Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 286]
| |
De drie heroën der Duitsche letterkunde.
| |
[pagina 287]
| |
dan wel op zijn achttiende of negentiende jaar nog geen brief te kunnen schrijven. Schrijf toch, en ontneem mij deze valsche meening van u. In 't voorbijgaan moet ik toch ook het nieuwe jaar gedenken. Bijna iedereen wenscht te dezer tijd iets goeds. Wat zal ik u echter wenschen? Ik moet wel iets bijzonders hebben. Ik wensch dat u uw gansche Mammon ontstolen worde! Wellicht zou u dat meer van nut zijn, dan wanneer iemand voor uw nieuwejaar uw geldbuidel met eenige honderden dukaten vermeerderde. Vaarwel, ik ben uw trouwe broeder, G.E. Lessing.’
Niemand zal loochenen, dat deze brief een gedenkstuk van pedanterie mag genoemd worden. Indien deze veertienjarige zijn eigen les heeft opgevolgd, om te schrijven zooals hij sprak, en hij werkelijk zijn negentienjarige zuster ook mondeling op dezen toon onderhouden heeft, dan zal hij destijds min of meer onverdragelijk zijn geweest. Wij kunnen dan ook zeer goed begrijpen dat dezelfde knaap, negen jaren vroeger reeds, toen de een of andere saksische van der Helst uit die dagen zijn portret zou schilderen, volstandig weigerde met een vogelkooi naast zich te worden afgebeeld, en vorderde, dat de kunstenaar hem met een grooten hoop boeken zou omringen. Evenmin verwondert ons, dat de Conrector der genoemde school een jongeren broeder van onzen Gotthold later vermaande, om wel zoo ijverig, doch niet zoo ‘naseweis’ als zijn broeder te zijn. Maar niet licht zou iemand, die niets meer van dezen jeugdigen briefschrijver wist, vermoeden, dat dezelfde waanwijze jongen later de vrijste van alle duitsche geesten, de ongedwongenste van alle duitsche prozaschrijvers, de aartsvijand van alle pedanterie - voegen wij er bij, de beminnelijkste mensch en de zelfverloochenendste van alle broeders geworden is. Ook heeft zuster Justine, aan wie hij nu toewenscht dat al haar Mammon haar ontstolen worde, later van broeder Gotthold menig tiental dukaten ontvangen, terwijl hijzelf in bittere zorgen verkeerde. Het is niet onaardig om na te gaan, hoe deze verandering bij Lessing aanvankelijk plaatshad. De geheele wereld bijkans werd destijds door de roede der pedanterie geregeerd, en droeg een zware, statige pruik. Doch nergens had die pruik allen geest, alle levendigheid, alle humor en Witz zoozeer uitgedoofd en verstikt als in het weleer zoo vrije Germanje. Duitschland was | |
[pagina 288]
| |
het ware vaderland der pedanterie geworden. En wederom nergens kon zich die verwaandheid zoo in al haar liefelijke eigenschappen ontwikkelen, als in de geleerde en letterkundige wereld. Daar vormde zij geen menschen, geen mannen der wetenschap, geen denkers, maar een soort van klassieke monsters, apen van Cicero en napraters van Aristoteles. Daar vulde zij haar slachtoffers op met slecht grieksch, of vergaf ze met sierlijk latijn. Het was beneden de waardigheid van een geleerde om duitsch te schrijven. Die zich echter zooverre vergat, dat hij zijn moedertaal boven die van Latium verkoos, moest vooral zorgen elegant duitsch te schrijven: te weten met veel latijnsche uitgangen en wendingen, die dan ook door den druk zorgvuldig van het oorspronkelijke duitsche woord onderscheiden werden. Zoo stond de eene helft der woorden met duitsche, de andere met romeinsche letters gedrukt. Dit staaltje alleen zou genoeg zijn, om den geest van dien tijd te kenschetsen. En zoo we nu den aangehaalden brief in dit licht beschouwen, dan beginnen wij te vermoeden, dat hij in die eeuw van pedanterie wel als een toonbeeld van losheid kon gelden; en dat een knaap, die zulk zuiver duitsch schreef op een school waar geen duitsch onderwezen werd, wel eenigen aanleg had, om een sieraad der duitsche letterkunde te worden. Daartoe was echter meer noodig dan de aanleg alleen. Reeds op de school te Meiszen begon Lessing te gevoelen, dat hij op weg was, gelijk hij zelf zegt, een ‘gründlicher Pedant’ te worden, en schreef hij de schets voor een blijspel, dat eerst twee jaar later door hem werd uitgewerkt, en dat, onder den titel van ‘de jonge Geleerde,’ al de zwakheden en dwaasheden van deze menschensoort op geestige wijs bespot. ‘Het waren, zegt hij, de eenige gekken, die ik destijds kende, want onder dat ongedierte was ik opgegroeid.’ Doch eerst in Leipzig, aan de hoogeschool, werden hem geheelenal de oogen geopend. Ook daar begroef hij zich eerst in zijn boeken, en werkte op zijn zolderkamertje met dezelfde rustelooze vlijt als op de kloosterschool. Maar dat duurde niet lang. Leipzig was in 1746 een klein Parijs, een der voornaamste middelpunten van het duitsche leven. In handel, wetenschap en letteren stond het aan de spits, en in beschaving en gezellig verkeer behoefde het nog niet eens te wedijveren met Berlijn, en had het op germaanschen bodem zijns gelijke niet. De jonge boekworm was te midden | |
[pagina 289]
| |
van dit alles nog als een vreemdeling. Doch eindelijk, hoe het kwam, weet ik niet - eindelijk drong het verleidend gedruis van dit wakkere leven ook door zijn dakvenster heen, en lokte hem naar buiten. Hij waagde zich in de Leipziger wereld. Helaas! welk een wreede proef moest hij daar doorstaan. Hoe linksch was hij, hoe ongeschikt, hoe onhandig, hoe onwetend in al de gebruiken der wereld. Men lachte om de boerschheid van den predikantszoon uit de provincie, die blijkbaar met zijn houding verlegen was, en niet minder verlegen werd, toen hij zelf bemerkte hoe belachelijk men hem vond. Wat zou hij doen? Een dubbel harnas van verwaandheid en zelf behagen aantrekken, om zich althans een houding te geven? Maar hij was reeds ten halve genezen. Troost zoeken in zijn kwartijnen? Maar hij begon reeds in te zien, dat ‘de boeken hem wel geleerd, maar niet tot een mensch konden maken.’ Hij deed wijzer. Hij leerde dansen en schermen, en ging naar de Komedie. Van dien oogenblik begon er een ander leven voor hem. De Grieken en Romeinen werden ter zijde gezet. In plaats van latijnsche verhandelingen schreef hij nu anakreontische verzen, en blijspelen, waarvan er zelfs een met goed geluk werd gespeeld. In plaats van met drooge kamergeleerden verkeerde hij nu met jonge letterkundigen, en - met tooneelspelers. En toen het blijspel: ‘de jonge geleerde,’ was opgevoerd en hartelijk toegejuicht, werd de Kerstkoek van moeder Lessing in dit ergerlijke gezelschap opgegeten, om dat heuglijk feit te vieren. Zelfs werden er te dien dage op het zolderkamertje eenige flesschen goeden Rhijnschen ontkurkt. Men kan zich de ergernis van den waardigen Pastor primarius te Kamenz, den vader van onzen Gotthold Ephraïm, en bovenal van diens gade, de trouwe maar bekrompene moeder verbeelden, toen het gerucht van deze zoogenaamde uitspattingen, niet weinig vergroot, het ouderlijk huis bereikte. En hoe zijn contubernaal, de eerzame Fischer, die geen zaligheid kende buiten grieksch en latijn, en de duitsche letterkunde als een uitvinding van den Satan beschouwde, hoe Fischer er over dacht, wij behoeven het ons niet te verbeelden. Jaren later gloeide hij nog van verontwaardiging, zoo dikwijls hij er aan dacht, en als rector der Thomasschool te Leipzig plag hij zijn leerlingen op het afschrikkend voorbeeld van den verloren Lessing te wijzen. Rochlitz, die reeds op Fischer's school den aanleg verried, om tot dezelfde misdrijven als Lessing te vervallen en een duitsch schrijver te worden: zooals | |
[pagina 290]
| |
hij dan ook werkelijk geworden is, - Rochlitz herinnerde zich zeer goed de ernstige toespraak, die de rector toen tegen hem hield. Zij is te karakteristiek - ook voor de kennis van onzen held, - om haar niet uit te schrijven. ‘Ik wil niet vragen,’ zoo luidde deze Philippica, voor wier echtheid ik evenwel niet insta, ‘ik wil niet vragen of je reeds op ernstiger studiën je hebt toegelegd, Rochlitz! - maar hebt je 't niet gedaan, doe het dan nu, en laat je redden van 't verderf; want daarheen leidt het toch. En dat smart me nog te meer, omdat ik bij zulke vergrijpen altijd aan een exempel denken moet, aan een exempel uit mijn jeugd, dat me nog heden door de ziel gaat. Ik wil het je vertellen. Toen ik van Koburg hier op de universiteit kwam, ging ik met iemand samenwonen, die al een jaar studeerde, een kind van deftige luî, predikantszoon uit de Lausitz. We woonden in de Burgstrasze, daarboven in de oude Baderei. Wat had God dien mensch een gaven geschonken! Wat kende die een grieksch en een latijn! We gebruikten Ernesti, die toen beroemd was, scilicet, dien gebruikten wij niet allebeî. Voor ons genoegen begonnen wij dadelijk Thucydides te lezen. Wat had er van dien mensch kunnen worden! Maar hij had ook zulk een neiging! Hij had al vroeger veel duitsch gelezen, thans gewende hij zich ook duitsch te schrijven, en maakte zelfs duitsche verzen. Nu ging het al verder en verder, en er was geen houden meer aan. Hij was mijn beste vriend, hij was mijn eenige op de gansche universiteit. Maar ik toog van hem vandaan, ik kon 't niet meê aanzien. Hij begon waarachtig komedies te schrijven! En nu - nu werd hij van lieverleê - ach! ik kan het niet zeggen. Vraag jij het aan de menschen die er verstand van hebben; de kerel heette Lessing.’ Zoo beschouwden betrekkingen en vrienden den jongen Lessing als verloren, sinds hij in de wereld verkeerde, met beaux-esprits en tooneelspelers omging, en komediën schreef. En hij was ook inderdaad verloren: van hun standpunt gezien. Want van nu af aan was hij voor geen geregelde betrekking meer geschikt. Het was te vreezen - en die vrees bleek niet ijdel te zijn - dat hij nooit zijn weg door de wereld zou maken. De droomen der moeder, die zich had voorgesteld, haar oudsten zoon eenmaal den kansel te zien betreden, ja, dat hij wellicht eens haar echtgenoot en haar vader in den rang van pastor primarius zou opvolgen, - die droomen waren in rook vervlogen. Gotthold | |
[pagina 291]
| |
maakte een preêk voor haar, en gaf haar die als een bewijs dat hij altijd nog prediker zou kunnen worden - indien hij slechts wilde. Het viel echter niet te ontkennen, dat de wil zwak en de troost schraal was. En zoo Fischer, zoo vader Lessing gehoopt hadden, dat een mensch van zooveel gaven, minstens een sieraad van de een of andere universiteit worden, en de gezonde overleveringen der klassieke geleerdheid zou voortplanten op het nageslacht, ook deze hoop was verijdeld. In plaats van een deftig professor, van een geëerbiedigd prediker, werd hij, - ja, wat werd hij? - een schrijver, een boekenmaker van beroep! In plaats van een gezeten, rustig, waardig en gelukkig leven, zou hij voortaan een zeer droevig leven lijden, een leven vol teleurstelling en miskenning, vernedering en verdriet, zou hij zwerven zonder doel en zonder rust, en zelfs geen rust vinden in het ellendige Wolfenbüttel, waar hij zich levend begroef en langzaam verkwijnde. Ongetwijfeld kon de achttienjarige jongeling dat zelfs niet schemerachtig voorzien, en heeft hij zich andere beelden van de toekomst voorgespiegeld. Maar, indien hij het had kunnen voorzien, ik geloof dat hij zeer bepaald deze treurige bestemming zou hebben gekozen. Lessing heeft ten allen tijde een levendig bewustzijn van zijn roeping gehad. En geen pastor, geen professor, geen vakgeleerde, maar schrijver te worden, dat was zijn roeping. Ik weet wel dat op dit woord ‘roeping’ zeer veel wordt gezondigd. Er zijn jonge studenten in overvloed geweest, en ze zullen er nog wel zijn, die het veel gemakkelijker en aangenamer vinden, versjes of novellen voor het een of ander maandschrift samen te stellen, dan collegie te houden of in hun vak te studeeren; en zeker zouden de meesten wijzer doen zich eenvoudig bij het laatste te houden, en het eerste na te laten. Doch er is tusschen Lessing en den grooten hoop van dit ijdel gebroedsel een aanmerkelijk verschil. Zij verbeelden zich geniën te wezen; Lessing verbeeldde het zich niet, maar hij was het. Hij voelde dat ieder vak, dat elke betrekking die al zijn krachten vereischte, een belemmering was voor zijn geest, een hinderpaal voor zijn vrije ontwikkeling, een band, dien hij zichzelf niet aanleggen mocht. Het ging hem als Hans Sachs in Göthe's bekend gedicht: Er fühlt, dasz er eine kleine Welt
In seinem Gehirne brütend hält,
Dasz die fängt an zu wirken und zu leben,
Dasz er sie gerne möcht' von sich geben.
