeten bodem rustenden oceaan, een fauna leefde die overal op aarde gelijk was, stellen tevens, dat de natuur toenmaals de eerste proeven om dieren te vormen heeft genomen. Zij beschouwen de overblijfselen van de dieren die men in de bekende silurische gesteenten gevonden heeft, als de eerste bewijzen van het leven op aarde. Wij weten echter dat er in de gesteenten die ouder zijn dan de silurische; in de laurentiaansche gesteenten die voor eenigen tijd nog de azoïschen, d.i. dierloozen, geheeten werden, overblijfselen van den Eozoön canadense ontdekt zijn, gelijk wij boven reeds met een enkel woord meldden.
Overblijfselen van landdieren en van vogels heeft men tot heden nog niet in silurische gesteenten gevonden. Dit laat zich daardoor verklaren, dat er op de eilanden van den silurischen archipel even weinig groote dieren leefden als op de eilanden onzer zeeën, en dat de overblijfselen van die er geweest zijn òf geheel verloren gegaan, òf door de verzamelaars nog niet gevonden zijn. En wat er voorgevallen is gedurende het silurische tijdvak op het overige veel grootere gedeelte van de aardoppervlakte, heeft men nog niet uit de gesteenten van dien tijd kunnen nagaan. In de tropische zone heeft men nog geen silurische gesteenten aangetroffen; wij weten dus niet of er toenmaals bij
| |
| |
den evenaar ook andere dieren leefden als aan deze zijde van den keerkring, zoo als thans het geval is.
Algemeen verspreid is onder ons het geloof dat de warmte in den aardbodem toeneemt hoe dieper men komt. Ook die warmtetoename heeft men aangezien als een bewijs voor het bestaan van het centraalvuur. Zonderling is het, dat velen zoo ter goeder trouw meenen, dat overal in de aardkorst de warmte met de diepte toeneemt. En waarom meenen zij dat? Omdat zij wel eens vernomen hebben dat het zoo zijn zou in het boorgat van den artesischen put te Grenelle bij Parijs, - als of zulk een speldeprik in de buitenste schors voldoende was om ons het binnenste der aarde te leeren kennen! Een speldeprik noemden wij dat diepe boorgat: immers als de aardbol de grootte had van een oranjeappel en men maakte er een speldeprik in, zoodat de punt niet door de dikke schil, maar slechts even in het buitenste gele gedeelte der schil drong, dan zou die speldeprik nog dieper zijn in verhouding tot den oranjeappel, dan de put van Grenelle in verband tot den aardbol. Maar er is nog meer: het is niet eens waar, zelfs te Grenelle niet, dat de warmte met de diepte toeneemt. In de eerste 677 voet diepte nam de warmte in het bedoelde boorgat met elken 81 6/10 voet wel een graad toe, maar in de volgende 792 voet eerst met elke 123 voet. Dit feit is waarlijk niet gunstig voor het geloof aan een centraalvuur: immers de warmte moest toenemen en met kortere tusschenruimten een graad hooger worden, hoe digter men bij dien gloeijenden kern kwam, even als het in een kamer digt bij de kagchel het warmste is. Maar al is er geen centraalvuur, warmte is er wel in de aardkorst: zij mag door stofwisseling, door oplossing van stoffen, electrische en magnetische werkingen, beweging, wrijving, drukking of welke oorzaak dan ook ontstaan. Warmte, vuur zelfs is er in de korst der aarde, vulkanen en heete bronnen, lava en gloeijende steenen en asch, aardbevingen, opheffingen en dalingen van den bodem en vele andere dingen zeggen het ons duidelijk.
Oprijzen van den bodem gaat steeds van dalingen op andere plaatsen vergezeld; het eene is zonder het andere niet denkbaar, ten minste als wij den aardbol niet eene veranderlijke massa of een veranderlijken diameter willen toeschrijven. Laten wij dalingen ontstaan ten gevolge van de verkoeling des gloeijenden bols, dan moet zijn diameter kleiner worden en daarmede zijn omloop om de zon veranderen. Nemen wij den vurigen gesmol- | |
| |
ten kern der aarde langzamerhand als lavastroomen er uit, gieten wij al die lava uit over de oppervlakte, en laten wij de inwendige holte ledig, dan wordt de diameter der aarde grooter en zij loopt in korteren tijd om de zon, of zij gaat verder van de zon af. Of er ooit eene verandering der aardbaan plaats gehad heeft, is nog niet bewezen, maar het is niet waarschijnlijk dat zij ooit veranderd is, zoolang onze planeet om de zon wentelt. Hoogstwaarschijnlijk is het dus dat er dáár dalingen der oppervlakte ontstaan, waar de tot oprijzingen gebruikte stoffen, lavastroomen en aschwolken, uit de diepte genomen zijn.
De geschiedenis der aarde toont ons eene bestendige afwisseling van zakkende en in de hoogte rijzende punten: er moet dus ook een daarmede overeenkomstige afwisseling tusschen verbruik en ophooping van stoffen in de diepte plaats gehad hebben.
Ook reeds in het silurische tijdvak bespeuren wij die wisseling. Sommige lagen van het silurische stelsel, bij voorbeeld de boheemsche, werden niet slechts opgeheven maar ook uit de oorspronkelijk horizontale ligging zelfs in steile rigting op den kant gezet, of als kommen gebogen. Doch dat oprigten der lagen geschiedde uiterst langzaam, en duurde nog in andere, latere tijdvakken voort. Want men moet niet denken dat de door de geologen aangenomen grenzen der verschillende vormingen werkelijk afdeelingen zijn in den ontwikkelingsgang der aarde, alsof telkens door de eene of andere geweldige gebeurtenis het einde of het begin van een tijdperk gekenschetst werd. Neen, de tijdvakken gaan onafgebroken en onmerkbaar in elkander over: de natuur doet geen sprongen; langzaam bereidt zij zelfs zulke gebeurtenissen voor, die ons als katastrophen of als kataklysmen voorkomen. Zij heeft vele honderdduizenden vierkante mijlen van den zeebodem zeer langzaam en gelijkmatig opgeheven, door opzwelling van onderlagen en door ophooging van boven, zij heeft ze tot droog land gemaakt, zoo als de uitgestrekte met silurische en devonische gesteenten bedekte streken van Noord-Amerika en van Rusland; zij heeft die vlakten opgeheven zonder de horizontale ligging der lagen merkbaar te veranderen. Die groote steenplaat is slechts, dewijl zij thans een wat grooter segment van een kogel bedekken moet dan voorheen, in stukken gebarsten, en die barsten en spleten noemen wij nu dalen. Op die gebarsten gedeelten en in die barsten nu vond de afknagende atmosfeer gelegenheid om haar werk te doen en nieuwe vormingen voor te
| |
| |
bereiden. Het afgebrokkelde gesteente werd door waterstroomen en winden weder naar zee terug gebragt, om daar weêr nieuwe lagen te vormen. Maar ook gedeelten van oudere vaste landen zonken weder in den oceaan, kusten verdwenen met de lijken van dieren en de overblijfselen van planten, en werden met slijk en zand bedekt.
