| |
| |
| |
De heilige Dominicus.
Door Mr. C.W. Opzoomer.
Voor drie eeuwen zat op het gestoelte te Rome Johan Peter Caraffa, in zijn Pauselijke waardigheid onder den naam van Paulus IV bekend. Slechts een deel zijner kracht werd in den haat tegen Spanje verbruikt; haat tegen de Protestanten was de grondtoon van zijn leven. Hij was eenmaal lid geweest van het oratorium der goddelijke liefde, waarin zoo groote eenstemmigheid had geheerscht met het beginsel van de leer der hervormers, de regtvaardiging door het geloof alleen. Maar reeds in de eerste zittingen van het Trentsche concilie zien wij hem krachtig medewerken, om ook in dit hoofdpunt het oude dogma der kerk te handhaven. Ik vermoed, dat de vereering voor den Paus en voor de eenheid der kerk, de weerzin tegen alle scheuring, tegen alle afscheiding van Rome, karaktertrekken waardoor de Italiaansche hervormers zich van de Duitsche onderscheidden, hem op dien weg al verder en verder heeft gebragt. Toen zich de Duitsche beweging had uitgebreid, verklaarde hij als kardinaal, dat er geen ander redmiddel was dan herstelling der inquisitie, de oprigting van een hoogste geregtshof te Rome, waarvan alle andere moesten afhangen. Hij zelf is onder de eerste algemeene Inquisiteurs, en niemand is werkzamer dan hij; de beginselen, waarnaar hij voorneemt zich daarbij te rigten, zijn uiterst gestreng. Aan die beginselen blijft hij als Paus getrouw. Hij kent geen gewigtiger dag dan den donderdag, waarop de belangen der Inquisitie worden
| |
| |
behandeld; het is er hem om te doen, haar werkkring en hare regten nog uit te breiden, haar gedrag nog strenger te maken. De minste twijfel aan volmaakte regtzinnigheid brengt zelfs kardinalen in hare kerkers; op geheele uitroeijing der ketterij is het gemunt.
Maar bij al die gestrengheid tegen de hervorming wil Caraffa zelf hervormer blijven. Het moet slechts een Katholieke, geen Protestantsche, geen de kerk verscheurende hervorming zijn. Met edelen ijver is hij voor haar bezield. Hij erkent het regt van al de grieven der Protestanten tegen den wereldschen zin, waardoor de kerk van hem, wiens rijk niet van deze wereld is, was verdorven. Juist door een wedergeboorte van het katholicisme, door een streng geestelijke rigting, wil hij dat regt hun ontnemen. Als kardinaal onderteekent hij het beroemde stuk over de verbetering der kerk, dat de misbruiken, vooral van het Pauselijk gezag, meêdoogenloos aantast. Tien jaren vroeger had hij de orde der Theatinen helpen stichten, tot bevordering van den stillen omgang met God en tot verbetering der geestelijkheid, een orde die krachtig en heilzaam heeft gewerkt en de kweekschool der bisschoppen is geworden. Zoo weinig is het hem om de dingen der wereld te doen, dat hij zijn bisdom en aartsbisdom willig ten offer brengt, om de gelofte der armoede met nog grooter gestrengheid af te leggen dan het eens door de bedelorden was gedaan. En niet anders is hij op den Pauselijken stoel. Overal herstelt hij de vervallen tucht en schaft hij misbruiken af. Hij wil de kerk van Christus reinigen; zoo alleen kan de aanklagt tegen haar verstommen.
Bij den grootsten geschiedschrijver van onzen tijd, bij Ranke, lees ik omtrent Paulus IV deze woorden: ‘het feest San Domenico rigtte hij in tot eer van dezen grooten inquisiteur.’ Helder zijn ze mij niet. Ik wil niet vragen, of Dominicus met regt inquisiteur is genoemd; ik vraag alleen, wat met de inrigting van dat feest is bedoeld. Ik heb niet kunnen vinden, dat aan den Paus iets anders is toe te schrijven, dan het verschikken van het feest van den vijfden op den vierden Augustus. En zelfs dit berigt van Pagius wordt weêrsproken door Echard, die deze verschikking aan een zijner opvolgers, aan Clemens VIII toeschrijft.