| |
[pagina 292]
| |
En zoo hij die kleine wereld in zijn geest zou van zich geven, dan had hij voor alles behoefte aan vrijheid. Wij kunnen niet wraken, dat hij zich die veroverde, al druiste het tegen veler wenschen en verwachtingen in. Door zijn moedig besluit ging Lessing verloren voor de luthersche gemeente van Kamenz en de universiteit van Leipzig, doch werd hij voor Duitschland, wij mogen zeggen voor de menschheid gewonnen. Dan, in stede van de handelwijs van den jeugdigen dichter te verdedigen, moest ik haar veeleer doen kennen als een daad van grooten, zedelijken moed en van historische beteekenis. Dat was zij werkelijk. Het beduidt weinig, zoo een Franschman van talent zich uitsluitend aan de letterkunde wijdt. Hij heeft talrijke voorgangers en lotgenooten. Het is in Frankrijk een betrekking, en wat meer is, geen verachte betrekking, homme de lettres te zijn. Maar in Duitschland, en in Duitschland meer dan honderd jaren geleden? Men had er zelfs geen letterkunde, of althans niets wat dien naam verdiende te dragen. Er waren geleerden, die voor geleerden schreven. Er waren poëten van hoogstens den derden rang en daarbeneden, die kreupele rijmen samenstelden voor het volk, dat wil zeggen: het gepeupel. En de fabelen van Professor Gellert werden als meesterstukken beschouwd, die zelfs een europesche vermaardheid erlangden. Overigens was alles fransch en van de franschen nagebootst. Ja, de toestand der duitsche letteren was zoo erbarmelijk, zoo ruw en smakeloos, dat Gottsched, een zeer middelmatig man overigens, niets beters wist te doen, dan haar in het keurslijf der fransche literatuur te wringen, - en haar daarmeê voor zijn tijd een wezenlijke weldaad bewees. Was het wonder, dat de besten zelfs wanhoopten aan de mogelijkheid eener duitsche letterkunde, en dat deze wanhoop een man van smaak en geest zooals Frederik den Groote in de armen van Voltaire en Maupertuis voerde? Zeker niet. Maar wel bewonderen wij den moedigen jongeling, die, nog geen twintig jaren oud, zulk een vast geloof had in deze schijnbaar verlorene zaak, dat hij besloot er zijn geheele leven en al zijn kracht aan te wijden. Hij heeft zijn loon geoogst. Het heeft hem niet gelukkig gemaakt en bij zijn leven minder lauweren doen oogsten, dan indien hij de geleerde wereld door bondige verhandelingen in ciceroniaansch latijn verbaasd had. Maar zijn doel heeft hij bereikt. Hij heeft beproefd aan Duitschland een nationale letterkunde te | |
[pagina 293]
| |
geven, en hij heeft het gedaan; hij is de eerste geweest, die den duitschen geest van zijn kluisters bevrijdde en naar alle zijden nieuwe banen opende; de eerste, niet de minste van een groot en edel geslacht. Ik heb eenigen tijd bij Lessings eerste ontwikkeling stilgestaan. En inderdaad, zijn karakter en beteekenis zijn niet te begrijpen, zoo men die ontwikkeling niet kent. Want men meene niet, dat onze jonge letterkundige nu, als zooveel anderen, alle geleerdheid en alle wetenschappelijke vorming over boord heeft geworpen, om louter een schitterend, maar oppervlakkig literaat te worden. Verre van daar. De ernstige studiegeest, die hij zich op de school te Meiszen had aangewend, verliet hem nimmer. Zijn gansche leven door behield hij een neiging voor geleerde onderzoekingen, de dorste en bijzonderste niet uitgesloten. Maar nimmer gaf hij aan die neiging toe, ten koste van zijn roeping als leermeester van zijn volk, als schrijver. De vrucht van ieder geleerd onderzoek was een populair, voor elken beschaafde verstaanbaar, en zelfs boeiend geschrift. Lessings rijke geest vereenigde twee eigenschappen, die maar zelden tegelijk worden aangetroffen - ik bedoel niet, degelijkheid van inhoud en losheid van vorm; want velen hebben die met hem gemeen - maar ik bedoel het taai geduld en de scherpzinnigheid van den wetenschappelijken vorscher, en de zienersblik, de bezieling van den dichter. Men heeft dikwijls gevraagd, wat Lessing eigenlijk was, tot welk vak van letterkunde hij eigenlijk behoorde. En men heeft verschillend geantwoord. Hij is een kritikus, zeide de een, veel meer kritikus dan dichter. Hij is vooral stylist, meende een ander. Neen, aestheticus, riep een derde. Ons behoort hij, beweerden de theologen, het nieuwe leven in onze wetenschap is van hem uitgegaan. En nu onlangs heeft een overigens zeer verdienstelijk letterkundig geschiedschrijver (Julian Schmidt) trachten uit te maken, dat Lessing vóór alles dramatisch dichter was, en dat hij dit was, niet alleen in zijn drama's, maar ook in zijn kritische, ja zelfs in zijn theologische werken. Het is zeer vernuftig opgemerkt, en er ligt zeker veel waarheid in, - en toch, geeft het Lessing zeker nog niet wat hem toekomt. O, blind en kleinzielig geslacht! Wilt gij dezen reus met uw gebrekkigen, bekrompen maatstaf gaan meten? Hij past niet in een van die hokjes, waarin gij de wereld des geestes verdeeld hebt. Kritikus? Zeker was hij het, in merg en been, onbe- | |
[pagina 294]
| |
driegelijk fijn en onverbiddelijk streng: maar een van die weinige kritici, die ook weten het beter te maken. Stylist? Geen Duitscher heeft ooit proza geschreven als het zijne. Aestheticus? Voor alle tijden heeft hij met verwonderlijke scherpzinnigheid de grenzen tusschen poëzij en schilderkunst afgebakend. Theoloog? Hij was, een eeuw geleden, menig theoloog van onze dagen verre vooruit. Dramatisch dichter? Hij heeft het duitsche drama geschapen. Wij zeggen met den eerlijken Fischer uit de Burgstrasze: ‘Was hatte Gott dem Menschen für Gaben gegeben!’ Hij had niet één talent, maar een legioen. Ik wil gelooven dat het niet gelukt, hem in een van uw enge rubriekjes te rangschikken. Geef hem een plaats alleen, met de edelsten en de grootsten uit alle natiën en eeuwen. Lessing was hij, gelijk Göthe Göthe was, gelijk Huig de Groot Huig de Groot, gelijk Sokrates Sokrates, een van die heroën, die geen anderen naam kunnen dragen dan hun eigen naam. Het is dus volkomen nutteloos om te vragen, of Lessing meer aanleg bezat tot kritiek, dan wel tot dramatische dichtkunst, dan wel tot iets anders. Talentvolle menschen moge men rangschikken naar hun eigenaardig talent, naar datgene waardoor zij zich onderscheiden, geniën zijn voor dergelijke klassificaties niet vatbaar. Hun aanleg is rijk en veelzijdig genoeg, om in alles te kunnen uitmunten, om des noods op elk gebied des geestes iets groots tot stand te brengen. Naar welke zijde die aanleg zich ontwikkelen zal, dat hangt van de verschillende levensomstandigheden af, waarin zij geplaatst worden, van den tijd waartoe zij behooren, van het volk waaronder zij verkeeren. Wat zij zijn, dat is een vraag die eerst door ernstige studie uit hun werken afgeleid, en niet naar de titels of den aard dier werken rechtstreeks kan worden beantwoord. Wat er van hen wordt, dat is iets bijkomends, iets toevalligs, iets dat - in zekeren zin - ook anders had kunnen wezen, en dat niet uit hun aanleg of aard, maar slechts uit hun levensloop verklaard kan worden. Niemand is er, van wien dat meer geldt, dan van Lessing. Bij niemand is de letterkundige loopbaan zoo getrouw een afspiegeling van zijn uiterlijk lot. Bij niemand zijn de ontwikkeling van zijn geest en de geschiedenis van zijn leven zoo innig dooreengeweven als bij hem. Daar liggen zijn werken voor u. Welk een bonte verscheidenheid bij een betrekkelijk niet zoo uitgestrekten omvang! Vanwaar die verscheidenheid? vraagt gij. | |
[pagina 295]
| |
‘Hoe kon één man zich niet alleen in zoo verschillende streken van het gebied des geestes gemakkelijk bewegen, maar zich ook t'huis gevoelen, maar meester zijn in elk?’ En het antwoord is: Dat hij overal meester was, spruit voort uit de macht en den rijkdom van zijn genie. Doch dat hij zich op zoo verschillend gebied heeft bewogen, is het gevolg van zijn zwervend en afwisselend leven. Want wat hij was, was hij niet ten halve, maar geheel. Waar hij verkeerde, daar leefde hij zich in. Waar hij arbeidde, al was het tijdelijk in een beperkten kring, daar werkte de geheele Lessing, met al zijn reuzenkracht. Op de school te Meiszen, waar men, volkomen afgescheiden van de buitenwereld, geheel en al in Latium en Griekenland werd verplaatst, daar woonde hij ook met zijn geest onverdeeld in de oudheid, daar deed hij alles wat men er deed met zulk een ernst en ijver, dat hij nooit iets anders scheen te zullen worden dan een geleerd philoloog. Hij komt te Leipzig; hij bezoekt het tooneel, en een geheel nieuwe wereld gaat hem open. De gedachte aan een nationaal tooneel rijst hem voor den geest. En aanstonds slaat hij de handen aan het werk. Hij doet wat hij kan, en hetgeen de achttienjarige jongeling voortbrengt, hoe gebrekkig ook, is reeds beter, staat reeds hooger dan alles wat zijn voorgangers of tijdgenooten in Duitschland ooit oorspronkelijks lieten opvoeren. De schouwburg is hem nu alles. Hij denkt aan niets dan aan blijspelen, en waagt het reeds drama's te ontwerpen. Het voortreffelijke spel en het edele karakter van de talentvolle Frau Neuber heeft hem in zulk een geestdrift ontstoken, dat hij zelfs niet afkeerig is van het denkbeeld, om als tooneelspeler op te treden. In elk geval is hij nu tooneelschrijver, dramatisch dichter - voor goed. Neen, niet voor goed. De poging van Frau Neuber mislukt. De troep wordt ontbonden, en ook Lessing verlaat Leipzig. Na eenige wisselingen komt hij te Berlijn. Berlijn heeft een fransch theater en een fransche opera, maar geen duitschen schouwburg, tenzij dat men een houten loods waar een rondreizend gezelschap nu en dan eenige voorstellingen gaf dien eernaam wil toekennen. Hier verkeert Lessing dan ook in een anderen kring. Onder de Berlijnsche literaten met wie hij omgaat heerscht een kritische geest - Lessing wordt kritikus, en een zoodanig kritikus, dat hij al zijn mededingers al spoedig in de schaduw stelt. Zal dit nu voortaan zijn levensbestemming zijn?....Op zekeren dag is Lessing verdwenen, niemand zijner vrienden, zelfs | |
[pagina 296]
| |