Zulk eene wisseling van de hoogteligging van alle deelen der aardoppervlakte is er noodig om de bewerktuigde wereld in stand te doen blijven. De delfstoffen die ter onderhouding van het dieren- en plantenleven noodig zijn, worden langzamerhand uit den schoot der aarde, uit de gesteenten, opgelost en door de rivieren naar zee gevoerd. Dààr bezinken zij met andere stoffen, of dringen in de diepte en verbinden zich met andere gesteenten. Maar eindelijk komen zij met die gesteenten of met die bezinksels weêr op het drooge, om weder planten en dieren te voeden. En dat de rijzingen en dalingen langzaam en niet plotseling gebeurd zijn, weten wij door hetgeen wij in onze dagen waarnemen. Zij verwoestten het dierlijke leven niet plotseling, maar gaven aanleiding tot veranderingen van soortvormen, zoo als wij duidelijk in de versteeningen der op elkander liggende lagen ontdekken.
De devonische vorming volgt onmiddellijk op de silurische, hare lagen liggen op de silurische gesteenten of zij strekken zich daarover uit, en zij rusten dan op de zelfde laurentiaansche gesteenten die de silurische dragen. In Belgie en Duitschland schijnt zij op een dalenden zeebodem ontstaan te zijn: ook de devonische vorming vertoont ons groote koraalriffen. Orthoceratiten en eenige trilobiten zwommen tusschen die riffen rond, maar de devonische fauna is over het algemeen toch eene geheel andere dan de silurische. Verschillende planten versierden het drooge, vooral aan de kusten der eilanden: in de devonische bezinksels vinden wij enkele araucariën, onderscheidene varens, calamiten, sagenariën en noeggerathiën-stammen en bladeren. In de zee groeiden de fucussoorten die wij thans in de devonische zandsteenen en leijen vinden. Visschen leefden in grooten getale in de zee, de grindmassaas van den old red sandstone van Engeland, Rusland en Noord-Amerika zijn vol overblijfselen van devonische visschen. En het amerikaansche vaste land leverde zelfs eenige zijner bewoners, kleine salamanderachtige diertjes, in de zee.
Wat er ver van de kusten in de open zee leefde en stierf, zullen wij misschien nooit gewaar worden, slechts dit is zeker dat er woeling was in en onder den bodem der zee, dat daar
| |
| |
de gesteenten gemetamorphoseerd werden, dat er spleten ontstonden in de gesteenten en dat er lavastroomen en aschwolken klaar gemaakt werden. En toen het tot vulkanische uitbarstingen kwam, vloden de bewoners dier zee, verschrikt door die opborrelende producten der aarde, maar toch bereikte hen het verstikkende gas en de doodende hitte; bij millioenen werden zij gedood; en hunne lijken bezonken op de producten van het vulkanismus, om in de door conferven gemaakte kalk, met zwavelijzer en zwavelkoper opgevuld, tot op den huidigen dag bewaard te blijven.
Die vulkaanuitbarstingen geschiedden gedeeltelijk ook in den omtrek van koraalriffen, en de uitgeworpen stoffen liggen nu als tuffen en lavaas op die kalken: wij heeten ze nu diorieten, diabasen, hyperiten en felsietporfieren.
De oude dalende zeebodem waarop de koraalriffen gebouwd en de zandsteenen en leemsteenen of leijen bezonken waren, rees nu weder opwaarts en werd tot een vlak land, ter plaatse waar wij thans de Vogesen vinden en dat zich tot het tegenwoordige Thuringen uitstrekte. In de baaijen die de zee op de kusten van dat groote eiland vormde, bezonk een kalk- en leemslijk, rijk aan zwavelijzer, dat eene menigte schelpen en schalen van weekdieren, goniatiten en climeniën, ook haarsterren en koraaldieren en eenige visschen bedekte. Op die leem- en kalkbezinksels volgden zandlagen, waarin hier en daar varens en andere landplanten liggen, en dus voor vastelandsvormingen gehouden worden. Even oud als die zandsteenen van het devonische tijdvak, en daarover heen uitgespreid, vinden wij vulkanische tuffen en lavaas, het zijn de ijzerspiliten, serpentijnen, gabbro en hyperiten der boven-devonische vorming: zij bewijzen dat ook toenmaals het vulkanismus in het vormen der aardkorst werkzaam was.
De opgeworpen kegels dier vulkanen zijn reeds lang verdwenen ten gevolge van de vele veranderingen van hoogteligging des bodems die toen plaats hadden; de lavaas en tuffen die zij uitgeworpen hebben, zijn reeds lang door stofwisseling veranderd, en zijn nevens vele leem- en zandbanken in allerlei vaste en kristallijne gesteenten gemetamorphoseerd, waarin door chemische en electrische werkingen der aardmassa allerlei ertsen en vooral ijzerertsen gevormd zijn. Hier en daar daalden gedeelten van het devonische land tot beneden den waterspiegel der zee, en onder dat zakken ontstonden er moerassen en lagunen; maar ook groote landstreken bleven als bergruggen bestaan, en
| |
| |
leverden het grind en zand en leem, dat in het steenkooltijdvak over de boschmoerassen en venen werd uitgespreid, en de plantenmassaas bedekte die wij nu als steenkool uit de aarde opgraven.
Ook in het devonische tijdvak was de zee reeds zout, de zeebezinksels uit die dagen bevatten keukenzout, en waar zij opgeheven zijn boven den zeespiegel, zoo als in Amerika, daar konden zich in latere tijden door uitdamping en uitlooging in sommige kuilen des bodems steenzoutbeddingen vormen, volkomen op de zelfde wijs als wij zulks thans in het meer Elton en in andere meren der aziatische steppen zien gebeuren. Op de verschillende gedeelten van het vasteland ontstonden ook nu verschillende toestanden. Terwijl er op de eene plaats varenbosschen of uitgestrekte bosschen van kegeldragende boomen groeiden, waren er op eene andere plaats poelen en moerassen waarin de Archegosaurus rondkroop, en waarin groote paardestaarten, schubboomen en zegelboomen de tegenwoordige steenkoolbeddingen voorbereidden. En die groene streken wisselden af met zandwoestijnen en duinen, zij verstoven landwaarts in en overdekten het land, en begroeven bosschen en venen, en zoo komt het dat onze steenkolen tusschen leem- en zandsteenlagen liggende gevonden worden.
Het steenkooltijdvak is dus slechts eene voortzetting van het devonische. Tijdens de steenkoollagen gevormd werden, stierven vele oudere dieren uit, en ontstonden er eenige nieuwe vormen, maar ook vele bleven voortbestaan. Stekelhuidigen, encriniten, ontplooiden toen in tallooze menigte hunne sierlijke op sterren gelijkende kelken op den kalkachtigen bodem der zee, armpootigen hingen aan klippen en rotsen onder water, en andere weekdieren zwommen of kropen daartusschen rond. De trilobiten maakten plaats voor den Limulus, en luchtinademende insekten gonsden over het land. Haaijen met stompe tanden verbrijzelden de encriniten en de harde schelpen der weekdieren of aasden op glans- en plaatschubbige visschen. Op het drooge groeiden digte bosschen van sigillariën of zegelboomen, met bladeren die in bundels aan de takken zaten, dikke rietsoorten of calamiten, slanke varens met bruinen stengel en lang vederachtig loof, hoogstammige araucariën en walchiën, welker donker naaldvormig loof afstak tegen het geelachtige groen der varens. En tusschen en onder al die planten groeiden annulariën, asterophylliten, equiseten en allerlei wockerplanten, terwijl de grond bedekt was met
| |
| |
conferven, mossen en grassen. En in het moerassige gedeelte kropen reptilen, eenigzins op krokodillen gelijkende, zoo als de Archegosaurus en eenige andere, rond.
