Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Te Half-weg, in 1573.
| |
[pagina 322]
| |
er des te grooter door, maar dat was niet altoos een genoegzame sterkte tegen stoffelyke overmacht. Op den negentienden January 1573 wervelde op den hardbevrozen grond buiten Haarlem het stofzand omhoog; en voor den beangstigden omwoner, die hier of daar nog ter sluips en half verscholen een blik durfde wagen, bleek het als zekerheid, dat er zich weder een kleine wolk van den grooten orkaan had losgemaakt, en Kennemerland binnenstoof. Tot aan Uitgeest, toenmaals nog niet het liefelijk dorp der bloemen, maar toch reeds het derde hoofddorp van Kennemerland, en een der belangrijksten dier streek, dreunde het klepperend hoefgestamp. Het oostelyk palende meir, naar de Schermer strekkende, thands een ijsbaan, bood gewis aan menig-een de gelegenheid tot tijdige vlucht, maar zulks gelukte op verre na aan allen niet; zestig of zeventig boeren werden doodgeslagen, en boven hunne hoofden golfden de vlammen de woningen uit, want de vernielings-arbeid der Spaanschen ging zoowel te vuur als te zwaard. De buit was te gemakkelyk bekomen, en te beteekenend van gehalte, dan dat ze der begeerigheid van den soldaat geen spoorslag in de lendenen zou zijn geweest. Noordwaart, verder het land in, rezen nog meer torenspitsen als lokkende bakens op. Voorzeker niet zonder inlichting omtrent de weerbaarheid dier streek, zaten de ruiters straks weder in den zadel, en wie het geflikker hunner blinkende helmen en kurassen naoogen mocht, zag dat het in de richting van Limmen verdween. Dien dorpe, reeds beangstigd door den opwalmenden smook van het half in kolen liggende Uitgeest, die zoo somber tegen de strak-blaauwe lucht naar boven wolkte, trof weinig beter lot. Mocht het vrome geloof er nog de schimme des grooten Willebrords, den beschermheilige van het plaatsjen en patroon der kerk, aanroepen - de plonderzieke ruiter ging er even ruw te werk, en het nu nog meer van machtelooze woede dan van felle winterkoude sidderende Limmen hechtte een zegel te meer aan het handschrift der vervloeking die in Holland over den Spaanschen naam rondging. 's Konings Stadhouder Bossu werd er nog slechter gediend dan 's Princen Stadhouder Sonoy. Verder dan tot Limmen door te dringen achtte de Spanjaard echter ongeraden, want Sonoys verdedigings-lijn strekte zich daar in de nabyheid, van het oosten naar het westen, uit. Het be- | |
[pagina 323]
| |
houd van buit en oorlogsroem, ook van den schrik voor de Spaansche vlag, eischte thands den terugtocht, die zonder hindernis kon worden bewerkstelligd over Buckum en Castrikum. Het eerste, al bezat het een eigen kapelle, niet veel meer dan een gehucht aan het duin, armelyk, zooals de te midden van zandstreken gelegen plaatsen gemeenlyk zijn, en meer door schelpers dan door landbouwers bewoond, werd, ofschoon het als een eigendom der Benediktynen van Egmond aan den Bisschop van Haarlem behoorde, zoo min verschoond als de bloeiende dorpen: het roof-seizen maaide zelfs stoppelen wanneer er geene met airen gestopte halmen voorhanden waren. Toen de plonderzucht er niets meer ter voldoening vinden kon, ging het langs de duinzijde en het Kleybroek naar Castrikum. Zoo rustig stak daar de grijze Sint-Pancraeskerk haar rankgespitsten toren tegen den helderen winterhemel op; zoo rustig boden de lage stroo-daken daar rondom heen den boerschen gezinnen een koesterende beschutting; maar niet dan bittere verwarring moet er hebben geheerscht by die verschrikte dorpelingen, vluchtende of ter vlucht gereed, en met tranen en geklag huis en erf ontwijkende dat hun niet langer een veilig verblijf meer bood. Toen de hoefslag der paarden, en het gerammel van wapenrusting en geweer der ruiters eenmaal in het stille dorp vernomen werd, duurde het ook niet lang of de opslaande rook vermeldde hoe het plonderingswerk in vollen gang was, en boerderij en stulp den vratigen vlammen werden prijs gegeven. Sint-Pancraes heiligdom bleef nochtans gespaard, alsof zijn oude tufsteen den vijand eerbied inboezemde; maar het stond daar weldra in sombere eenzaamheid, als in stillen rouw, te midden der zwarte aschhoopen van het vernielde ‘out en edel dorp’, ten deele overhuifd van de rekkende schaduwe der duinen door de dalende winterzon over de kille vlakte geworpen. Daarna ging de rid der met rijken buit beladen ruiters naar de legerplaats voor Haarlem terug. Noord-Holland trilde van wrevel, van woede, van wraakzucht; de Noord-Hollandsche Vrijbuiters, de Watergeuzen van het Y en van de Zaan, wel het meest. Die voormalige palingvisschers van Zaandam, die haringvisschers van Wormer en Jisp, die ventjagers van Westsauen, die boeren en visschers en vogelaars van ‘Crom menye, Crommenyerdijk, Knollendam, Wormerveer, Rijp, Graft Schermer, Schermerhorn, Akersloot, Uytgeest, Oostsanen en ook | |