Hoe dit ook zij, de ingenomenheid van Paulus IV met de eer van Dominicus kan niet betwist worden. Gelijk er na hem niemand is geweest, die meer zijne voetstappen heeft gedrukt dan Pius V, de Dominicaan, zoo is hem niemand voorafgegaan, met wien hij beter te vergelijken is dan Dominicus. Er is groote
| |
| |
overeenkomst tusschen de tijden waarin zij geleefd hebben; met dezelfde bestrijding hadden zij te doen; met dezelfde wapenen zijn zij den vijand te keer gegaan.
Op het eind der twaalfde eeuw vinden wij vooral in het zuiden van Frankrijk en in Lombardije, waar de diplomatische betrekkingen aan de vrije beweging des geestes meer ruimte lieten dan elders, een krachtig verzet tegen de kerk. Gezonde en ongezonde leeringen verheffen zich in groote menigte. Waar zij veld winnen, is het veel minder aan haar zelf te danken, dan aan de billijkheid der bezwaren tegen de geestelijkheid, waarmede zij gepaard gaan. Het leven der geestelijken was ontaard; de eer, het genot, de rijkdom der wereld was hun hoogste streven geworden; ‘de herder is verlaagd tot een huurling,’ roept zelfs Innocentius III uit; ‘hij weidt niet het volk maar zich zelf, van de schapen slechts wol en melk zoekend; en als de wolven de schaapskooi bedreigen, neemt hij de vlugt, omdat hij slechts een huurling is.’ Die wereldsche rigting, die zucht naar eigen grootheid, waarvan onderdrukking en afpersing het noodwendige gevolg was, wekte den kloeken tegenstand van hen, die uit de Christenkerk het kruis niet wilden weggenomen zien, dat de volgeling naar het voorbeeld van den grooten meester willig dragen moet. Op verloochening der wereld, op armoede en demoed drongen zij aan. Hun eenvoudig leven, hun ontvlieden van alle praal, hun matigheid en ernst, de reinheid van hun wandel, die zoo gunstig afstak bij het verderf der priesters, deed hen ingang vinden. Met spot en ernst traden zelfs de zangers, de Troubadours, tegen de losbandigheid op; één hunner riep het den bisschoppen toe, dat zij eerst dan hun pligt zouden betrachten, als men hen tot Eunuchen gemaakt had. Natuurlijk verklaarde de kerk de zedelijkheid der ketters voor niets meer dan een ijdele vertooning en huichelarij. Humbertus - alleen op tijdgenooten zal ik mij beroepen - schrijft er van: ‘zij deden zich voor gelijk ketters plegen te doen, met een groote nederigheid in hun gedrag en kleeding en gesprek, en een bijzondere gestrengheid in spijs en drank; ze
ontsierden zich het gelaat, om van de menschen gezien te worden in hun vasten.’ Zoo past hij op hen toe wat Jezus van de geveinsden had gezegd. Maar anders dacht het volk. ‘Welke wijze zelfs,’ zoo gaat Humbertus voort, ‘zou op het eerste aanzien niet door zulken worden bedrogen? Wie zou hen niet voor bijzonder heilig houden?’
| |
| |
Hoe was de kerk uit haar neteligen toestand te redden? Want ze is er uit gered, en wij vinden geen reden om er over te treuren. Al is onze sympathie met de Albigensen, toch zou hun zegepraal geen geluk zijn geweest, want er was veel onder hen wat aan de latere wederdoopers doet denken, en naast een strenge zedelijkheid bij velen stond in dien tijd bij anderen een geheele opheffing van het onderscheid tusschen goed en kwaad, en werd den vrouwen toégeroepen: ‘men mag stelen, rooven, echtbreuk plegen, zonder zonde, als het maar in de liefde geschiedt, want al wat men in de liefde doet is geen zonde.’ We beklagen daarom den triomf der kerk over de ketters van die dagen niet; haar nederlaag was bewaard voor een latere eeuw, toen Luther maat zou weten te houden en wie de grenzen te buiten ging zou afsnijden. We vragen slechts: waardoor bevocht de kerk de overwinning?