Waar de wateren der zee somtijds de moerassen konden overstroomen, bezonken slijklagen met zeeschelpen gevuld op die plantenmassaas en begroeven ze, en op dat slijk ontstond met den tijd een nieuwen plantengroei. Doch meer nog werden die bosschen en venen van het steenkooltijdvak begraven onder slijk en zand, dat door zoetwaterstroomen van de bergen werd afgevoerd. In slijk en zandgesteenten, op en tusschen steenkoolbeddingen vinden wij thans niet zelden nog de regtop staande stammen van boomen uit den steenkooltijd. Ook kalk bedekte de moerasplanten, kalk die later door ijzeroxydulen verdrongen werd en aanleiding gaf tot het ontstaan van de ijzerertsknollen, die wij in die steenkoollagen vinden. Ook zwavelzink, zwavellood en zwavelijzer, door de verrottende bewerktuigde ligehamen aangetrokken, vinden wij in die lagen, alsmede overblijfselen van zoetwaterweekdieren en visschen.
Wij vinden ook in de steenkoolbeddingen, hetzij van onderen naar boven, hetzij in de lengte of in de breedte onderzocht, eene afwisseling in den plantengroei. Dit bewijst ons dat de flora veranderde al naar de droogte of de vochtigheid der landstreek, en dat er misschien ook gedurende den langen duur van het steenkooltijdvak veranderingen van het klimaat en daarmede veranderingen in den plantengroei geschiedden.
Vulkaanuitbarstingen waren het ook thans weder die lava en asch uitstortten over de vormingen van den steenkooltijd. Op andere plaatsen werden zij door duinen en slijkstroomen bedekt. Daardoor veranderde de zamenstelling der bedolven stoffen langzamerhand, en ook de bedekkende stoffen bleven niet zoo als zij geweest waren. De pyroxine-houdende lava werd tot melafier en groensteen, de trachietlava tot felsiet en leemporfier veranderd of omgezet. Bij de verandering van veen in steenkool slinkt de massa, en daardoor ontstaan er kuilen en knikkingen in de lagen die op. de steenkolen gelegen zijn, en die wij thans permsche of dyas-gesteenten noemen.
In dien permschen tijd strekte het vaste land van Europa zich reeds uit van Portugal tot aan den Oeral: het was toen een lang en smal maar groot eiland. De noordkust werd door een ondiepe zee bespoeld, en groote zeeboezems drongen ver
| |
| |
landwaarts in. Wat er in het zuiden lag, weten wij niet; want dáár bedekken jongere aardlagen, zoo als jura, krijt en tertiaire gesteenten, in zulke dikke massaas de gesteenten die misschien ook dáár tot de permsche vorming behooren, dat zij, als zij er zijn, voor ons onderzoek tot heden onzigtbaar gebleven zijn.
De dikke zandsteenen, mergelkalken en conglomeraten van het oosten van Europa, Rusland, zijn van den Oeral afkomstig, die toen reeds een ontzaggelijke bergketen geweest moet zijn, om zulke vele honderde voeten dikke bezinksels te kunnen leveren, over eene uitgestrektheid van vele duizende vierkante mijlen.
Gedurende het vormen dier permsche of dyas-aardlagen bestonden er groote dennenbosschen in het midden van Europa. Wij vinden in de permsche gesteenten stammen van araucariën, voltziën en walchiën vermengd met cycadeën, palmen, calamiten enz., eene flora niet ongelijk aan die welke thans Nieuw-Zeeland en Van Diemensland versiert.
Dit oude europesche eiland met zijne bosschen begon nu op sommige plaatsen te zakken, terwijl er op andere plaatsen door de vulkanische werkzaamheid stoffen opgeworpen werden. Waarschijnlijk zonk een groot gedeelte, het gedeelte dat thans tusschen Thuringen en de gebergten van den Rijn gelegen is, zoo diep dat de noordelijke en zuidelijke zeeën ineenvloeiden en het eiland in tweeën deelden. Doch dat gezonken gedeelte vormde toch slechts een zeearm van geringe diepte, waarin de jongere leden van de dyas-vorming, of het gesteente dat de Duitschers zechstein noemen, bezonk. De overblijfselen in dien zechstein zijn van stranddieren afkomstig, en slechts enkele van bewoners der open zee. Koraalriffen zijn in dezen tijd ten eenenmale onbekend, en haarsterren zelden, maar foraminiferen vormen met wieren en kleinc slakken reeds uitgestrekte lagen op den zeebodem.
Na de bovengemelde daling van den grond begon deze later weder te rijzen; de zee, waarin de zechstein bezonken was, werd eene binnenzee en droogde ten laatste uit, en daardoor ontstond er eene zoutkorst op den bodem, die thans als steenzout uit de aarde opgedolven wordt.
En met dat opheffen van den bodem der permsche zee sluit het aardkundige tijdperk dat de palaeontologen het palaeozoïsche of het tijdperk van het oude leven geheeten hebben. Doch in der daad vormt dat geene afdeeling in de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde; neen, die ontwikkeling der aardkorst gaat onaf- | |
| |
gebroken voort. Het rijzen en dalen van landstreken houdt aan. Het grootste gedeelte der permsche gesteenten, met vele andere lagen die sedert langen tijd vaste landen gevormd hadden, werden in het eerst van het mesozoïsche tijdperk door eene zandwoestijn bedekt, die thans de bonte zandsteen geheeten wordt. Op eenige plaatsen begroef dit zand, langzamerhand in den loop der eeuwen bijeengewaaid, vruchtbare met bosschen begroeide vlakten, en dáár bevat nu de bonte zandsteen overblijfselen van planten en dieren. Op andere plaatsen bedekte het de pas uit de golven opgeheven dyas-bezinksels en daar is thans de bonte zandsteen van versteeningen ontbloot en bevat even weinig dieren als ons duinzand. Gelijk de oostewind het zand van de afrikaansche woestijnen in wolken opneemt en dwarrelend in de zee werpt, zoo dreven ook de winden die toen waaiden het zand voort en wierpen het op andere plaatsen weder neder. Wat wonder dat geen leven bestaan kon op dat door de brandende zon beschenen bewegelijke zand! Slechts waar het zeewater het bevochtigde, ontstond er eene armelijke strandflora en fauna.