Mozes Mendelssohn niet, niemand weet waarheen. Trouwens dat was zoo zijn gewoonte; hij was tegen afscheidnemen niet wèl bestand. Maar zeker waren de Berlijnsche vrienden niet weinig verwonderd, en sommigen zelfs niet weinig verontwaardigd, toen zij vernamen, dat hij te Breslau was, in het hoofdkwartier van generaal Tauenzien, en niet meer of minder dan secretaris van dien bevelhebber zelf. Een Lessing onder dappere maar ruwe soldaten! Een Lessing in het kampementsleven! Nu was het niet vader Lessing die hem verloren gaf, want veeleer verheugde zich deze over de vaste, en gelijk hij meende winstgevende betrekking die de zwerver eindelijk had aangenomen. Nu waren het de letterkundige vrienden, die niet meer aan zijn toekomst geloofden. Wat moest er van hem worden in dat wilde leven vol afleiding en verstrooijing? En dat hij ook daaraan deelnam, deelnam met al het vuur van zijn vurigen geest, het was maar al te waar. Wat moest er van hem worden? Lessing antwoordde met den Laokoön in 't licht te geven en de Minna von Barnhelm te schrijven; den Laokoön, dat meesterstuk van aesthetiek, de Minna von Barnhelm, het eerste nationale duitsche blijspel, geheel gegrepen uit dat woelige leven, waarvan hij getuige was geweest; beide de vrucht van de onbezorgdheid waarin hij te Breslau kon leven, en het laatste van de nieuwe ervaringen die hij daar vergaderd had. Doch nu ook is het, als heeft hij te Breslau niets meer te doen. Hij rekent zijn taak daar volbracht, en legt zijn betrekking neder, zij zou hem nu een hindernis zijn geworden. En hij is weêr de oude vogel op het dak, vrij maar arm; nochtans vol vertrouwen, dat God de vogelen spijzigt. Zulk een ‘Flickstein’, zooals hij zich schertsend noemde, zou hier of daar altijd wel een plaatsje vinden, en was overal te gebruiken. Zoo was het ook. Kort daarna vinden wij hem in Hamburg. Men zal er een nationaal tooneel oprichten. De beste stukken van duitsche dichters zal men er opvoeren. De beste spelers zullen er vereenigd worden. Het zal onder Lessings leiding staan. De zaak was te schoon om te kunnen gelukken. Na nog geen volle twee jaar een kwijnend bestaan te hebben voortgesleept, werd het nationaal tooneel te Hamburg opgeheven. Toch was de poging niet geheel zonder vrucht. De Hamburger Dramaturgie, een der onsterfelijke werken van onzen meester was er de schoone vrucht van. En hoe ernstig hij ook deze taak had opgevat; hoe hij ook aan haar wederom, zoolang zij hem | |
[pagina 297]
| |
was opgedragen, al de krachten van zijn geest had gewijd, dat kunnen de nauwgezette studiën getuigen, waarvan de Dramaturgie de onloochenbare blijken draagt. Eindelijk, de Dramaturg wordt Bibliothecaris. De regeerende Hertog van Brunswijk, een ijdel en inderdaad weinigbeduidend vorst, die zich echter vooral voor een man van smaak en beschermer van letteren en kunsten wil doen doorgaan, vindt daartoe geen beter middel, dan den beroemden naam van Lessing aan den zijnen te verbinden. Hij maakt hem Bibliothekaris te Wolfenbüttel. Wolfenbüttel nu is onder de onnoemelijke menigte van ellendige duitsche binnenstadjes een der ellendigste. Het is dood, en het was honderd jaar geleden al dood. Men leeft er niet, men vegeteert er. Ook is de post van Bibliothecaris niet de geschiktste tot verheffing des geestes - vooral niet wanneer die zoo slecht beloond wordt, dat hij met drukkende geldzorgen gepaard gaat. Doch Lessing laat zich bewegen. Hij heeft uitzicht, om verbonden te worden met Eva König, de edele vrouw, die hem geheel waardig is; en om dat uitzicht verwezenlijkt te zien, moet hij gevestigd zijn. Maar nu beschouwt hij dan ook deze betrekking niet als een sinecuur. Nu is hij dan ook Bibliothecaris, en houdt hij zich ijverig bezig met het opdelven en in het licht zenden van de, inderdaad niet geringe, schatten die de Wolfenbüttler Bibliotheek bevat. Dat noodzaakt hem (voor den Berengarius van Tours) tot de dorste en scherpzinnigste dogmatische en kerkhistorische onderzoekingen; dat wikkelt hem (door de Fragmenten van Reimarus) in een hevigen theologischen strijd. Maar hij deinst voor beide niet terug. Ook is hij in beide meester. Het droogste onderwerp wordt aantrekkelijk en boeiend zoodra het behandeld wordt door zijn pen. En een strijder zooals hij is er geen, tot aan de tanden gewapend, en onverzettelijk van moed. Intusschen geeft een halfgedwongen en daarom voor hem grootendeels onvruchtbare reis naar Italië hem aanleiding tot een nieuw meesterstuk: de Emilia Galotti, wederom het eerste in zijn genre op den duitschen bodem. Het zijn vreeselijke jaren, die hij te Wolfenbüttel doorbrengt; zes jaren van afwachting en slingering, waarin allerlei hinderpalen zich tegen zijn vereeniging met Eva König verzetten; één jaar van huiselijk geluk, dat dan plotseling wordt afgebroken door den dood van vrouw en kind; en dan weder drie jaren van eenzaamheid, blindheid en ziekte. Maar in die jaren volgt het eene stoute werk op het andere. Het heeft | |
[pagina 298]
| |
den schijn alsof zijn geest nimmer helderder en vaardiger geweest is dan nu. De zwaarste slagen doen uit dit staal de schitterendste vonken spatten. En als hij eindelijk, met den voet reeds in 't graf, en na zijn tegenstanders onheelbare wonden te hebben toegebracht, al zijn krachten verzamelt tot een laatste, tot wellicht zijn grootste werk, dan schept hij nog den ‘Nathan de wijze,’ - den Nathan, waarin hij zich uit de twisten en woelingen der godgeleerdheid tot de sfeer der reine godsdienst verheft, en nog eens zijn ouden kansel, het tooneel, beklimt, om de groote leer der ware verdraagzaamheid te prediken aan zijn volk; waarin hij zichzelf geeft, met al zijn gaven, waarin hij geheel zijn edel gemoed heeft uitgestort; en die daarom zijn gansche werk waardig en heerlijk bekroont. Dat is het, wat zulk een afwisselend leven van dezen genialen mensch gemaakt heeft. Zullen wij het betreuren, dat hem geen kalmer, rustiger lot beschoren was? Zullen wij zeggen: Wat zou er dan wel van hem geworden zijn? Indien hij al zijn krachten eens geheel en al aan één zaak had mogen besteden, indien een mensch met zulken geest begaafd, zich eens zijn gansche leven door had mogen wijden, bijvoorbeeld aan de dramatische poëzie, zou hij dan niet nog grooter geweest zijn, dan nu, zou hij dan niet nog heerlijker werken hebben voortgebracht? zou hij dan niet, meer dan Schiller, en in dit opzicht meer dan Göthe zelfs, zou hij niet de duitsche Shakespere geworden zijn? - Misschien. Al deze ‘indien's’ geven aanleiding tot schoone, doch onbewijsbare vermoedens. Men zou even goed de gissing kunnen wagen, welken preektrant hij zou gevolgd hebben, zoo hij het ideaal zijner moeder verwezentlijkt, en den toga aangetrokken had. Wat hij onder geheel andere omstandigheden geworden zou zijn, kunnen wij met geen zekerheid bepalen. Vermoeden kunnen wij, met eenigen grond, dat hij dan het drama tot zijn levensroeping zou hebben gekozen, want daarvan gaat hij uit, daartoe keert hij telkens, nog stervend zelfs, terug. Het drama is zijn eerste, trouwste, laatste liefde. Maar of hij dan in dat ééne vak die hoogte bereikt zou hebben, die hij nu, als beoefenaar van vele vakken innam, ik weet het niet, ik durf het betwijfelen. Versnippering, verdeeling van krachten is voor de meeste talenten noodlottig. Qui trop embrasse, mal étreint. Die meester wil zijn, en iets groots tot stand brengen in wat het ook zij, moet er zich meestal onvoorwaardelijk aan wijden. Dat bleek aan | |
[pagina 299]
| |
Schiller bij voorbeeld, die als dichter een eersten rang inneemt, maar als geschiedschrijver en vooral als novellist een zeer nederigen rang bekleedt. Doch, er zijn ook uitzonderingen op dien regel. Er zijn menschen, die, zoo zij zich tot één vak bepaald hadden, niet die machtige werking zouden teweeg brengen, als nu zij verscheidene omvatten. Het zijn de kritische geesten, de wetgevers, wijsgeerige wetgevers op het gebied van wetenschap of kunst, die met scherpen blik de gebreken van het oude, het bestaande onderscheiden, maar tegelijk het betere kunnen aanwijzen, en den weg tot een hoogere ontwikkeling openen. Bezitten zij nog daarenboven genoeg scheppende kracht, om niet slechts wetten voor te schrijven, maar zelven in het betere voor te gaan, dan worden zij de rechte hervormers, de rechte grondleggers van een nieuwe eeuw. Zulk een man was Gotthold Ephraim Lessing. Hij was juist geschapen voor zijn tijd, en zijn tijd voor hem. Dit onrustige leven was gemaakt voor dezen onrustigen geest, en deze onrustige geest voor dit onrustige leven. De wanstaltige, daarbij half in puin liggende gebouwen, waarvan hij zich omringd zag, moesten omgeworpen en weggeruimd worden, zou er iets kunnen verrijzen wat den naam van gebouw verdiende, en voldeed aan de eischen van kunst en smaak - en hij deed het; hij was de man voor dat werk. De nieuwe bouw moest aangevangen, ontwerpen en bestekken gemaakt en ook de grondslag zelf gelegd worden - hij deed ook dit: die na hem kwamen, en niet velen waren er machtiger dan hij, hebben slechts voortgebouwd op het fundament dat hij had gesticht. Op het rechte tijdstip is hij de rechte man geweest. Het Rijk der letterkunde was in Duitschland onder vreemde overheersching gebukt. Koning Voltaire heerschte er met nauwelijks minder beperkte macht dan in Frankrijk en stelde er, evenals in zijn vaderland, de wet. Met hem heulden de vorsten, en de letterkundigen die het grootste gezag hadden, waren zijn trawanten en navolgers. Dat kon onze Lessing niet dulden. Hij ging uit, alleen met zijn goede kritische lans en zijn goeden moed, en door zijn genie heroverde hij het eene gewest na het ander. Overal, waar hij den voet zette, verjoeg hij de Franschen, en schafte hij de fransche wetten af; - aanvankelijk met hulp van engelsche bondgenooten, het is waar, doch niet om het fransche juk door de slaafsche navolging der Britten te vervangen; - overal, waar hij den voet zette, klaarde hij den bodem, gaf hij nieuwe, diepdoordachte, echt-nationale | |
[pagina 300]
| |
wetten, gaf hij den stoot tot een schoone, echt-nationale ontwikkeling, en riep hij nieuw leven te voorschijn. Wat, indien hij zich binnen een enkel gewest beperkt, en aan de ontwikkeling van dat ééne al zijn krachten gewijd had? De vreemde heerschappij zou het hem spoedig weêr hebben ontrukt. Hij rustte niet, hij mocht niet rusten, voordat de vijand het gansche gebied der vaderlandsche letterkunde ontruimd had. Metéénwoord, indien Lessing slechts een enkel vak van letterkunde had beoefend, hij zou wellicht iets schoons geleverd hebben, maar dat schoone zou op zichzelf hebben gestaan, en geen vrucht hebben gedragen bij het nageslacht. Nu is hij de ware hervormer geweest, niet revolutionair maar hervormer. Nu heeft hij den weg bereid voor Schiller en Göthe, voor Schleiermacher en Hase, voor Baur en Strausz, voor Rückert en Uhland. Hij heeft de spits afgebeten, en hun zoo de baan geopend, waarop zij hem volgen konden. Meer dan dichter is hij geweest - hij is de stichter der duitsche letterkunde geworden.