Met twee wapenen heeft zij den strijd gevoerd, het zwaard van den oorlog, en het zwaard eener prediking die door den wandel werd bevestigd. De kerk moest ondergaan of herboren worden. Te juister ure verheffen zich twee groote orden, wier doel het is, den wereldschen zin te dooden, en de geestelijke gestrengheid, waardoor eens de kerk zoo veel gewrocht had, te herstellen. Het zijn de bedelorden, die der Franciscanen en der Dominicanen. Alleen de laatste is met het oog op de ketterij en onmiddelijk tot hare bestrijding opgerigt; de eerste getuigt meer voor een zeker instinkt der kerk, waardoor zij gevoelde wat voor haar zelfbehoud noodig was, aan welke nieuwe rigting zij behoefte had. Dat instinkt vind ik in dien tijd overal terug, niet alleen in Spanje en Italië, maar in alle landen der christenheid, zelfs hier bij den Kanunnik van Utrecht, die broeder Henricus, een der eerste Dominicanen, reeds als kind leert ‘der armen voeten te wasschen en de weelde te verachten,’ zoodat weldra ‘zijn hart dorst naar die volmaaktheid, die hij weet, dat in vrijwillige armoede gelegen is, waardoor men krachtig wordt bijgestaan voor den regterstoel des eeuwigen regters.’ Maar al was de eene orde meer door instinkt, de andere van den aanvang af met overleg tegen de ketterij gerigt, beider werking was toch dezelfde. Het werd beiden te doen om door het voorbeeld kracht te geven aan de prediking, en de klachten der ketters over het verderf der kerk te beschamen door een wereldverloochening, een armoede en onthouding, waarbij de hunne gering moest heeten.
Voortdurend zijn dan ook de namen van Franciscus en Domi- | |
| |
nicus, de stichters der beide orden, verbonden. De groote dichter der middeleeuwen, Dante, zegt in den elfden zang van zijn paradijs: ‘wien van de twee men ook uitkieze om te prijzen, men prijst ze beiden, want één doel had hun werk,’ en terwijl hij daar den lof van den h. Franciscus door Thomas van Aquino, den grooten Dominicaan, laat verkondigen, voert hij in den twaalfden zang Bonaventura in, het sieraad der Franciscanen, om de grootheid van den h. Dominicus te verhalen. In een aantal van legenden heeft de kerk, toen er weldra een felle naijver tusschen de orden was ontstaan, ter herstelling van eendragt en zamenwerking de beide stichters met elkaâr in aanraking gebragt. En zelfs vroeger reeds heeft zij hen een verbond van vriendschap doen sluiten, zoo innig, dat beider wil dezelfde was, een bondgenootschap in het werk des Heeren, zoo krachtig, dat niemand hun zou kunnen weêrstaan. Hoe meer men zich in de schriften der beide orden verdiept, des te meer vindt men, dat niet alleen de daden, van den een verhaald, ook aan den ander worden toegeschreven, de visioenen en wonderen, den een te beurt gevallen, ook den ander ten deel zijn geworden, maar zelfs ontmoet men telkens dezelfde woorden en vergelijkingen, een verschijnsel, waaruit zeker meer wangunst dan eensgezindheid spreekt.