Maar allengs vestigden zich eenige weekdieren op die zandbanken; er ontstonden schelpbanken, kalkophoopingen, afkomstig van weekdierschelpen met leem vermengd: muschelkalk noemt de Duitscher die kalkbanken van het trias tijdvak. De zee, die de muschelkalkbanken van den trias bedekte, bestond uit ondiepten, baaijen en inhammen, die in de zandwoestijn drongen. In die ondiepe zeeboezems leefden nu oesters, kamoesters, en andere tweekleppige weekdieren; eenige turritellen en andere slakken kropen op den bodem rond. Op andere diepere plaatsen zaten terebratulen aan de rotsen vast en sloegen hunne gevederde armen in het water uit, of de zeelelie, de Encrinites liliïformis, breidde zijn stralenkelk uit. De Ceratites nodosus en eenige andere koppootigen zwommen op de stille watervlakte rond. Als de branding der zee over het vlakke strand rolde, wierp zij overblijfselen van zeedieren op het strand. En als de storm weêr bedaarde dan liepen strandvogels en het Cheirotherium op het natte strand rond, om de uit zee opgeworpen visschen, krabben en weekdieren op te zoeken: zij drukten het spoor hunner pooten in het weeke slijk, en zij bleven zoodoende bewaard tot in onze dagen, die voetstappen van dieren die reeds sedert lang verdwenen zijn van de oppervlakte der aarde, want de wind en de golven wierpen er andere bezinksels over heen.
| |
| |
In de zee echter ging het anders toe. Waar wij thans de tyroler Alpen zien, zwommen eene menigte koppootigen: ceratiten, ammoniten en nautiliten; koralen en encriniten versierden den zeebodem, allerlei slakken kropen er op rond. Op de weinige eilanden vertoonden zich eenige plantensoorten, vooral zulke die in moerassen tieren. Dit laatste gedeelte van den triastijd noemt men den keuper: keuperplanten zijn het, die thans groeijen, eene biessoort, Palaeoxyris, equiseten of paardestaarten en calamiten, eenige varens en meer landwaarts in dennen en cycadeën.
De dierbevolking op het europesche triaseiland was desniettemin nog zeer schaars. Het uit zee opgerezen land stond met geen enkel groot vast land in verband, en kon dus van buiten af niet bevolkt worden. De landdieren die er op gebleven waren toen in vorige tijden een oud vast land hier in de diepte verzonk, behalve enkele bergtoppen die als eilanden boven de golven uitstaken, waren zeker niet groot in getal, en, behalve visschen en sauriën die in zee leefden, konden geen landzoogdieren en vogels, geen landslakken en insekten van het verwijderde vaste land naar die eilanden verhuizen. Slechts toevallig kon zulks eens gebeuren, en hoe dikwijls moeten zulke tegen hun zin aangespoelde schepselen omgekomen zijn voor dat zij voedsel konden vinden, zich aan de vreemde omstandigheden gewennen en zich voortplanten? En toch heeft men enkele overblijfselen van kleine landzoogdieren, kaken en andere beenderen, in de bezinkels van den triastijd aangetroffen. Zij leeren ons niet hoeveel zoogdiersoorten er toen reeds leefden, maar toch wel dat er toen reeds zoogdieren op aarde bestonden.
De armoede der fauna van Nieuw-Holland ten tijde der ontdekking van dat groote eiland, is een geschikt voorbeeld van hetgeen wij zoo even zeiden. In Nieuw-Holland vindt men dieren en planten welker vormen die van de oudste tijden herinneren: het is waarschijnlijk de sedert eeuwen zinkende bodem van een oud vast land, welks bergtoppen en hoogvlakten thans Australie heeten. Zakkend is de bodem van dat werelddeel sedert langen tijd, wat door de dikke koraalriffen bewezen wordt die het omringen. Sedert het devonische tot in het tertiaire tijdvak is hetgeen thans van dat werelddeel zigtbaar is, gebleven zoo als het was, want de mesozoïsche zeevormingen ontbreken dáár ten eenenmale.
In het laatst van het triastijdvak, en vooral in het eerst van den daarop volgenden juratijd zwierven er groote visschen en
| |
| |
reusachtige amphibiën met vinpooten in de zee en op de kusten rond. Vischhagedis of Ichthyosaurus, Plesiosaurus, Mystriosaurus, zijn de namen waaronder wij die dieren kennen. Vraatzuchtige roofdieren waren het, die duizenden visschen, schaaldieren en zelfs hunne gelijken verslonden. Op de strandrotsen leefden vladderende hagedissen: vleugelvinger, Pterodactylus, is hun naam. Ook hunne lijken geraakten soms in het slijk bedolven en werden tot in onze dagen in den lithographischen steen van Solenhofen, en in Engeland in de leijen van Stonesfield bewaard. En langzaam werd het land, dat de kern van Europa vormde, grooter in de lengte en in de breedte. Aan beide zijden strekten zich groote zeeën uit, waarin verschillende bezinksels gevormd werden. Terwijl de zandig-leemige noord-europesche juravorming in de noordelijke zee ontstond, ontwikkelde zich in koraaleilanden en riffen de kalkrijke jura van het zuiden, welks lagen ver over het zuiden van Europa, het midden van Azie en Afrika uitgespreid en zelfs in de warme streken van Amerika en Australie aangetroffen worden. Zoowel het europesche eiland als het aziatische in de streek van Oost-Indie gelegen, zoowel het australische als het amerikaansche waren met planten getooid, palmen, cycadeën, naaldhout en varens, rieten en grassen.
Gedurende het juratijdvak werden de zout- en gipslagen, die uit de muschelkalk- en keuperzeeën bezonken waren, op de zandsteppen van het europesche eiland tot harde gesteenten veranderd. Die delfstoffen ontstonden op de zelfde wijs als in de oudere vormingen gebeurd was en zoo als zij heden ten dage in onze zandsteppen gevormd worden. Dat wij thans die steenzout- en gipsbeddingen van den juratijd vinden, is slechts omdat zij later niet onder water geraakt zijn en alzoo niet weder opgelost konden worden. Op andere plaatsen groeiden steenkoolbeddingen in groote moerassen, op de zelfde wijs als wij in vroegere tijdvakken zagen; alles gebeurde toen gelijk voorheen; maar slechts de planten behoorden tot andere soorten. De zegelboomen en calamiten zijn vervangen door cycadeën en schuurbiezen. In de lucht fladderden reeds vogels en gonsden insekten. In de door koraalriffen afgebroken zeeën zwermden ontelbare scharen van ammoniten met fraaije geribde schelpen, in gezelschap van naakte sepiën en van belemniten; en terebratulen, zeeëgels en zeesterren zaten vast aan den koraalbodem. Digter aan de kust op het slijk lagen de oesters der juravorming, de grypheën, in groote banken
| |
| |
bijeen. Glansschubbige visschen kaauwden met hunne stevige knobbelige tanden op weekdieren en schaaldieren, vervolgden andere visschen of voedden zich met de vele soorten van zeewieren.
Ook riviervormingen uit den juratijd zijn ons bekend. De rivieren stroomden door uitgestrekte moerassen heen, waarin reusachtige gavialen en schildpadden huisden. Behalve visschen en schaaldieren leefden er vele soorten van zoetwaterweekdieren in die stroomen, potamiden, paludinen, cyclas, cyrenen en unioniden.