[pagina 324]
| |
uyt andere plaetsen van Kennemerland en Waterland;’ die mannen, ‘die 't weynig agten ofse 't wonnen of verloren,’ meestal berooid en onthavend door de Spanjaarden of door den nood des tijds uit hun erf gestooten; die mannen, hoe verschillend van rang of stand, en hetzij ‘door noodt, ofte uyt wrake, ofte ten dienste van 't Vaderlandt,’ te wapen gevlogen, waren allen een in liefde voor de vrijheid, en in haat tegen ‘de gehatede Specken, die Duc d' Alva in 't land gevoerd, of die de zijde der selver gekozen hadde.’ Met hunne waterschepen, drijvers of kwakken, ventschuiten, en roeijachten beheerschten zy de stroomen en meiren van Kennemerland en Waterland niet slechts - zy beheerschten ook het Y, en weldra waagde Spanjaard noch Spaanschgezinde het om op dat gebied te verschijnen anders dan in grooten getale of goed versterkt, hoewel ook dit zelfs nog dikwerf van luttel bate bleek. Zelfs wanneer de winterstrengheid de golvende vlakte in een ijsveld herschiep, was hun dat geen beletsel: zy schoeiden zich de schaatsen onder den voet, en als gewiekte sperwers schoten zy dan op hun prooi los, doodende en buit grijpende, en in een oogenblik ook weer verdwenen. Hun krijgsdosch was niet veel-eischend. Men hing zich een lang roer - somtijds twee - over den schouder; men gespte zich een houwer aan de zijde, en hechtte een of meer pistolen aan den lijfriem; men legde den verrejager - een polsstok, met een speerpunt aan het boveneinde - over den schouder, en daarmeê was de gantsche vrijbuitersrusting voltooid. Aldus zwaar gewapend genoeg tot een krachtigen aanval, en licht gewapend genoeg tot een vlugge beweging, begaven zy zich scheep om hunnen vijand te bespringen, of lagen in baai of kreek, tusschen de hooge rietbosschen en breedbladerige lischdodden, stil als waterhoenders en dodaarsen verscholen, op den loer, om den belager te belagen en hem den loef af te steken. Als de voornaamsten dier Vrijbuiters worden vermeld: Joachim Kleynsorg, Hopman over een vendel soldaten, Kommandeur der Galeien, een man van een seer groote ervarenheyd in dien dele,’ en ‘daar in hy hem wel gekweten heeft;’ Govert 't Hoen van Westsanen, gemeenlyk 't Oude Hoen genaamd, ‘niet minder in kloekmoedigheyd’ dan de kommandeur, en van wien ‘de Historiën veel lofs verhalen;’ ‘Capiteyn Engel Lastpenning, van Crommenye;’ Albert 't Hoen, Goverts zoon en daarom 't Jonge Hoen geheeten, ‘die zijn vaders voetstappen navolgde,’ Goesinnen van | |
[pagina 325]
| |
Westsaneu; Claes Kees Symensen uit de Middel; Pieter Claessen Yperen, van Oostsanen, ‘wien sig ook in alle gelegentheyd dapper weerde’; Jan Walichs, Jan Dieuwers, en meer anderen. Onder de bewoners der westzijde van den DamGa naar voetnoot1), door de benden van Bossu te vuur en te zwaard uit hunne bezittingen verjaagd, waren er van wie oude lieden in het begin der zeventiende eeuw nog wisten te verhalen hoe zy ‘tegens de Spanjaarden de felste roovers en yverigste vry-buiteren wierden.’ Zulken waren nu die mannen in Noord-Holland, die het meest trilden van wrevel, van woede, van wraakzucht. En onder hen het Oude Hoen, een man, als David, klein van gestalte - misschien ook rosch van aangezicht, wat ik niet weet, doch voorzeker bruin van vel - maar ook als David groot van moed, en die, met al het vuur dat blaakte in zijn stoute borst, hijgde naar de gelegenheid om den Spaanschen bedervers hunne treken betaald te zetten. En die gelegenheid bleef niet al te lang uit. Het was lentemaand geworden, maar nochtans hield de onverzettelijke winter zich staande, en rekte zich met scherpe vorst tot aan Paschen; toen kwam er ontlating, en straks ontwikkelde het jonge saizoen al zijn kracht in een fellen dooi. De regen stroomde neer op 't pad.