Ik kon slechts in 't algemeen op de groote beteekenis van Lessing wijzen. Het zou meer dan een enkel artikel vorderen, zoo ik thans al het gezegde nog in bijzonderheden wilde aantoonen. Het zou een volledige levensbeschrijving vereischen. Niet dat het nutteloos of overbodig zijn zou. Hoe gaarne schetste ik den kritikus, bij voorbeeld: voor mij het ideaal van den kritikus, zacht en toegevend voor den bescheiden aanvanger, maar onverbiddelijk streng voor opgeblazen domheid en wansmaak; niet blind voor het goede der mindere goden, maar ook door het genie der groote meesters niet verblind, en nimmer geneigd een enkelen grein wierooks te branden voor de valsche goden van 't publiek; met een scherp mes in de hand, maar met een geoefende hand om het scherpe mes te besturen. Ik wenschte dat ieder, die zich waagt aan het moeielijke werk der kritiek - en helaas! hoevelen wagen er zich aan met ongewasschen handen! - eerst de moeite nam om Lessing te bestudceren. Ik wenschte dat onze vaderlandsche kritiek met den gezonden geest van dezen Duitscher gedoopt werd. Maar dat Lessing kritikus was bij uitnemendheid wordt door niemand betwijfeld, dat hij de grootste kritikus der vorige eeuw, zoo niet van alle eeuwen was, door weinigen ontkend. Als aesthetikus, als wijsgeer en godgeleerde wordt hij door velen gewaardeerd. Ik wil hem daarom | |
[pagina 301]
| |
liever van een zijde doen kennen, die gewoonlijk niet zoo aanstonds in het oog valt. Ik wil van Lessing den dichter spreken. Als dichter is Lessing het eigendom van allen. Zijn ook de meeste zijner werken, zelfs zijn gelegenheids- en strijd- en vlugschriften onsterfelijk, alleen zijn dichterlijke werken hebben een algemeen belang, en zullen, zoolang de duitsche taal wordt gekend en gelezen, hun waarde voor elken beschaafde behouden. En hij was dichter, deze Gotthold Ephraïm Lessing. Hij heeft er zelf wel eens aan getwijfeld, en in een oogenblik van mismoedigheid dien twijfel voor 't publiek uitgesproken. Maar op andere tijden was hij zich zijner gave zeer wel bewust. Zoo schrijft hij, na een hevige ziekte, aan zijn vriend, den dichter Ramler, o.a. het volgende: ‘Ik ben zoo tamelijk weêr hersteld, behalve dat ik nog dikwijls door duizelingen geplaagd word......Gelukkige ziekte! Uw liefde wenscht mij gezond, maar moesten dichters voor zich wel een athletische gezondheid wenschen? Zou een geringe graad van ongesteldheid voor fantazie en dichterlijke gewaarwording niet bevorderlijker zijn? De Horatiussen en de Ramlers wonen in zwakke lichamen; de gezonde Theophilussen (Döbbelin) en Lessings worden spelers en drinkers. Wensch mij dus gezond, lieve vriend! Maar zoo mogelijk met een kruisje gezond, met een kleinen doorn in 't vleesch, die den dichter van tijd tot tijd den vergankelijken mensch doet voelen, en hem herinnert, dat niet alle Tragici zooals Sophokles negentig jaar oud worden; maar dat, zoo ze 't al wierden, Sophokles ook bij de negentig treurspelen gemaakt heeft, en ik nog maar een enkel! Negentig treurspelen, plotseling overvalt mij een duizeling!’ In deze humoristische regels is blijkbaar wel zooveel ernst, dat de schrijver zich met kalme zelfbewustheid onder de dichters rangschikt; en benijders van zijn roem, die zich beijverden hem alle dichterlijke verdiensten te ontzeggen, hadden weinig recht zich daarbij op zijn eigen gezag te beroepen. Trouwens, al had hijzelf standvastig volgehouden, dat hij geen dichter was, ik zou even standvastig het tegendeel beweeren. Niet, dat zijn verzen hem aanspraak op dien titel geven. Hij heeft in zijn jonge jaren werkelijk verzen geschreven, en ook zijn laatste werk, de Nathan, is een dramatisch gedicht. Maar de versificatie is niet de grootste verdienste van den Nathan, en zijn jongelingsgedichten, schoon zoo geheel verwerpelijk niet, zijn niet | |
[pagina 302]
| |
in staat om den dichterrang te verwerven. Maar een dichter is nog iets anders, dan een mensch die verzen maakt, en men kan oneindig meer dichter zijn in proza, dan in maat en rijm. Dat Lessing dichter was blijkt uit zijn stijl. ‘Zoo schreef hij dan dichterlijk proza?’ meesmuilt de een of andere kunstrechter. En ik antwoord: Ja! - Niet van dat dichterlijk proza, dat Kant later zoo juist als dolgeworden proza kenschetste; een proza, smeltend van overgevoeligheid en verdampend in valsche verhevenheid, in ons vaderland zoo fraai vertegenwoordigd door den gemoedelijken Rhijnvis Feith. Neen, een door en door gezond en mannelijk proza was het, verstandig en helder, doch niet plat of waterachtig, rijk aan beelden, gelijkenissen, allegoriën zelfs, daarbij vol dramatisch leven, verheffing en kracht. Hij noemt dit laatste zelf, in een zijner geschriften tegen Göze, een fout van zijn stijl, (Anti Göze. Zweiter. (4) 1778. WW. IX, 251 v.v.) een erfzonde van zijn stijl, welke deze van de dramatische werken behouden heeft, en hij vraagt den heer Hauptpastor vergeving voor deze zwakheid, die hem tot een tweede natuur is geworden. ‘Ieder mensch,’ schrijft hij, ‘heeft zijn eigen stijl, zoowel als zijn eigen neus, en het is noch aardig noch christelijk, een eerlijk man met zijn neus beet te hebben, al ware die ook nog zoo zonderling. Wat kan ik er aan doen, dat ik nu eenmaal geen anderen stijl heb? Dat hij niet gekunsteld is, daarvan ben ik mij bewust. Ook ben ik mij bewust, dat hij dan juist geneigd is de ongewoonste cascaden te maken, wanneer ik de zaak het rijpst overdacht heb.’ En zie! aanstonds nadat hij vergeving voor dit zoogenaamde gebrek verzocht heeft, vervalt hij weder tot de oude feil. Want een paar regels later heet het alweder: ‘Hoe belachelijk, om de diepte eener wond niet aan het scherpe, maar aan het blanke zwaard toe te schrijven! Hoe belachelijk dus ook, om de meerderheid, die de waarheid aan een tegenstander over ons verleent, aan diens verblindenden stijl toe te schrijven! Ik ken geen verblindenden stijl, die niet meer of minder zijn glans van de waarheid-zelf ontleent.’ Of het een gebrek is weet ik niet. Maar zoo het er een is, dan is het een gebrek van zijn dichterlijke natuur, een gebrek uit rijkdom en overvloed geboren. En is het dit niet meê, wat nog heden aan zijn geschriften zulk een aantrekkingskracht meêdeelt, zulk een bekoring geeft, al boezemen de onderwerpen daarvan ons niet altijd meer een even groote belangstelling in? Twee voorbeelden slechts, twee | |
[pagina 303]
| |
uit vele. Ziethier, o.a. een hekeldicht, midden uit een theologisch strijdschrift. ‘O gij dwazen! die den stormwind gaarne uit de natuur verbannen zoudt, wijl hij een schip in het zand begraaft, en hier een ander op den rotsigen oever verplettert! - O, gij huichelaars! want wij kennen u. Niet om deze ongelukkige schepen is het u te doen, gij zoudt ze dan verzekerd hebben; 't is u enkel om uw eigen tuintje te doen, om uw eigen kleine geriefelijkheid, uw eigen klein genoegen. De booze stormwind! daar heeft hij het dak van uw koepel weggeslagen! daar de volle boomen te veel geschud; daar uw gansche kostbare oranjerie, in zeven aarden potten, omgeworpen. Wat gaat u aan, hoeveel goeds de stormwind anders in de natuur bevordert? Kon hij het ook niet bevorderen, zonder uw tuintje te schaden? Waarom blaast hij ook niet langs uw heining voorbij? Of neemt de wangen ten minste niet zoo vol, zoodra hij aan uw grenssteenen is gekomen?’ Wie deze zelfzuchtigen zijn, behoeft nauwelijks te worden gezegd; hun geslacht is nog heden niet uitgestorven. Maar om hen zoo te schetsen, moet men dichter zijn. Niet minder geldt dat bij de volgende kenschetsing van zichzelf: ‘Ik ben,’ zoo roept hij uit, als men hem een partijhoofd genoemd heeft, ‘ik ben waarlijk geen reus, ik ben maar een molen. Daar sta ik, op mijn plaats geheel buiten het dorp op een zandheuvel alleen, en kom tot niemand, en help niemand, en laat mij door niemand helpen. Als ik iets heb om op mijn steenen te leggen, dan maal ik het af het mag zijn met welken wind het wil. Alle twee en dertig winden zijn mijn vrienden. Van den ganschen ruimen dampkring verlang ik geen vingerbreed meer, dan mijn wieken juist voor haar omloop behoeven. Men late haar dien omloop slechts vrij. Muggen kunnen daar tusschen door zwermen: maar moedwillige jongens moeten elkander niet ieder oogenblik daaronder door willen jagen; nog minder moet een hand ze willen tegenhouden, zoo die hand niet sterker is dan de wind, die mij drijft. Elk, dien mijn wieken meê in de lucht slingeren, heeft het aan zichzelf te wijten. Ook kan ik hem niet zachter nederzetten, dan hij valt.’ Het was hem niet mogelijk anders dan in deze beeldrijke taal te schrijven. Het dorste onderwerp, heb ik gezegd, werd onder zijn behandeling aanstonds bezield; zijn dichterlijke geest gaf er gloed en gestalte, gaf er leven aan. Hiervan nog één voorbeeld. | |
[pagina 304]
| |