De vulkanische werkzaamheid schijnt zoowel in het trias- als in het juratijdvak, in Europa althans, niet zeer krachtig geweest te zijn: slechts hier en daar ligt er een gesteente van vurigen oorsprong tusschen de koraalkalkgesteenten. Misschien was het vulkanismus in andere werelddeelen krachtiger werkzaam: in Europa schijnt het slechts aanleiding gegeven te hebben tot het dalen van sommige landstreken, zoodat de zee op vele plaatsen zich uitbreidde en er in het nu beginnende krijttijdvak krijtgesteenten bezonken op de jongste bezinksels van den juratijd, zoo als wij thans duidelijk zien in de gesteenten die op de wealdenvorming liggen. En omdat er in het juratijdvak ook landstreken onder water verzonken, die sedert duizenden van eeuwen reeds droog land geweest waren, daarom vinden wij nu krijtgesteenten liggende op de steenkoolvorming van Westfalen en zelfs op de silurische vormingen van Boheme.
Gedurende den krijttijd werden de groote en kleine eilanden die het toenmalige Europa uitmaakten, al meer en meer met elkander vereenigd door opheffingen van sommige gedeelten van den zeebodem en door het gevuld worden van zeestraten met verschillende bezinksels. De noordelijke zee, waarin de zand- en leemachtige lagen van het saksisch-westfaalsche krijt bezonken, diende tot woonplaats van andere dieren als die in de zuidelijke zee leefden. In die zuidelijke zee bezonk veel kalk, die thans lagen in het Alpengebergte vormt. De diervormen in die beide zeeën waren echter bij lange na niet alle nieuw, velen hadden reeds in den juratijd bestaan. Opmerkelijk zijn de dieren die wij Rudisten heeten en die in menigte in de zuidelijke zee leefden, weekdieren die het midden hielden tusschen armpootigen en koploozen. Deze dieren, met de eene dikke schelp aan den bodem gehecht, besloegen vele duizenden mijlen van den zeebodem; het zijn als 't ware oesters en armpootigen in eene schelp. De armpootigen hadden in den juratijd als ammoniten hunne hoogste ontwikkeling
| |
| |
bereikt; in den krijttijd sterven zij langzamerhand uit, en de sierlijke opgerolde schalen dier ammoniten vertoonen zich nu als turriliten, hamiten, scaphiten, baculiten en anderen. Met orthoceratiten was deze familie begonnen, met baculiten eindigde zij: slechts een verwante vorm, de nautilus, bleef tot in onzen tijd bestaan. In de plaats der grypheën van den juratijd vertoonen zich nu exogyren en eene menigte andere oestersoorten. Vele buikpootigen of slakken ziju reeds moeijelijk van de hedendaagsche te onderscheiden. Foraminiferen, sponsen, koralen en bryozoën vinden wij in vele krijtgesteenten, zoo als in het gele krijt van Maastricht, in ongeloofelijk groote menigte. In de zee die toen golfde waar nu de St. Pietersberg bij Maastricht gevonden wordt, leefden, behalve ontelbare weekdieren van allerlei aard, ook groote zee-schildpadden en reusachtige zwemmende amphibiën die wij thans Mosasaurus heeten - groote krokodilof gaviaalachtige dieren met vinpooten.
De flora der zee bestond uit wieren, maar het land vertoonde behalve de varens, cycadeën en dennen, die uit den juratijd overgebleven waren, thans ook boomen met bladeren, zoo als iepen, walnoten, eschdoorns en wilgen. Vooral aan den oever der rivieren schijnen zij gegroeid te zijn, want hunne bladeren en takken vinden wij thans in de zandige zoetwaterbezinksels van den krijttijd. En op moerassige plaatsen was er veengroei, venen die thans door aardlagen overdekt en in elkander geperst steen- of bruinkolen geheeten worden.
Onmerkbaar gaat het krijttijdvak over in het tertiaire, welks oudste of onderste lagen wij den naam geven van eoceen, het morgenrood van een nieuw tijdvak in de geschiedenis der aarde. Gelijk de laurentiaansche, silurische, devonische, steenkool en permsche vormingen tot het palaeozoïsche, de trias-, jura- en krijtvormingen tot het mesozoïsche tijdperk gerekend worden, zoo brengt men de eocene, miocene en pliocene met de diluviale en alluviale vormingen tot het kainozoïsche tijdperk.
In het zuiden van Europa en in een groot deel van Azie lag in het eerst van den tertiairen tijd nog de groote nummulitenzee. Waarschijnlijk echter was die zee niet zeer diep: zij was de woonplaats van duizenden nummuliten, koralen, weekdieren en visschen.
De noordelijke zee van den krijttijd veranderde gedurende den tertiairen tijd herhaalde malen van vorm. Zij vloeide hier en daar over landen van vroegere vorming heen, en strekte zich
| |
| |
zelfs uit tot waar nu Leipzig ligt, en overdekte het groote moeras dat vroeger tusschen die streek en het zeestrand lag. Elders trok zij zich ver naar het noorden terug, en liet het land tot aan de tegenwoordige Oostzee droog. Ja zelfs nog verder noorden westwaarts werd het land droog, en waar nu de Oostzee ligt groeiden in den tertiairen tijd groote dennenbosschen, boomen die den harst leverden, thans bij ons als barnsteen bekend. Maar ons land lag nog altijd onder de wateren bedolven; waar nu, in Gelderland, Winterswijk ligt bevond zich toen het strand der tertiaire zee: tertiaire lagen zijn het, die wij daar thans vinden, overdekt met jongere vormingen. Reusachtige haaijen zwommen toen rond waar wij nu wonen, en op de kust leefde het zonderlinge dier dat men Squalodon Grateloupi heeft geheeten. Men heeft het eerst voor een soort van walvisch, voor een soort van manatus gehouden, thans wil men dat het tot de familie der zechonden behoort. Doch al mag deze ‘haaijentand’ of squalodon geen walvisch geweest zijn, walvisschen en dolfijnen bevolkten toch reeds de tertiaire zee: in Amerika vindt men hunne overblijfselen in oude tertiaire, dat is in eocene lagen.
Ook op het uit ineengevloeide eilanden bestaande vaste land nemen de zoogdiersoorten in getal toe. Er leven nu olifanten, neushoorns, leeuwen, herten, tapirs, verschillende knaagdieren en zelfs apen in Europa. Unger heeft almede een denkbeeldig landschap uit den eocenen tijd geteekend: een groote vogel, een soort van nimmerzat of Tantalus, staat op een rotsblok op den voorgrond, alsof hij al zijne aandacht gevestigd houdt op het kruipen van een schildpad aan den oever van een riviertje. Een slang slingert zich om een boomtak, en bewijst ons dat toenmaals reeds die reptilenfamilie vertegenwoordigd was. Een neushoorndier loopt op den hoogen oever der rivier aan de overzijde, en een olifant verdwijnt verder achterwaarts in het digte bosch, terwijl op den achtergrond eene kudde palaeotheriën in een vochtig dal graast; dieren die, gelijk hunne hedendaagsche nakomelingen de zwijnen en tapirs, rondrollen in het slijk van boschmoerassen.