Tot modder weekte 't zand.
't Was alles, alles, alles nat,
Het water en het land.
't Was of het Y geen zoom meer had,
De murwe dijk geen kant.
De boomen druppelden zich moe;
De grond gaf 't drinken op;
En wat men uit zag, waar of hoe -
't Was regen, regen, af en toe,
En alles glibbrig sop.
In het leger rondom Haarlem, dat, door de strenge en langdurige koude niet minder dan door het Haarlemsch geweer, aanmerkelijk was gedund, werd naar geen weder gevraagd: iedere ledige plaats moest er steeds worden aangevuld; en even als de frissche luchtstroom naar een verdund en uitgedampt perk, zoo zakten onophoudelijk nieuwe benden naar het belegerings-terrein af. Zoo was het dan ook op een triesten dag in de maand Maart, | |
[pagina 326]
| |
dat een bende Spaansche ruiters, ongeveer honderd vijf-en-twintig man sterk, van Amsterdam gekomen, over den Sparendammerdijk trok, langsaam en traag, naardien de hoeven hunner paarden kledderden in den tot pappigen modder geregenden kleibodem. Geen vreeze voor eenigen aanval koesterende, goed gewapend als zy waren, strompelden zy voorwaart op het glibberig en verraderlyk pad, waarin hunne rossen somtijds tot aan de kniën wechzonken. Zy vloekten het onland, dat hun de dienst moeielyker maakte dan ooit of ergends te voren. Nog weinige oogenblikken, en zy zouden het voor eens en voor altoos ondervinden, hoe het voor 't weelderige Zuiden een harde zake was om strijd te voeren tegen het schrale Noorden. Zy gingen hun weg niet onbespied. Het oude Hoen lag met zijn roeijacht op het Y. Achttien koppen telde zijn boord, terwijl hy stond en staarde naar honderd vijf-en-twintig ruiters, daar voorttrekkendc op den dijk. Wat mag er op dat oogenblik in het hoofd des ouden Vrijbuiters zijn omgegaan? Die bende vernielen - dat tintelde hem wel uit het oog; maar het ontzachlyk verschil in aantal! Het moet der moeite waardig zijn geweest om de beraadslaging in dat scheepjen aan te hooren! - Moeizaam inmiddels door slijk en modder voortworstelende, hebben de in den zadel schuddende lanciers straks de grootste helft van den weg afgelegd. Zy naderen de plaats waar noordwaart de Y-golf tegen het paalwerk klotst dat er den dijk versterkt die aan de andere zijde onmiddelyk afglooit in de wateren der Spierinck meir.Ga naar voetnoot1) Zy hadden, ingespannen als zy waren, er misschien naauwelyks blik voor hoe op eenigen afstand voor hen uit een roeijacht op den dijk aanhield, een luttel tal mannen - niet meer dan negen - aan wal zette, en nu weder langs hen heen oostwaart gleed. Ook toen die negen mannen, lange polsstokken in de hand, op den dijk stand hielden, en dien in zijn geheele breedte bezetteden, achtten de Spanjaarden dat geen onderwerp voor hun aandacht. Maar eensklaps leggen negen goed-geladen roeren aan - en eer de doffe echo der knallende schoten over het Y vaart, is | |
[pagina 327]
| |
menige ruiter van zijn paard getuimeld, en wentelt bloedend in het slijk van den weg. Een kreet van woede gaat onder de aldus overvallen bende op. Die mannen gevoelen terstond al het dreigende van hunnen toestand. In vollen ren met de gestrekte speer een aanval te doen, en aldus een geweldigen schok, een machtvernietigende opening in een vijandelijke bende te weeg te brengen - daarin ligt hun kracht; en die kracht is hier gebroken; de vlugge, lichtgewapende voetkuecht heeft hier ten eenenmale het voordeel boven den zwaar gewapenden ruiter. De betrekkelyk geringe som van sterkte der aanvallers wordt daardoor vertiendubbeld: negen mannen worden nu tnegentig, en de eerste gunstige uitslag voegt ernog een tiental by. Bovendien zijn de scherp-gespitste verrejagers langer dan de speeren der lanciers, zoodat, nu de negen koene Vrijbuiters met hun geducht hoofdwapen tegen de voorste rij hunner vijanden indringen, dezen onwillekeurig aan den teugel rukken, en hunne spartelende en plonsende rossen tot deinzen dwingen. Die beweging deelt zich