Men was gewoon op boetedagen in de hamburgsche kerken, o.a. den toorn Gods over de heidenen af te smeeken. Een zekere pastor Alberti, Lessings vriend, had dit gebed weggelaten, tot groote ergernis van den steilen Lutheraan senior Göze. Lessing, die van weinig dingen een grooter afkeer had, dan van oppervlakkige ‘Aufklärerei’, nam het in den kring zijner vrienden meestal voor den oud-rechtzinnigen Göze op. Toen nu het genoemde gebed ter sprake kwam, vroeg men hem plagend, of hij het nu ook voor zijn vriend Göze zou opnemen. Tot aller verwondering nam hij de uitdaging aan. Ja, zeide hij, het gebod om den naaste lief te hebben als zichzelven, was zeer goed te vereenigen met de bede, dat God zijn toorn mocht uitstorten over degenen die het verdienen. Hij zon het bewijzen. En welk was het bewijs, dat hij weinige dagen later gaf? Een preek, die verloren is gegaan, doch wier strekking hij had samengevat in deze merkwaardige inleiding. ‘De overste Shandy,’ - waarom Lessing hem tot een Overste maakt, weet ik niet, doch waaraan de personen dezer korte vertelling ontleend zijn, weet ieder; - ‘de overste Shandy ging eens met zijn getrouwen Trim uit wandelen. Zij vonden aan den weg een mager mensch, in een geheel verscheurde fransche uniform, die op een kruk steunde omdat een zijner voeten verminkt was. Stilzwijgend, met neêrgeslagen oogen nam hij den hoed af, maar zijn kommervolle blik sprak voor hem. De Overste gaf hem eenige schellingen, ongeteld hoeveel. Trim haalde een penny uit zijn zak en zeî, terwijl hij dien gaf: French dog! De Overste zweeg eenige sekonden, en zeide daarop, terwijl hij zich tot Trim wendde: ‘Trim, het is een mensch en geen hond!’ De fransche Invalide was hun nagehinkt. Op de woorden van den Overste gaf Trim nog een penny, en zeide andermaal: French dog! ‘En, Trim, deze mensch is soldaat!’ Trim zag hem strak in 't gezicht, gaf weder een penny en zeide: French dog! ‘En, Trim, hij is een dapper soldaat: gij ziet, hij heeft voor zijn vaderland gevochten en is zwaar verwond.’ Trim drukte hem de hand, terwijl hij hem nog een penny gaf en zeide: French dog! ‘En Trim, deze soldaat is een goed en ongelukkig echtgenoot, heeft een vrouw en vier jonge kinderen.’ Trim, met een traan in 't oog, gaf alles wat hij in den zak had, en zeide, een weinig zacht: French dog! | |
[pagina 305]
| |
Toen de Overste t' huis kwam, sprak hij met Yorick over dit voorval. Yorick zeide: ‘Het is duidelijk: Trim haat de gansche natie, die zijn vaderland vijandig is, maar hij kan elk bijzonder persoon van die natie liefhebben, wanneer die liefde waard is.’
Doch de dichterlijke aanleg, die zich in al zijn geschriften verraadt, hoe machtig ook en onmiskenbaar, zou hem op den naam van dichter nog geen recht kunnen geven. Gelukkig, dat hij andere aanspraken op den dichterrang kan laten gelden. Ik behoef de drie schoonste zijner scheppingen slechts te noemen: Minna von Barnhelm, Emilia Galotti, Nathan de wijze. Over den Nathan schreef ik vroeger. Op de Minna von Barnhelm wil ik thans de aandacht vestigen. Het is het eerste nationale duitsche blijspel, en het is steeds een model voor alle latere gebleven. Lessing deed hier een stouten greep; waarvan wij trouwens de stoutheid moeilijk meer kunnen waardeeren, zonder ons in dien tijd van geestelijke slavernij te verplaatsen. Ik heb reeds gezegd, hoe de Franschen de letterkunde van het gansche vasteland beheerschten. Zoo werden ook de wetten van het fransche tooneel, de beruchte drie eenheden met name, als wetten van den goeden smaak zelven beschouwd. Men weet hoe Voltaire over Shakespere en het engelsche drama dacht, en gelijk Voltaire dacht, dacht de wereld. Het middel, om zich van die slavernij los te maken, was gegeven: om zich aan 't gezag van Voltaire en de Franschen te ontrukken, behoefde men zich slechts onder de vaan van Shakespere te scharen, en het engelsche drama op duitschen bodem over te planten. Lessing had het gedaan. Hij had in de Dramaturgie Shakespere aan zijn landgenooten leeren kennen, en voor 't eerst de oogen geopend voor de onvergelijkbare schoonheden van dit reuzengenie. En door zijn Miss Sara Sampson had hij gepoogd aan het burgerlijk treurspel, dat toen in Engeland aan de orde was, in Duitschand het burgerrecht te verschaffen. Het was hem gelukt. Maar hijzelf zag in, dat zijn hulpmiddel slechts tijdelijk, slechts voorloopig was. Duitschland moest vrij worden; het moest zijn eigen drama hebben: een drama, vrij van de stijve conventie der Franschen, die niets anders was dan de vorm van het drama der ouden, waarvan zij den geest niet verstonden; maar ook geen slaafsche nabootsing van Shakespere, of van dat moraliseerende en pathetische, dat prekende en weenende drama, | |
[pagina 306]
| |
dat de zedekundige school van Richardson destijds in Engeland in de mode had gebracht; een drama echt-klassiek en echt-modern tegelijk. Daar was in de fransche, zoogenaamde classiciteit een zekere kuischheid, een zekere spaarzaamheid, een zekere eenvoud, die bij de engelsche dichters maar zelden werden gevonden; daar was bij de laatste leven, handeling, vrijheid en beweging. Deze beide elementen smolt Lessing samen tot - het is dikwijls een phrase, doch hier is het ten volle gemeend - tot een hoogere eenheid. Wat oppervlakkige beoordeelaars als het kenmerkende der tegenovergestelde richtingen beschouwd hadden, de veelszins willekeurige regels der Franschen, en het woelige spektakel der Engelschen; beide wierp hij als onwezenlijk weg. Maar hij behield, hij vereenigde wat in beide voortreffelijk was, wat het wezenlijke, het eeuwig ware van beide uitmaakte. Alles leeft in zijn stukken, vooral ook hier in zijn Minna. Er is gang in. Geen lange alleenspraken. Geen ‘dik opgesmeerde moraal.’ Geen vervelende bespiegelingen. De handeling is hoofdzaak, ontwikkelt zich natuurlijk, rust noch kwijnt, en komt tot de eenig mogelijke en noodzakelijke ontknooping, als vanzelf, dat is door de hoogste kunst. En welk een eenvoud tegelijk! Welk een eenheid, in den goeden zin des woords, niet eenheid van plaats of eenheid van tijd, maar eenheid van conceptie, van leidende gedachte, die het gansche stuk bezielt! Nog in een ander opzicht waagde Lessing zich los te maken van de fransche traditie. Het gebruik bracht mede, dat de personen in de fransche Comedie, met statige grieksche namen werden aangeduid. Waren ze geen helden, of vorsten gelijk in de Tragedie, zoo verkregen ze door die klassieke namen voor 't minst iets deftigs, iets meer dan burgerlijks. Lessing had vroeger, o.a. in zijn Freigeist deze gewoonte gevolgd. In de Minna liet hij haar varen. Hier bracht hij - en 't was een waagstuk in zijn dagen - hier bracht hij Pruisen en Saksen, menschen met echte duitsche namen, menschen uit zijn eigen tijd op 't tooneel. De verandering was zeer gewichtig. Want zij betrof lang den vorm niet alleen. Wat waren die Orgons en Damis en Adrastes? Geen Grieken, maar ook geen Franschen; menschen uit geen enkele eeuw of natie; onpersoonlijke personen, maskers, domino's, schimmen. Ik ken hen niet, hoe zou ik ze liefhebben? Hoe zou ik iets voor hen gevoelen? Ze doen op mij dezelfde uitwerking als een schilderij, waarop de schilder zich beijverd had geen eiken en beuken en dennen, maar louter | |
[pagina 307]
| |
boomen te schilderen; want zij zijn ook menschen, die nergens t' huis behooren, louter menschen, dat wil zeggen louter abstracties. Dat geeft dan ook aan de fransche comedie iets kouds, iets levenloos, en aan de personen die er in voorkomen iets vreemds, dat zelfs de meesterlijke karakterteekening van een genie als Molière ons niet altijd geheel doet vergeten. Nationaal was de Minna von Barnhelm in den edelsten, reinsten zin van het woord. Wat is nationaliteit? Is het dat dwaze, opgewonden patriotisme, dat met zijn luidruchtig getier de hartstochten van 't gemeen in beweging brengt? Is het dat blinde, zelfbehaaglijke patriotisme, dat de eigen natie als het uitverkoren volk, als de keur en kern van 't menschdom, het inbegrip aller deugden beschouwt, die chinesche vaderlandsliefde die louter op de ijdelheid werkt? Zoo dat de ware nationaliteit is, dan is Lessing's Minna zeker niet nationaal. Hier geen opgeschroefde uitboezemingen over duitsche eer en glorie. Hier geen mededeeling aan 't publiek, dat de duitsche natie de eerste der wereld is. Toen Lessing de Liederen van een pruissisch grenadier, voor den dichter Gleim uitgaf, had hij dit overdreven patriotisme daar reeds zorgvuldig uitgemonsterd; zou hij het hier dan zelf bij zijn volk pogen op te wekken? Zijn nationaliteit was van een ander gehalte. Liefde tot zijn volk was haar eenige bron. Kennis, ware kennis van zijn volk, in zijn deugden en zwakheden beide, dat was haar eerste vrucht. De Minna is nationaal, omdat ze ons Duitschers voorstelt, Duitschers vom echten Schrott und Korn, edele, dappere, trouwe, gemoedelijke, beminnelijke, ook dwaze en kleinzielige Duitschers; Duitschers, niet onnatuurlijk geïdealiseerd, niet bovenmenschelijk edelmoedig - zoo weinig overdreven zelfs, dat Lessings vriend Von Kleyst hem de middelen aan de hand deed, om ze nog iets edelmoediger te maken; - Duitschers zooals zij werkelijk zijn. Zelfs de held van den dag, de groote Frits, die aan het einde van den zevenjarigen oorlog juist het toppunt van zijn roem had bereikt, wordt niet verafgood, of bovenmatig geprezen. Maar met een enkelen trek wordt hij gekenschetst, dien echt koninklijken karaktertrek, dien zelfs zijn vijanden hem niet kunnen ontzeggen: ik bedoel zijn onkreukbare rechtvaardigheid, die hij ook hier den held van het stuk laat ondervinden. Daarenboven had de dichter hier een groote moeilijkheid te overwinnen. De koning, dien hij meê om zijn wezenlijke grootheid van karakter bewon- | |
[pagina 308]
| |