Wij moeten niet gelooven dat al die diersoorten zoo in eens of plotseling in het eerst van het tertiaire tijdvak ontstaan zijn, evenmin als wij gelooven moeten dat de soorten die in den krijttijd leefden plotseling vernietigd zijn bij het einde van dien tijd. De geheele loop der natuur weêrspreekt dat, gelijk wij boven reeds herinderden: de
| |
| |
natuur maakt geen sprongen. Waarschijnlijk leefden de voorvaderen der tertiaire soorten reeds sedert eeuwen in een ander gedeelte der aarde, op het eene of andere groote vasteland. Europa was, zoo als wij boven gezien hebben, tot in den krijttijd een archipel, een eilandengroep, en eerst in het tertiaire tijdvak werden die eilanden verbonden met dat oudere vaste land. Nu konden landdieren verhuizen naar streken die vroeger voor hen ontoegankelijk waren: zij, en de vogels die over de nog bestaande zeearmen vlogen, bragten zaden van allerlei planten aan; die nieuwe planten en nieuwe dieren vermengden zich met de oude krijtplanten en dieren, en zoo ontstonden de flora en fauna die hare overblijfselen in tertiaire gesteenten hebben achtergelaten.
Zoodra nu het vasteland van Europa in grootte toenam, zoodra er zich hooge bergruggen in verhieven, moesten er natuurlijk ook verschillende klimaten ontstaan, dat is: het klimaat moest zich splitsen in een zee- of kustklimaat en een landklimaat. Op de vele eilanden die, door zeearmen van het vaste land gescheiden, hunne toppen boven water uitstaken, moest natuurlijk de lucht vochtiger en de temperatuur meer gematigd zijn dan binnen in het vaste land en gevolgelijk ook de flora daar anders wezen. Het spreekt van zelf dat er in de groote zee van die dagen die de tegenwoordige landen aan de Middellandsche zee, en Midden-Azie tot aan China omspoelde, stroomen waren gelijk er thans in de groote zeeën onzer dagen stroomen worden waargenomen. Zoo brengt tegenwoordig, gelijk algemeen bekend is, de golfstroom het door de keerkringszon verwarmde water van de kusten van Amerika naar die van Europa, en verzacht daardoor het klimaat van Schotland en Noorwegen. Zoo kan het ook in den tertiairen tijd geweest zijn, want de noordelijke zee dier dagen stond met de groote zuidelijke in verband. De golfstroom voert soms plantenzaden uit Amerika naar Europa. Door de stroomen der zee konden ook in vorige tijden zaden van proteaceën en banksiën uit het zuiden, van salisburiën en kamferboomen en anderen uit het oosten naar het europesche vasteland spoelen, op de stranden geworpen worden en daar ontkiemen en tot boomen opgroeijen. Dat er zulke aanspoelingen plaats hadden, volkomen op de zelfde wijs als in onze dagen, bewijzen de vele en verschillende vruchten in de zeebezinksels van de eocene vormingen in Engeland: het zijn overzeesche, door water aangebragte vruchten die eigenlijk niet in de tertiaire vormingen van Engeland te huis
| |
| |
behooren en waarvan geen van alle ontkiemden, omdat het klimaat daar niet warm genoeg was, even gelijk thans de kokosnoten en andere zaden die door de golfstroom naar IJsland en Noorwegen gevoerd worden, in die landen niet tot ontwikkeling kunnen komen. Doch sommige dier in den tertiairen tijd aangevoerde zaden vonden in Europa een voor hen geschikt klimaat, en zoo zijn waarschijnlijk de bladeren, vruchten en takken van dennen, cypressen, walnoten, eschdoorns en tulpenboomen in de tertiaire bezinksels gekomen. Opmerkelijk is het dat wij in de europesche tertiaire vormingen wel amerikaansche en australische planten, maar geen dieren uit die deelen der aarde aantreffen, en dat de beide helften der aarde, de westelijke en de oostelijke, reeds toen eene fauna bezaten onderling even onderscheiden als de tegenwoordige faunaas van beide halfronden verschillen. Europa, Azie en Afrika hebben in dit opzigt steeds met elkander in verband gestaan, en zich in dezen steeds van de andere streken der aarde onderscheiden.
Gedurende het geheele eocene tijdvak groeiden er aan de oevers van de zuidelijke zee palmen, araucariën, salisburien, thujaceën, podocarpeën en cypressen. Digte bosschen van laurieren, myrtaceën, kamferboomen, styraceën, eschdoorns, walnoten, iepen, platanen en altijd groene eiken versierden de berghellingen. Als onderhout vertoonden zich rozen, heideplanten, kruisbessen en meidoorns, en allerlei klimmende planten klommen bij de boomstammen op en hingen slingerend van tak tot tak. Aan de beken ruischten riet en biezen en breedbladerige rietgrassen, in de moerassen groeiden varens, characeën, veenmossen: zij vormden de venen van den tertiairen tijd, die thans bruinkolen geheeten worden, berken, cypressen en andere boomen die op vochtige plaatsen, gelijk thans in de amerikaansche moerassen, groeijen, waren over die venen verspreid: hunne stammen woeijen soms om en verzonken in het veen: in de bruinkool vinden wij niet zelden zulke in het veen bewaard geblevene stammen, gelijk wij boomstammen, als kienhout bekend, in onze hedendaagsche en diluviale venen vinden. Meer noordwaarts bedekten digte dennebosschen de vlakten; uit hunne takken vloeide de harst die insekten en zaadkorrels omwikkelde en voor ons onderzoek bewaarde: wij noemen ze thans barnsteen, die stukken hars uit den Pinus succinifer, losgespoeld uit de bruinkoollagen onder de wateren der Oostzee, en opgeworpen door de zee op de stranden van
| |
| |
Pommeren, Oostfriesland, Ameland. Ja zelfs ver noordwaarts, op IJsland en in Groenland, was de aarde met schoone bosschen bedekt, lauraceën, magnoliën, tulpenboomen; zelfs de wijnstok tierde hoog in het noorden; de surturbrand, de bruinkool van IJsland, bevat vele planten die thans onmogelijk in die streken kunnen groeijen. In het noorden van Duitschland tierde een wijnstok, Vitis teutonica, welks zaden, de zoogenoemde druivepitten, zoo gelijk zijn aan die van den wijnstok onzer dagen, de Vitis vinifera, terwijl andere druivepitten uit de tertiaire lagen op die van den wilden amerikaanschen wingert gelijken, die in den herfst met zijne roode bladeren onze tuinschuttingen versiert.
Ook toen was het vuur in de aardkorst werkzaam, het vuur dat reeds sedert duizenden van jaren gesteenten opheffend en landstreken hooger makende gewerkt had. Reeds lang was dat vuur bezig met de Alpen en de gebergten van Midden-Azie op te heffen uit de diepte der zee, het had de diepe zuidelijke triaszee veranderd in de ondiepe zee van den juratijd, tot de nog ondiepere van den krijttijd, tot de met zandbanken en slijkplaten gevulde zee waarin de nummuliten leefden. Nu evenwel deed het den bodem der wateren oprijzen tot hoog in de lucht: tot boven de wolken rezen de toppen der Alpen op. Dat oprijzen van den bodem, voorbereid en aangevangen door het kristalliseren van vroeger vormlooze gesteenten, werd voortgezet en ondersteund door vulkanische krachten, die lava uitstortten in de spleten, door het oprijzen der gesteenten ontstaan.