aan de gantsche bende meê, zonder de eerst aangevallenen te kunnen redden: krimpende onder de diepe doodelyke wonde, hun door den fellen stoot der Vrijbuiters toegebracht, zijn wederom een aantal lanciers uit den zadel gestort, en hun bloed vloeit met dat hunner reeds gevallen broederen door-een in het kille en graauwe slijk dat opspat onder de krampachtige vuistslagen der stervenden. Maar ook de achterste rijen die, nood en dood slechts voor zich heen bespeurend, meenen te wenden, zien zich thands met dezelfde stoutmoedigheid verrast en besprongen door de andere Vrijbuiters, met het vaartuig achter hen geland, en als valken het oogenblik bespiedende waarop het hunne beurt zou zijn om toe te schieten. Negen rookende lonten doen uit even zooveel roeren het geperste kruit ontvlammen, en op het zelfde oogenblik toonen de ledige zadels en ruiterlooze rossen hoe goede scherpschutters de Vrijbuiters zijn. Trouwens - ook by mindere geoefendheid kon het doel niet worden gemist, of liever - verving het eene doel het andere in dien ordeloozen hoop van saamgepakte centauren. 't Hoen en zijne voormannen hebben van dit oogenblik gebruik gemaakt: de roeren zijn op nieuw geladen; en nu de achterwaart teruggedreven ruiterbende wederom heil zoekt in een voorwaartsche beweging, wordt zy nogmaals door de volle laag van het eerste negental Vrijbuiters gestuit. Eer de kruitdamp nog is opge- | |
[pagina 328]
| |
trokken in de dikke dompige lucht, zijn de vuurroeren over den schouder geworpen, en de zelfde vuist, die pas het doodelijk lood zoo snel wist te stieren, voert thands den verrejager nog moorddadiger, en dunt op vreeselijke wijze de onbandige gelederen, waar de meest radelooze verwarring hoe langer hoe meer de overhand neemt. Want het zelfde bloedige spel wordt ook aan de andere zijde gespeeld. Tusschen en over die hoop van strompelende maar niet langer beteugelde rossen en in doodstrijd stuiptrekkende krijgers, dringen de Vrijbuiters rusteloos heen, en op de steeds enger saamgedreven en immer smaller wordende bende aan. De paniek, die simoen des oorlogs, is nu eenmaal daar, en verlamt der ruiteren peezen; hun ‘Madre de Dio,’ hun ‘sant Jago’ hebben hen verlaten - en het ergste voor hen is dat zy dit gevoelen: zich enger aan-een sluitende, in plaats van zich moedig uit elkander te spreiden, en den dood te trotseeren man voor man, worden zy by den hoop geslacht, door lood en door staal - en eindelyk staan die achttien Vrijbuiters tegenover elkander, zonder een enkelen vijand tusschen zich, maar met honderd vijf-en-twintig verslagenen rondom zich heen. Een luide jubelkreet schalt langs den drassigen dijk: een neep in het Spaansche harte, dat op dit oogenblik samenkrimpt van pijn; een stoot van kracht in het Hollandsch gemoed, dat aldus hoe langer hoe meer tot het bewustzijn van zijne zelfstandige sterkte komt. Maar aan bespiegeling geeft het stoute kroost der Zaanlanden zich nu niet toe. Zooals die dooden daar door-een liggen, bieden hunne wapenen en kleederen, al zijn ze met slijk bemorst en doortrokken van bloed, een te verlokkende buit, dan dat de overwinnaars zich niet ten eerste zouden bezig houden met hen uit te schudden. Eene inderdaad afschuwelyke bezigheid, maar die by de Vrijbuiters geene weemoedige aandoeningen opwekt, veeleer de vreugde der overwinning vergroot; het zijn immers hunne vijanden en die des lands, die zy hebben geveld! Zy, die geplunderd worden, waren immers herwaart gekomen om te plunderen; en wie weet hoeveel goud uit Mechelen, uit Zutfen, uit Naarden hun reeds gegaan is door de vingeren, die nog kleven van het daarby vergoten bloed! Wat is niet onlangs, door hunne even bloedgierige makkers, uit Holland in het Spaansche nest gesleept! Gespt af die wapenen! Rukt los die kleederen! Verzadigt de | |
[pagina 329]
| |