derde, was de overwinnaar van Lessing's eigen landgenooten. De zevenjarige oorlog was een binnenlandsche krijg, waar Pruisen en Saksers tegenover elkander stonden. Met weêrzin hadden zich de laatsten aan hun overwinnaars onderworpen. De vrede was een besluit der vijandelijkheden, maar geen ware verzoening geweest. Moest dan een tooneelspel, uit dien tijd, uit diezelfde omstandigheden ontleend, niet noodzakelijk de Saksers mishagen, zoo het door Pruisen kon worden toegejuicht, of in Berlijn worden uitgefloten, zoo het in Leipzig met handgeklap werd ontvangen? Slechts een Lessing kou deze klip ontzeilen. Zijn held is een majoor in pruissische dienst, zijn heldin een beminnelijk saksisch meisje. En als de graaf Von Bruchsall, haar voogd, en een Sakser, zijn toestemming tot hun echtverbindtenis geeft, dan zegt hij, op Tellheim, den pruisischen majoor wijzende: ‘Ik ben anders jegens officieren van deze kleur juist niet zoo wèl gezind. Maar gij zijt een eerlijk man, Tellheim, en een eerlijk man mag steken in welk kleed hij wil, men moet hem liefhebben.’ Niet zonder doel had Lessing zijn Tellheim tot een Pruis, zijn Minna tot een Saksische gemaakt. Niet zonder doel liet hij een saksisch edelman zulke edele woorden spreken. Door beide wilde hij aan zijn landgenooten doen gevoelen, dat de veete moest worden geslecht, en de kleingeestige naijver tot een einde moest komen. ‘Lessing's Minna, zegt Göthe, moest dit figuurlijk bewerken. De bevalligheid en beminnenswaardigheid der saksische vrouwen overwint de waardigheid, de fierheid, de stijfhoofdigheid der Pruisen, en zoowel in de hoofdpersonen als in de ondergeschikte karakters wordt een gelukkige vereeniging van zonderlinge en tegenstrijdige bestanddeelen kunstmatig voorgesteld.’ Zulk een nationaliteit kon dus niemand kwetsen. Het eenige wat de dichter zich veroorlooft is de bespotting van die fransche gelukzoekers, die reeds zooveel ellende over Duitschland gebracht hadden - en nog brengen zouden; en die in de Minna door den lichtzinnigen schurk Ricaut de la Marinière worden vertegenwoordigd. Trouwens de duitsche filister wordt evenmin gespaard. Het is die meesterlijke type van den herbergier, den rechten aanbidder van den Mammon, kruipend beleefd jegens ieder van wien hij iets te vreezen, onbeschoft jegens ieder van wien hij niets meer te hopen heeft, daarenboven bezield met een bijgeloovige vrees voor de policie en een afgodische aanbidding van den Koning. Doch leeren wij hemzelf kennen. | |
[pagina 309]
| |
Minna von Barnhelm is met haar kamermeisje, Francisca, in den ‘Koning van Spanje’ afgestapt, en bewoont nu de vertrekken, waaruit de waard kort te voren den Majoor Tellheim verjaagd heeft, omdat hij slechts een afgedankt officier is, en wat lang crediet scheen te behoeven. Tellheim is de verloofde, dien Minna komt zoeken. Na eenige woordenwisseling begint de waard aldus: ‘Hierop kom ik al dadelijk (hij haalt een pen achter 't oor te voorschijn.) Franciska. Nu? De Waard. Zonder twijfel kent uw genade reeds de wijze verordeningen onzer policie? Minna. Niet in 't minste, heer waard..... W. Wij kasteleins hebben aanschrijving ontvangen, om geen vreemde, van welken stand of geslacht hij ook zij, 24 uren te huisvesten, zonder zijn naam, woonplaats, karakter, de zaken die hij hier heeft te doen, den vermoedelijken duur van zijn verblijf enzoovoorts, ter behoorlijker plaatse schriftelijk in te leveren. M. Zeer wel. W. Uwe genade zal zich alzoo laten welgevallen....(gaat naar een tafel en maakt zich gereed tot schrijven.) M. Zeer gaarne. - Ik heet..... W. Een klein oogenblik geduld! - (Hij schrijft) ‘Dato 22 Augustus d.l.j. alhier in den Koning van Spanje afgestapt’ - Nu uw naam, genadige Freule? M. Freule Von Barnhelm. W. (Schrijft) ‘Von Barnhelm’ - komend? Waarvandaan, genadige Freule? M. Van mijn goederen uit Saksen. W. (schrijft) ‘Goederen uit Saksen’ - Uit Saksen! Ei, ei, uit Saksen, genadige Freule? uit Saksen? Fra. Nu? waarom niet? Het is toch hier te lande wel geen zonde, uit Saksen te komen? W. Een zonde? Beware! dat zou wel een geheel nieuwe zonde zijn! - Uit Saksen alzoo? Ei, ei, uit Saksen! Dat lieve Saksen! - Maar heb ik niet mis, genadige Freule, Saksen is niet klein, en heeft verscheidene - hoe zal ik het noemen? - districten, provincies. - Onze policie is zeer nauwgezet, genadige Freule. M. Ik begrijp u: Van mijn goederen uit Thuringen dus. W. Uit Thuringen! Ja, dat is beter, genadige Freule, dat is nauwkeuriger. - (Schrijft en leest) ‘Freule Von Barnhelm, | |
[pagina 310]
| |
komende van haar goederen uit Thuringen, benevens een Kamervrouw en twee bedienden’..... Fra. Een kamervrouw? dat moet ik wel zijn? W. Ja, mijn lief kind. Fra. Nu, heer waard! zoo zet gij in plaats van kamervrouw kamerjuffer. Ik hoor dat de policie zeer nauwgezet is; het mocht eens aanleiding tot misverstand geven, dat me later bij mijn verloving in moeilijkheden zou kunnen brengen. Want ik ben werkelijk nog juffer en heet Francisca; met den geslachtsnaam Willig; Francisca Willig. Ik ben ook uit Thuringen. Mijn vader was molenaar op een van de goederen der genadige Freule. Het heet Klein Rammsdorf. Thans heeft mijn broeder den molen. Ik kwam zeer jong op het hof, en werd met de genadige Freule opgevoed. We zijn van één leeftijd, aanstaande Lichtmis eenentwintig jaar. Ik heb alles geleerd, wat de genadige Freule geleerd heeft. Het zal mij aangenaam zijn, als de policie mij recht kent. W. Goed, mijn schoon kind; dat wil ik voor verdere navragen opteekenen. - Maar nu nog, genadige Freule, uw bezigheden alhier? M. Mijn bezigheden? W. Zoekt uw genade iets bij des Konings Majesteit? M. O neen! W. Of bij onze hooge Rechtscollegiën? M. Ook niet. W. Of.... M. Neen, neen. Ik ben eenvoudig in mijn eigen aangelegenheden hier. W. Heel goed, genadige Freule; maar hoe heeten die eigen aangelegenheden? M. Zij heeten...Francisca, ik geloof, dat wij uitgehoord worden. Fr. Heer Waard, de policie zal toch de geheimen eener dame niet verlangen te weten? ‘W. Zeer zeker, mijn schoon kind; de policie wil alles, alles weten; en bijzonder geheimen.’ Niet minder goed is het karakter van een ander der ondergeschikten geteekend, van Just, den eerlijken maar grommigen bediende van den majoor. Hoewel de majoor getracht heeft hem weg te zenden, omdat zijn beperkte omstandigheden hem niet langer veroorloven een bediende te houden, heeft hij geweigerd hem te verlaten. Francisca is hem niet zeer genegen. Hij is haar te | |
[pagina 311]
| |
strak en babbelt haar niet genoeg. Maar ze moet haar nieuwsgierigheid bevredigen, en maakt dus een praatje. ‘Fra. Zeg eens, nog een paar woorden. - Waar zijn toch de andere bedienden van den majoor? J. De anderen? Hierheen, daarheen, overal heen! F. Waar is Wilhelm? J. De kamerdienaar? Dien laat de majoor reizen. F. Zoo. En Philip, waar is die? J. De jager? Dien heeft mijnheer aan een ander overgedaan. F. Daar hij nu geen jacht meer heeft, zonder twijfel. - Maar Martin? J. De koetsier? Die is uitgereden. F. En Frits? J. De looper! die is geävanceerd. F. Waar waart jij dan, toen de majoor bij ons in Thuringen in winterkwartier lag? Je waart toch niet bij hem? J. O ja, ik was rijknecht bij hem, maar ik lag in 't Lazareth. F. Rijknecht? En nu ben je? J. Alles in allen: kamerdienaar en jager, looper en rijknecht. F. Ik moet zeggen! Zooveel goede, flinke kerels te laten gaan, en juist den allerslechtsten te houden! Ik zou toch wel eens willen weten, wat je heer aan je vindt! J. Misschien vindt hij, dat ik een eerlijke kerel ben. F. O, men is verbazend weinig, als men niets meer is, dan eerlijk. - Wilhelm was een ander mensch! - Uw heer laat hem reizen. J. Ja hij laat hem - daar hij 't niet verhinderen kan. F. Hoe? J. O, Wilhelm zal op zijn reizen zeer goed voor den dag komen. Hij heeft mijnheers geheele garderobe meê. F. Wat? Hij is er toch niet meê doorgegaan? J. Dat kan men nu juist niet zeggen; maar toen we van Neurenburg weggingen, is hij ons daarmeê niet gevolgd. F. O, de spitsboef! J. Hij was een heel heer! Hij kon friseeren, en raseeren, en parleeren - en charmeeren - niet waar? F. Althans had ik den jager niet weggedaan, als ik de majoor geweest was. Al kon hij hem dan niet als jager gebruiken, zoo was hij toch anders zulk een knappe jongen. - Aan wien heeft hij hem dan overgedaan? | |
[pagina 312]
| |
J. Aan den kommandant van Spandau. F. Van de vesting? De jacht op wallen kan toch niet groot zijn. J. O, Philip jaagt daar ook niet. F. Wat doet hij dan? J. Hij kart. F. Hij kart? J. Ja, maar slechts voor drie jaar. Hij maakte een klein complot onder de compagnie van den majoor, en wilde zes man door de voorposten brengen. F. Ik sta verstomd, de booswicht! J. O, het is een knappe kerel! Een jager! En schieten! F. Goed, dat de majoor nog den braven koetsier heeft. J. Heeft hij hem nog? F. Ik geloof dat je gezegd hebt, dat Martin was uitgereden? Zoo zal hij toch wel terugkomen? J. Denk je? F. Waar is hij dan heengereden? J. Het gaat nu in de tiende week, dat hij met Mijnheers eenig en laatst rijpaard - naar het wed reed. F. En is nog niet terug? O, het galgenbrok! J. De brave koetsier kan wel in het wed verdronken zijn! - Hij was een rechte koetsier - zoo een krijgt Mijnheer niet weêr. F. Nu ben ik bang om van het avancement van den looper te hooren. J. Neen, neen, daarmeê is 't in orde. Hij is trommelslager bij een regiment van 't garnizoen geworden. F. Dacht ik het niet? J. Frits verslingerde zich aan een liederlijk mensch, kwam 's nachts nooit naar huis, maakte op den naam van Mijnheer overal schulden en voerde duizend schandelijke streken uit. Kortom, de majoor zag, dat hij met alle geweld hooger wilde (pantomime van de galg) en bracht hem dus op den goeden weg. F. O, de boef! J. Maar een perfect looper was hij, dat is zeker. Als Mijnheer hem vijftig schreden vóór gaf, zoo kon hij hem met den besten renner niet inhalen. Frits daarentegen kan de galg wel duizend schreden voorgeven, en ik verwed er mijn leven onder, dat hij haar inhaalt. - Dat waren wel altegaâr uw goede vrienden, juffertje? Wilhelm en Philip, Martin en Frits? - Nu, Just recommandeert zich.’ Doch, ik mag niet te lang bij de ondergeschikte karakters stilstaan. Ik moet van de hoofdpersonen spreken, van den Ma- | |