Ten noorden van de eerst als een eilandengroep oprijzende Alpentoppen daalden landstreken, die langen tijd droog geweest waren, en zij werden op nieuw door de wateren overstroomd. Miocene dieren en planten leefden in die zee: zij hadden eene groote overeenkomst met de fauna en floravan de tegenwoordige Middellandsche zee. De dieren zijn in de hoofdzaak gelijk aan die uit den eocenen tijd: alles wijst op een klimaat, dat een graad of tien warmer was dan hetgeen thans op de zelfde breedten heerscht. De winter met zijn sneeuw en ijs was in den miocenen tijd in Europa onbekend, krokodillen, groote salamanders, zoo als die thans in Japan leven, het rivierpaard en tapirs leefden in de nooit bevroren wateren, en op den oever graasden mastodonten, en sloeg het ‘verschrikkelijke dier’ of Dinotherium zijne groote tanden in het slijk der wateren, om wortels van nymphaceën en andere oever- en waterplanten op te graven. Vogels
| |
| |
vlogen er rond, insekten gonsden in de zoele lucht, en op de op het water drijvende bladeren van plompen of op de stengels van rieten en biezen zaten zoetwaterslakken, kleine schaaldieren, watertorren, en die plompebladeren beschaduwden het water waarin kikvorschen, schildpadden en eene menigte rondschubbige en kamschubbige visschen zwommen.
In de zeeboezems en misschien ook op de eilanden verhieven vulkanen, rook en aschwolken uitwerpend, hunne kegels; lava, thans zich als trachiet en doleriet vertoonende, ontstroomde de wijde spleten in de aardkorst, en vloeide heet en gloeijend over oude en jonge gesteenten. In den omtrek der vulkanen zakt de bodem, plaatselijk ontstaan er kuilen en holten. Wij vinden zulke plaatselijk gedaalde omtrekken hier en daar in Duitschland, Boheme en Frankrijk. De opheffingen dier dagen vinden wij nu in het Rhöngebergte, in den Vogelsberg, in het Habichtswald en anderen. Door het oprijzen van landstreken wordt de zee naar het zuiden gedrongen, en door zakkingen in het noorden wint de zee daar op het land, zoodat nu de verwoesting der barnsteendennebosschen plaats heeft, waarover wij boven reeds spraken. Groot moet in het noorden de land-oppervlakte geweest zijn die omstreeks dezen tijd onder de golven der zee verdween. Maar met die veranderde verhouding van zee en land ging eene groote verandering van het klimaat in Europa gepaard. Het ijs van de noordpool kan nu in den vorm van ontzaggelijke ijsbergen drijven ver naar het zuiden: de ijzige wateren der noordpool vermengen zich met de warmere vloeden. Vorst en sneeuw vertoonen zich op plaatsen waar zij vroeger onbekend waren: de ijstijd neemt een aanvang. Nu sterven de palmen en andere zuidelijke planten door de vorst. Nu voeren de ijsbrokken, van het noordsche bergijs afgebroken, groote hoopen zand en grind aan: op onze breedten gekomen, smelten die ijsbergen, en hun vracht van aarde en steenen valt op den zeebodem, en vormt de heuvels en vlakten die wij thans de Luneburger heide, en de Hondsrug in Groningen noemen. Nu wordt het zand aangevoerd waaruit vele onzer heidevelden en duinen zullen bestaan. Door de thans heerschende koude breidt ook op de Alpen en andere bergen van Europa het bergijs zich uit, en zoodoende worden er grinddammen en groote zwerfblokken gebragt naar plaatsen waarvan wij
naauwelijks kunnen gelooven dat er eens bergijs gelegen heeft. Wij zouden ook niet weten dat het voor- | |
| |
malige bergijs die groote steenen zoo hoog boven de zee of zoo ver van het tegenwoordige bergijs aangevoerd en nedergelegd heeft, als wij niet duidelijk den weg konden volgen dien zij genomen hebben, en die nog zigtbaar is in de groeven en krassen en de gladgeschuurde oppervlakten der gesteenten waarover het bergijs eenmaal zich bewogen heeft.
De op tertiaire gesteenten liggende zand-, leem- en grindbeddingen, zeer vele strandvormingen en ook vele uitwerpselen van thans nog werkzame vulkanen, behooren dus tot het tijdvak dat wij gewoon zijn het diluvium te heeten. Langen tijd heeft men gemeend dat al die vormingen ontstaan waren ten gevolge van een algemeenen watervloed, die de geheele aarde had bedekt en die men, naar het verhaal van den Bijbel, den zondvloed heeft geheeten: daarom heeft men die vormingen diluviaal genoemd. Wij kunnen ons hier niet verdiepen in eene beschouwing van de bewijzen die de geologen gevonden hebben, en die ons aantoonen dat er herhaaldelijk gedeeltelijke overstroomingen van de aardoppervlakte hebben plaats gehad, en dat de aarde sedert den silurischen tijd nooit weder geheel met water bedekt is geweest. Het is hier de plaats niet daarover te spreken: wij willen liever een blik werpen op de dieren die in den diluvialen tijd in Europa leefden en hunne overblijfselen in de post-pliocene aardlagen en in holen hebben achtergelaten.
Het hooge noorden der aarde schijnt toen bewoond te zijn geweest door groote kudden van met haar bedekte olifanten, neushoorndieren en groote herten, paarden en runderen, benevens beren en hyenaas. Die ruigha ige olifant, Elephas primigenius, onder den russischen naam van mammouth algemeen bekend, leefde in geheel Europa en een groot deel van Azie, tot zelfs in Siberie. Hunne kiezen en slagtanden, hunne reusachtige schedels en andere beenderen liggen in groote hoeveelheid in de klei en het zand onzer rivieren. Eens liepen zij rond op het land dat thans door de Noordzee bedekt wordt: de visschers die tusschen Engeland en ons land, op de Doggersbank, tarbot vangen, vinden niet zelden hunne netten verward in gedeelten van het geraamte van een mammouth. En op sommige eilanden in de IJszee, op 76o noorderbreedte, bestaan geheele bergen uit beenderen en slagtanden van mammouthen, en de zee spoelt dáár duizende olifantstanden op het strand. Even als de ruigharige rhinoceros, de trouwe kameraad van den mammouth, leefde ook deze laatste van dennenaalden en gras.
| |
| |
Ook in zuidelijker streken leefden olifanten; de overblijfselen dier dieren worden in thans warmere aarddeelen gevonden: men heeft dit dier Elephas priscus genoemd.