hand ten volle met wat voorraad zy vinden mag - ook de plondering is rechtmatige wraak! En nog is de buit niet ten volle geoogst: nog is er voorraad van kostbaarheid, die een schat van zilver afwerpen zal. Hoe gloeiend de haat moge zijn, dien de Vrijbuiters aan Koning Filips toedragen - lief hebben zy hem toch, waar hij op een daalder gemunt staat. Zilveren Filips-daalders?...Gouden rozenobels zelfs zullen op de Purmerender markt de hunnen worden, nog boven de kleederen en het wapentuig, indien zy thands de zaak maar goed overleggen. Dit laatste nu is hun vrij wel toebetrouwd, en hunne handeling op het oogenblik getuigt daarvan. Zy vangen de paarden der verslagen ruiters op; zy koppelen ze achter elkander, en zy begeven zich scheep om het Y over te steken. Langs het eilandjen Buytenheyning gaat de vaart noordwaart, en de te water gebrachte rossen zien zich gedwongen om hunne nieuwe meesters al zwemmende op den tocht te volgen. En tusschen Y en Spierinck-meir verzamelen zich zwermen van raven. Krassende drijven zy een wijle op hunne hakerige zwarte wieken rondom, telkens den kop schuins gericht, en met gierig oog naar beneden starende. Maar allengs dalen en dalen zy, en strijken neder op de naakte lijken, die daar verstijven in het ronnende bloed, op den drassigen killen dijk; en hun naargeestig vreugdegekrijsch weergalmt er zoo lang in de mistige lucht, tot dat zy worden opgejaagd en verdreven door de komst van nieuwe Spaansche benden, die slechts tijdig genoeg verschijnen om de lijken hunner verslagen makkers ten minste een rustig graf te doen geven. Maar aan de overzijde, aan den Westsaner Overtoom, in de herberg van Jan Slob, klonken andere tonen dan raafgekras. Daar waren de Vrijbuiters met de zegeteekenen hunner viktorie weder aan land gestapt, en lustig ging er de beker om, in de gelagkamer van den wakkeren waard, die, zelf eigenaar van acht of tien Vrijbuiters-vaartuigen, met niet weinig vrolijke verbazing het stoute feit uit den mond der roemzuchtige overwinnaars zelf vernam, en met hartelijken broederzin in hunne vreugde deelde. Daar zal het wel dapper hebben geklonken met de niet minder spottende dan geestige woorden uit het ‘Geuse Liedtboeck:’ Ghy hoenderen, eenden, en duyven,
Wilt u verblyden al:
Den Vos, die op u plach te kluyven,
Die leyt nu in een dal.
| |
[pagina 330]
| |
Opten weeh derf hy 't niet houwen:
Dat heeft de Gans gedaen,
Die brengt hem in 't benouwen,
Met haer jongen, sonder waen,
Die nu dapper broeden aen.
De Vos die heeft so lange
Gebruyckt alle sijn macht,
De gansen opgehangen
Al door des Wolves kracht.
Maer nu comt de Gans met hoopen,
Die dus lang heeft gebroet,
Nu moet de Vos verloopen,
Metten Wolf seer verwoet,
Van de Gans al metter spoet.’
Varenslieden kennen wel de starren die zy tot hunne bakens aan den hemel hebben gemaakt; maar waren de Vrijbuiters tevens ook Astrologen geweest - zy hadden ongetwijfeld in de nieuwe ster, die sedert den achtsten November des vorigen jaars in Kasseopeia waargenomen was, hun geluksstar en die van Nederland gezien. Thands echter verhief hun geest zich niet zoo hoog. Zy hielden zich meer by de laagte, op vasten bodem - en zy voeren er wèl by. Sinds pastoor Bernard Bernardi met zijn gantsche gemeente in het stedeken aan het ende der Purmer tot de Hervorming overging, was men daar hartig Prinsgezind, en den Spaanschen luttel genegen. Midden in het land der meiren gelegen, zag het stedeken er zijn handelszucht door den bezoekenden omwoner opgewekt, en vermeerderde er metter dag de gelegenheid om goed te markten. Paarden waren in Noord-Holland op dit oogenblik bovendien een gewild artikel: en zoo togen het Oude-Hoen en de zijnen naar Purmerende, dat mede niet weinig vrolyk werd over het kostelyk feit. En zy verwisselden er hunne buitgemaakte krijgsrossen tegen klinkende rozenobels en Filipsdaalders, van welke laatsten er voorzeker menig-een werd gebezigd om de gezondheid te drinken des Princen van Oranje, den redder des Vaderlands, wien men nimmer te getrouw dienen kon. |
|