[pagina 313]
| |
joor Von Tellheim en Minna Von Barnhelm - ‘les amans généreux,’ zooals de verminkte fransche vertaling van 't stuk ze noemde. De voorstelling van deze twee karakters verraadt een diepe studie van het menschelijk hart en een zeldzame kracht van dramatische conceptie. De majoor Von Tellheim wint zich door zijn edel, open, mannelijk karakter aller harten. Zijn knecht, zijn voormalige wachtmeester, zijn verloofde aanbidden hem elk op hun bijzondere wijs. Hij is hun afgod, en ze zouden voor hem door het vuur gaan. Een geruimen tijd heeft de oorlog hem van zijn Minna gescheiden. Maar nu is hij ontslagen uit de dienst. Waarom keert hij niet naar Saksen terug, en laat hij haar in zulk een pijnlijke onzekerheid omtrent zijn persoon en zijn lot? Omdat hij ongelukkig is. Hij werd niet alleen afgedankt, maar men weigert ook hem een som, die hij aan de krijgskas voorschoot, terug te geven. Daarbij worden op zijn rekeningen allerlei aanmerkingen gemaakt, en werpt men een blaam op zijn karakter door zijn eerlijkheid te verdenken. Hij heeft besloten de hoofdstad niet te verlaten, voordat zijn zaak is uitgewezen, en men hem volle genoegdoening heeft verschaft. Ook wil hij zich zóó niet aan zijn verloofde opdringen. Aan den gelukkigen Tellheim, den man van eer schonk zij haar hand, de ongelukkige afgedankte officier met de twijfelachtige reputatie zal haar die belofte niet gaan herinneren. Zij behoeft er trouwens niet aan herinnerd te worden. Reeds heeft zij een moedig besluit genomen. Met toestemming van haar voogd, die haar weldra volgen zal, gaat zijzelf den geliefde opsporen. Zij vindt hem. Maar zij vindt hem veranderd. Hij is koud en hoofsch. In 't eerste oogenblik ijlt hij op haar toe, en roept hij uit: ‘Mijne Minna!’ maar dadelijk houdt hij zich weêr in, en vraagt vergeving, dat hij de genadige freule zóó durft aanspreken. De genadige freule weet niet, wat zij hiervan moet denken. Het wordt haar spoedig verklaard. Tellheim ontslaat haar van haar woord. Hij zegt haar dat niet de Tellheim, die eens hopen mocht haar hand en hart niet onwaardig te worden, maar een geheel andere Tellheim voor haar staat, de afgedankte, wiens eer gekrenkt is, de ellendeling, de bedelaar. ‘Dat klinkt zeer tragisch,’ roept de jonkvrouw lachend uit. - ‘Maar, Mijnheer! tot dat ik dien gewezen Tellheim terugvind - ik ben nu eenmaal op de Tellheims verzot - moet | |
[pagina 314]
| |
deze tegenwoordige mij maar uit den nood helpen. - Uw hand, lieve bedelaar!’ Maar met scherts is het niet te winnen. Tellheims besluit staat vast. En met een bloedend hart rukt hij zich van haar los. Intusschen biedt zich hem een middel aan om althans gedeeltelijk uit verlegenheid te geraken. 't Is reeds de tweede maal, maar van het eerste heeft hij geen gebruik gemaakt. De weduwe van een zijner wapenbroeders kwam hem een som gelds terugbrengen, die hij aan haar echtgenoot had geleend; maar hij veinsde van die schuld niets te weten, en weigerde iets aan te nemen. Nu echter is het zijn oude wachtmeester, die hem smeekt een sommetje, dat hij heeft opgespaard, van hem te willen leenen. Eerst heeft hij gepoogd den majoor diets te maken, dat hij de schuld van den gestorven officier namens diens weduwe komt afdoen; maar als dit leugentje mislukt, moet hij wel ronduit spreken. Het baat hem niet. De majoor wil niets van hem leenen, wanneer hij niet zeker weet, dat hij 't ooit zal kunnen teruggeven. Ten einde raad, grijpt Werner een laatste redmiddel aan. ‘Ik heb wel eens gedacht: hoe zal het met je gaan, Werner, als je oud wordt? Als je onbruikbaar, als je stuk gehouwen zijt? Als je niets meer bezit? Als je een bedelaar zult mogen worden? Maar dan dacht ik weêr: Neen, je zult geen bedelaar worden; je zult naar den majoor Tellheim gaan; die zal zijn laatsten penning met je deelen; die zal je tot je dood toe te eten geven; bij hem zal je als een eerlijke kerel kunnen sterven. Tellheim grijpt Werners hand. ‘En kameraad! Denkt ge dat niet nog altijd. Werner. Neen, dat denk ik niet meer. - Die van mij niets aannemen wil, als hij 't noodig heeft, en ik het bezit, die wil mij ook niets geven, als hij 't bezit en ik het noodig heb. - Maar 't is goed! (hij wil gaan). Tellh. Mensch, maak me niet razend! Waar wilt ge heen? Als ik u nu op mijn eer verzeker, dat ik nog geld heb; als ik u op mijn eer beloof, dat ik het u zeggen zal als ik niets meer heb; dat gij de eerste en de eenige zijn zult, bij wien ik iets wil borgen: - zijt ge dan tevreden? Werner. Moet ik niet? - Geef me de hand daarop, heer majoor.’ Twee opmerkingen in 't voorbijgaan. Vooreerst: De nation militaire heeft een zeker eergevoel uitgevonden, waarvan de voornaamste wet deze is, dat een soldaat die zich beleedigd voelt zijn eer | |
[pagina 315]
| |
niet kan redden, zonder een poging aan te wenden om zijn beleediger in koelen bloede en met voorbedachten rade neêr te schieten of zijn eigen leven te wagen in een nutteloozen strijd. Het eergevoel van Lessing's majoor is van eenigszins anderen aard. Het bestaat niet daarin, dat hij geen laagheid dulden wil, waarvoor alleen hij die haar pleegt verantwoordelijk is, maar daarin, dat hij geen laagheid doen wil. Het veroorlooft hem niet eens geld aan te nemen, wanneer hij niet weet hoe hij het ooit zal teruggeven. Ten andere doe ik de schoone gedachte opmerken, hier door onzen dichter uitgedrukt: dat de deugd aanstekelijk is. Edelmoedigheid maakt edelmoedigen. Von Tellheims onbaatzuchtige handelwijs lokt bij zijn vrienden en onderhoorigen even belangelooze handelingen uit. Beter kon Lessing zijn vertrouwen in den adel der menschelijke natuur niet uitdrukken. Doch, keeren wij tot Minna terug. Het freuletje heeft intusschen een krijgslist bedacht, om haar weêrspannigen majoor te overwinnen. Zij laat het voorkomen, dat zijzelf ongelukkig is; dat zij aan haar liefde haar toekomst en haar vermogen heeft opgeofferd; dat ze den wil van haar oom en voogd heeft getrot seerd, om haar beloofde trouw niet te breken; kortom, dat zij nu even arm en ongelukkig is, als haar verloofde. De list gelukt. Nauwelijks heeft Tellheim dit vernomen, of hij verandert geheel. Haastig zoekt hij Werner, en vraagt nu om het eerst geweigerde geld. Aan zijn eer, aan zijn belangen denkt hij niet meer. Zijn Minna is ongelukkig, zij moet de zijne worden. De verstootene zal hij niet verstooten. Op hem heeft zij vertrouwd, en zij zal in hem een beschermer vinden. Hij keert terug; hij is de oude weêr; hij spreekt haar van zijn liefde, noemt haar bij haar naam; zij zijn weêr gelijk, niets staat hun verbintenis in den weg. Doch nu zijn de rollen verwisseld. Het freulctje betaalt hem nu met gelijke munt, en houdt zich alsof ze van zijn edelmoedigheid geen misbruik wil maken. Ook zijn ze nu niet meer gelijk, beweert ze. Want de belissing van den koning is gekomen, waarbij Tellheim in zijn eer en rechten hersteld, en hem zijn oude rang weêr wordt aangeboden. Neen, zij mag hem niet weêrhouden van zijn geluk. Een schitterende toekomst opent zich voor hem, en de arme freule zal hem niet in den weg staan. Zij geeft hem nu zijn woord terug. De arme majoor is radeloos, en weet nauwelijks meer wat te antwoorden, want telkens wordt hij met zijn eigen wapenen | |
[pagina 316]
| |
geslagen. Eensklaps, daar gaat hem een licht op. Een vreeselijke gedachte dringt zich op aan zijn geest: zijn Minna is gekomen om met hem te breken. Zij heeft hem niet meer lief, en zoekt naar een voorwendsel, om zich van hem te ontslaan. De omstandigheid dat ze zijn ring, dien hij den kastelein tot pand had gegeven, van dezen heeft gekocht, bevestigt hem in dit vermoeden. De gewaande ontdekking maakt hem wanhopig.....En ziethier nu weder de hand van den meester. In welke hartverscheurende klachten, in welke brommende tirades zou een middelmatig auteur zijn held die wanhoop hebben doen lucht geven. Lessing schetst haar met een paar trekken, in een karakteristiek tooneel. Werner treedt binnen met zijn geld. ‘W. Hier ben ik al, heer Majoor! T. (zonder hem aan te zien). Wie begeert u? W. Hier is geld, duizend pistolen! T. Ik wil ze niet. W. Morgen, heer Majoor! kunt gij nog over even zooveel beschikken. T. Behoud uw geld! W. Het is uw geld, heer Majoor! Ik geloof, dat gij niet ziet, met wien gij spreekt? T. Weg daarmeê, zeg ik. W. Wat scheelt u? Ik ben Werner. T. Alle goedheid is veinzerij; alle dienstvaardigheid bedrog. W. Ziet dat op mij? T. Zooals je wilt. W. Ik heb immers uw bevel slechts uitgevoerd. T. Voer dan ook dit bevel uit, en pak u weg! W. Heer Majoor! ik ben een mensch. T. Dat is ook heel wat! W. Die ook gal heeft.... T. Goed! gal is nog het beste wat wij hebben. W. Ik bid u, heer Majoor... T. Hoe dikwijls moet ik het u zeggen? Ik heb uw geld niet noodig! W. (toornig, en terwijl hij den zak voor T's. voeten werpt) Nu, dan gebruike het wie wil!’ De greep is goed. De man, die te kiesch was, om de zelfopoffering van den nederigen vriend te gebruiken voordat hij haar dringend behoefde, de edelmoedige die alle edelmoedigheid | |
[pagina 317]
| |
zoo fijn gevoelde en zoo diep waardeerde, is hier zoo onedelmoedig, zoo wreed, dat hij zijn trouwen Werner, hoewel die gansch onschuldig is, zonder mededoogen krenkt - het was niet mogelijk de bitterheid zijner vertwijfeling scherper te doen uitkomen. Gelukkig, dat de aankomst van den baron Von Bruchsall, Minna's bloedverwant en pleegvader, den dichter gelegenheid geeft om aan deze vertwijfeling een einde te maken, het misverstand te doen ophouden, en het stuk tot een gelukkige ontknooping te brengen.