Nevens mammouthen en neushoorndieren en rivierpaarden doorkruisten groote kudden paarden en runderen de meeste landen van ons werelddeel. Bos priscus is de naam van dat rund uit het diluvium. In Ierland heeft men in oude venen overblijfselen gevonden van het reuzenhert. Dat reuzenhert schijnt met den mammouth en den wolligen rhinoceros geleefd te hebben tot in de dagen van den mensch. In Ierland heeft men eene rib gevonden van dat groote hert, gewond door een pijl. Het rendier leefde toen zuidwaarts tot in Frankrijk, rendierbeenderen vindt men met bewijzen van menschelijke kunstvlijt in diluviale grindlagen van Frankrijk. En nevens die plantenetende zoogdieren werden toenmaals de gematigde streken der aarde ook bevolkt door beren, leeuwen, tijgers, hyenaas, wolven en andere vleeschetende roofdieren. Vooral in holen en brecciën vinden wij de overblijfselen van die dieren. Wij komen straks even op die holen terug.
Onder de vogels vallen vooral de groote dinornissoorten in het oog. Hunne beenderen en eijerschalen liggen in den diluvialen leem van Nieuw Zeeland. Ook vele amphibiën en visschen vindt men in diluviale bezinksels begraven. Zij gelijken over het algemeen op de hedendaagsche soorten. Dat is ook toepasselijk op de insekten, weekdieren en polypen, en ook op de boomen, want populieren, wilgen, elzen, eiken, beuken en andere thans nog levende boomen, versieren reeds het land.
Door het indringen van water in de gesteenten en ten gevolge daarvan door het oplossen van sommige bestanddeelen, waren er reeds sedert lang holen en grotten in de gebergten der aarde ontstaan. Vooral in oude kalkgesteenten was dat het geval. Zulke holen, wel bekend wegens de prachtige druipsteenen of stalaktieten die aan de gewelven hangen, of als stalagmieten den bodem bedekken, vindt men in vele deelen van Europa, in Duitschland, Belgie, Frankrijk, Engeland, en ook in Amerika, vooral in Brazilie. Niet zelden liggen zij hoog in de gebergten, doch meestal vindt men de ingangen dier holen ook in oude dalen, en zijn zij ongetwijfeld eens met water gevuld geweest: rivieren hebben zekerlijk eeuwen aaneen door die onderaardsche holen gestroomd. En die rivieren voerden klei en zand en grind in die holen, en met die stoffen beenderen van dieren, gestorven
| |
| |
op het land of verscheurd door roofdieren. Ook zullen enkele holen wel tot schuil- en woonplaatsen voor sommige dieren gediend hebben, die er hunne beenderen in hebben achtergelaten. Voor den palaeontoloog zijn die holen zeer belangrijk, juist wegens die beenderen van dieren uit het diluvium. In veelal roodachtigen leem liggen die beenderen in de holen begraven en zijn met een kalkkorst bedekt. In vele holen vindt men slechts beenderen van beren, in andere slechts van hyenaas: bij de laatste zijn er die door roofdieren afgeknabbeld zijn. Maar dat vele holen met beenderen, er door waterstroomen ingespoeld, gevuld zijn, blijkt uit het gerolde grind, de land- en zoetwaterslakken en soms zeeschelpen die nevens de beenderen in de leemlaag liggen die den bodem der holen bedekt. En sommige holen zijn geheel gevuld met ingespoelde stoffen, zij heeten dan beenderenbrecciën. In zulke beenderenbrecciën heeft men, nevens vele overblijfselen van dieren, ook overblijfelen van menschen gevonden, hetzij gedeelten van zijn geraamte, hetzij ruwe werktuigen van vuursteen gemaakt. Men besluit daaruit dat de mensch reeds met den mammouth, den wolligen rhinoceros, den holenbeer en andere uitgestorven diersoorten de aarde bewoond heeft.
En hiermede zijn wij genaderd tot den tijd waarin een tot hiertoe nog niet voorhanden wezen, de mensch, op aarde verschijnt. Met hem vinden wij tevens vele dier- en plantsoorten die reeds veel vroeger bestonden, nevens vele andere nieuwe soorten die de plaats innemen van andere, die in de tijden vóór den mensch verdwenen en uitgestorven waren.
Ook thans nog ontstaan er aardlagen en gesteenten: wij zien dagelijks de natuurkrachten werkzaam, wij zien dat zij vervormen wat aanwezig is, dat zij nieuwe vormen geven aan de stof. De wijze waarop die krachten der natuur thans werken, verschilt niet, gelijk wij uit hare uitwerkselen zien, van de wijze waarop zij in vorige dagen hebben gewerkt. Grind en zand en slijk ontstaan heden nog door de beweging des waters, gelijk in het eerst van het laurentiaansche tijdvak de grind- en zand- en slijklagen ontstaan zijn, waarmede de geschiedenis der aarde een aanvang neemt. Nog heden scheiden dieren en planten kalk en kwarts af, gelijk voorheen, uit een waterige oplossing, om er gesteenten en aardlagen van te bouwen. De scheikundige wetten, waarnaar de stoffen zich verbinden, waardoor de metamorphosen der gesteenten en van geheele bergketenen geregeld worden, de
| |
| |
werkingen in de aardkorst waardoor lavaas geboren worden uit de in de diepte aanwezige stoffen, en waardoor de gesmolten stoffen door den damp van water op de oppervlakte worden geworpen, verzeld van vuur en rook en gassen, zij zijn onveranderd gebleven gedurende den ontzaggelijk langen tijd, waarin slechts de vormen van dieren en planten menigvuldig veranderden en gewijzigd werden. Maar in de voorbijgegane tijdvakken der aardgeschiedenis werden die werkingen der natuur door geen verstandig en redenerend wezen gade geslagen - in het tegenwoordige tijdperk ziet en onderzoekt en bewondert de redelijke mensch de werken der natuur. Hem is de magt niet gegeven de natuur te veranderen, hij kan het onder de wateren zinkende of het tot bergen oprijzende land niet tegenhouden, hij kan winden en zeestroomen niet gebieden en het uitvloeijen van lava niet keeren, hij kan de wetten der scheikunde evenmin veranderen als die der zwaarte en der aantrekking. Maar hij ziet en begrijpt. Hij ziet de werken der natuurkrachten, spoort hare eigenschappen op en bezigt haar tot zijn nut en voordeel, hij vindt de voldoening zijner ligchamelijke behoeften in hetgeen de aarde oplevert en erkent den zamenhang aller dingen in het geschapene, in de groote werken Gods.
En hiermede meen ik dit vlugtige overzigt van de aardlagen die fossilen bevatten te mogen eindigen. Wij hebben een zeer oppervlakkigen blik geslagen op haar ontstaan, op hare veranderingen, op de tijdperken waarin de geologen de geschiedenis der aarde verdeeld hebben. Wij zagen hoe die geheele lange geschiedenis eigenlijk slechts een enkel groot verhaal is, niet afgebroken door groote omkeeringen, door katastrophen van vreesselijken aard. Wij noemden enkele namen op van de bewerktuigde wezens, die overblijfselen in de gesteenten der aarde hebben achtergelaten; wij leerden daaruit, dat de aarde bewoond geweest is door levende wezens van den beginne af. In eenige volgende opstellen wensch ik sommige groepen dier uitgestorvene wezens meer opzettelijk met den welwillenden lezer te beschouwen; ik hoop zoodoende de belofte der redactie te vervullen door het leveren van eenige ‘palaeontologische bijdragen.’ |
|