En wat is nu het geheim van die toovermacht, die dit stuk uitoefent op ieder die het leest of ziet, en waardoor het zelfs een man als Göthe tot in hoogen ouderdom nog steeds op nieuw boeide en verkwikte; een toovermacht trouwens waarvan mijn ruwe schets niet meer dan een flaauw denkbeeld kon geven? Wat is het geheim, waardoor het Lessing gelukte, ons, zonder teedere of hartstochtelijke tooneelen, zonder verliefde gesprekken, de vurigste, zelfopofferendste, doch ook reinste en minstzelfzuchtige liefde te doen aanschouwen? Ons, zonder zedekundige redeneeringen of langdradige vertoogen, wat goed en edel is te doen zien, en te doen liefhebben? Het geheim is geen ander dan dat van alle waarachtige, duurzame maeht op de harten der menschen uitgeoefend; een machtig karakter spreekt hier, en in de personen van zijn drama, bovenal in zijn held, leeft de geest van den dichter zelf. Zonder dat hij het wist heeft hij in den edelmoedigen Tellheim zichzelf weêrgegeven. Zoo was hij, zoo deed hij. Zoo vrij van alle baatzucht was hij ook, zijn gansche leven door. Een bewijs uit vele. Als secretaris van Tauenzien was hij in de gelegenheid, om door gemakkelijke speculatie zich een groot vermogen te verwerven. Ieder weet hoe Frederik de Groote ten bate zijner schatkist de munt liet vervalschen, zoodat het goede geld een meer dan dubbele waarde ontving. Allen die bij de bron zaten, joden en christenen, zorgden wel, dat hun deze kans niet ontsnapte. Generaal Tauenzien, die tevens General-münzdirektor was, bracht een kapitaaltje van 150,000 thaler bijeen. Niemand zou Lessing verweten hebben, zoo hij voor zich de helft had vergaderd, en het zou hem geen moeite hebben gekost. Maar hij weigerde standvastig zich te verrijken met een enkelen pfennig die niet langs eerlijke wegen was verworven. Even belangeloos handelde hij, toen hem een kostbare verzameling gemmen ontstolen was, en degeen die haar van den dief had gekocht, | |
[pagina 318]
| |
hem die terug wilde zenden. Hij wilde er niet van hooren: de verzameling was hem geschonken, en de ander had er immers geld voor betaald. Doch wat spreek ik van enkele voorbeelden? Was hij, die elken thaler met zijn pen moest verdienen, en die dikwijls voor zijn meesterstukken, zooals de Minna von Barnhelm met niets dan wat handgeklap werd betaald, was hij niet zijn geheele leven door de toevlucht zijner geheele familie; in de eerste plaats van den waardigen Pastor primarius, die zijn jongere zonen nu en dan op kosten van den oudere liet studeeren, en tot zijn einde toe van die grommige zuster, wier scherpe verwijten hij met goudstukken betaalde? Is de edelmoedige wedstrijd tusschen Tellheim en Minna niet vele jaren later tusschen hem en Eva König herhaald, doch helaas! minder vrolijk geëindigd? Ja, ook die vurige liefde, die hij voorstelt, was uit zijn eigen binnenste gegrepen. Zoo warm, zoo mannelijk, zoo trouw was ook zijn liefde, gelijk wij haar uit de brieven aan zijn verloofde kennen. Zij was zoo ernstig en diep, zij grensde zoozeer aan vereering, zij was hem zoo heilig, dat hij, ook van zijn bruid op dit punt niet de minste scherts gedoogde, en als zij hem bijvoorbeeld met een zijner vroegere gelieven die hij had ontmoet, of met een gewaanden medeminnaar plaagde, daarop nimmer antwoordde. Daarom, als zijn Eva hem, na een gelukkigen echt van een jaar, ontvallen is, heeft hij geen woorden meer, om zijn droefheid uit te drukken. Zij is te groot om in woorden te brengen. ‘Als ge’, zoo schrijft hij aan zijn broeder Carl, ‘als ge ze gekend hadt! Maar men zegt, het is niets dan eigen lof zijn vrouw te prijzen. Nu, goed, ik zeg niets van haar....Maar zoo gij haar gekend hadt!’ In dat herhaalde: Zoo gij ze gekend hadt! ligt zijn gansche gemoed. Men zegge toch niet, gelijk zoo dikwijls gezegd en altijd weêr nagepraat is - men zegge niet: ‘Lessing was de verstandsman, de konde verstandsman; wat hem ontbrak was innigheid, was gemoed.’ Dweeperij en sentimentaliteit ontbraken hem zeker. Maar die hem koud noemt keut hem niet. Men zou even goed zijn geestelijken vader en voorganger Maarten Luther koud kunnen noemen. Die hem koud noemt, weet voorzeker niet, wat hij voor zijn vrienden geweest is; zijn vrienden, waarvan slechts twee misschien hem geheel waardig waren: zijn Mozes, het stille, bedeesde joodje, die eerst ontlook in de koesterende stralen van Lessing's machtig genie, en van wien deze, door hem aan zichzelf te ontdekken, | |
[pagina 319]
| |
een wijsgeer wist te maken en een bevallig auteur; en zijn Kleyst, de dichter en de edele held, dien hij zoo welsprekend betreurde. Niet in een lijkrede, trouwens, maar in een brief, die, als bewijsstuk hier nog een plaats moet vinden: ‘Ach, liefste vriend!’ zoo schrijft hij aan Gleim, ‘het is helaas waar. Hij is dood. Wij hebben hem gehad. Hij is in het huis en in de armen van professor Nicolai gestorven. Hij is bestendig, ook onder de grootste smarten, gelaten en vrolijk geweest....Mijn treurigheid over dit verlies is een zeer wilde treurigheid. Ik verlang wel is waar niet, dat de kogels een anderen weg zullen nemen, omdat een eerlijk man daar staat. Maar ik verlang dat de eerlijke man - ziet ge: dikwijls verleidt mij de smart om toornig te zijn op den man zelf, die er het voorwerp van is. Hij had reeds drie, vier wonden, waarom ging hij niet? Met minder en kleiner wonden hebben generaals zich teruggetrokken uit den strijd, en dat zonder schande. Hij heeft willen sterven. Vergeef mij, als ik hem te na spreek. Ja, men zegt, dat hij ook aan de laatste wond niet gestorven zou zijn; maar men heeft hem verzuimd. Verzuimd! Ik weet niet, tegen wien ik moet razen! De ellendigen, die hem verzuimd hebben! - Professor Nicolai heeft een lijkrede op hem gehouden; een ander, ik weet niet wie, heeft een treurdicht op hem gemaakt. Die moeten niet veel aan Kleyst verloren hebben, die daartoe thans in staat zijn. De professor wil zijn rede laten drukken, en zij is zoo ellendig! Ik weet zeker, dat Kleyst liever nog een wonde meer meê in 't graf zou hebben genomen, dan zich zulk tuig te laten nazwetsen. Heeft een professor wel een hart? Hij verlangt nu ook van mij en van Ramler verzen: om ze bij zijn rede te laten drukken. Als hij dat soms ook van u verlangd heeft en gij vervult zijn verlangen - beste Gleim, dat moet gij niet doen dat zult gij niet doen!’ Men ziet uit dit laatste, dat de letterkundige kritiek van Lessing niet minder uit zijn hart voortkwam, dan uit zijn hoofd. En deze man, die zulk een renzengeest met zulk een karakter verbond, deze man, van wien de eenige, die hem in rijkdom van talenten overtrof, van wien een Göthe getuigen kon: Ein Mann wie Lessing that uns Noth, deun wo ist ein solcher Character?’ deze werd door de meerderheid zijner tijdgenooten met zulk een minachting en koelheid bejegend, dat hij de waardeering van zijn vrienden noodig had, om niet geheel mismoedig te worden, en aan Men- | |
[pagina 320]
| |
delssohn klaagde: ‘De koude, waarmeê de wereld zekere menschen pleegt te bejegenen, zoodat zij haar ook niets naar den zin kunnen maken, werkt, zoo niet doodend, nochtans verstijvend.’ Voor dezen man, die door zijn volk niet begrepen werd, had zelfs de groote Frederik, die hem had kunnen begrijpen, geen enkele van die gunsten over, waarmeê hij een genialen zwendelaar als Voltaire of belachelijke onbeduidendheden zooals Maupertuis overlaadde. Men liet hem over aan de genade van een ijdel vorst, den hertog van Brunswijk, die hem liet verhongeren, en van zijn moeilijke omstandigheden gebruik maakte, om hem allerhöchstgnädigst te vernederen en te vertrappen, of beloofde hem jaarwedden, zooals een zeker keurvorst, - 's menschen naam zullen wij niet noemen - jaarwedden waarvan hem nooit iets werd uitbetaald. Eenige jaren na zijn dood wisten de Brunswijkers zelfs zijn graf niet meer te vinden. En toen nog in onze dagen dat graf eindelijk door Dr. Karl Schiller, een man den naam van Schiller waardig, was ontdekt, toen weigerden dertig van de drie en dertig vorsten van Duitschland een bijdrage te geven voor het standbeeld, dat men daar voor hem wilde oprichten. Men heeft hem gedaan, gelijk de profeten, die vóór hem geweest waren. Maar al blijven de vorsten van Duitschland aan hun doorluchtige tradities getrouw, het duitsche volk heeft de schuld zijner vaderen uitgewischt. Het weet nu zijn Lessing te waardeeren. Trouwens, het kon niet anders. Wat waarlijk groot is, wordt lang miskend, maar zegeviert in het laatst. Ook vrees ik niet, dat de hulde, die hem thans, ook in Engeland, ook in Nederland, wordt gebracht, zal verflaauwen. Zij zal toenemen veeleer. Hoe meer men hem leert kennen, hoe meer de schatten, die in zijn werken verborgen zijn, worden opgedolven, te krachtiger, te dieper zal zijn invloed worden. En wij mogen met een zijner levensbeschrijvers gerust dit woord van den dichter op hem toepassen: Es wird die Spur von seinen Erdentagen
Nicht in Aéonen untergehn.
|
|