Weinige jaren geleden heeft de beroemde hoogleeraar te Jena, Karl Hase, ons in Franciscus een heiligenbeeld geschetst, zooals hij het als onpartijdig geschiedschrijver uit de oudste bronnen had leeren kennen. Hij heeft, met de hand eener strenge kunst, ons het oorspronkelijke beeld hersteld, ontdaan van al de versierselen, door latere eeuwen aangebragt. Voor Dominicus is zulk een restauratie nog onbeproefd, en toch niet minder noodig. Door geen onzer tijdgenooten is zijn leven te boek gesteld dan door een lid zijner orde, den abt Lacordaire, met ontwijfelbaar talent inderdaad, en met al den gloed eener overtuiging, wier opregtheid ik niet verdenk, maar tevens met een volslagen gebrek aan kritiek. Niet alleen gaat hij met een ligtgeloovigheid te werk, alsof hij nooit had waargenomen, hoe groot de kracht van verbeelding, van geestdrift, van partijbelang is; maar zelfs geeft hij telkens de voorkeur aan het meer opgesmukte verhaal, al is het eerst lang na den dood van zijn heilige in omloop gebragt, boven het eenvoudiger berigt van den tijdgenoot. Gaan wij in de geschiedenis terug, dan vinden wij een veel wetenschappelijker zin, een meer kritischen geest, die de katholieke geschiedschrij- | |
| |
vers van onzen tijd beschaamt, bij een ander lid der orde, Echard, en bij de Jesuiten, die de akten der heiligen hebben verzameld en met groote kennis toegelicht. Maar toch is het ook hier slechts die halve, onvoldoende kritiek, die zich alleen waagt op wat zij historisch terrein gelieft te noemen, het opsporen van den leeftijd en het, meestal onbekend blijvende, karakter der eerste getuigen, maar zorgvuldig het psychologische gebied vermijdt, waarop toch over het ontstaan van valsche verhalen het meeste licht kan opgaan. In die bekrompenheid is zij gelijk aan den chemicus, die, geroepen om over het al of niet vervalscht zijn van eenige waar te oordeelen, zich vergenoegt met het lezen der aankondigingen en het hooren van getuigen over hare onderteekenaars, in plaats van
de waar zelve te onderzoeken. Wilt gij een paar treffende proeven? Diederik van Apolda, die 70 jaren na den dood van den heilige schreef, verhaalt op gezag van zuster Caecilia, die het kleed der orde van Dominicus zelf had ontvangen, dat de heilige, eens door den duivel, die de gedaante van een aap had aangenomen, bespot, hem een brandende kaars zoolang deed dragen, totdat zijn wijsvinger geheel was afgebrand, en hem toen eerst gelast had heen te gaan, waarop de aap verdwenen was door den muur, een stank nalatende, die duidelijk verried wie hij geweest was. Melchior Canus had die vertelling belachelijk genoemd. Malvenda daarentegen wijst er op, dat zuster Caecilia het feit heeft verhaald, en verklaart: ‘als dit geen voldoend gezag voor de waarheid van het verhaal is, dan weet ik niet wat het dan wel zou zijn.’ Echard wil schipperen, en meent dat zuster Caecilia, reeds 84 jaren oud toen zij die vertelling deed, wel een weinig in de war kan geweest zijn, zooals het stokouden menschen meer gaat. En Cuperus? Hij wil liefst niet beslissen, maar laat de zaak aan het oordeel van den lezer over. - De Rechac, een schrijver uit de zeventiende eeuw, verhaalt, dat een der eerste negen zusters van het klooster te Prouille, ijdel op hare schoonheid, trots al de vermaningen van Dominicus, tot de wereld wilde terugkeeren. Maar weldra leerde zij het nietige dier schoonheid inzien. Op een keer dat ze haar neus wil snuiten, valt die neus in haar zakdoek. Nu overtuigd, hoe vergankelijk de dingen der wereld zijn, is zij vol berouw, en de heilige, die de opregtheid van dat berouw erkent, beveelt haar den zakdoek weêr op het gelaat te leggen. Terstond zit de neus er weêr aan vast, en
| |
| |
er is geen spoor van letsel over. Een bespottelijke vertelling, zegt Cuperus; en toch is zijn resultaat geen ander dan dit: ‘ze komt bij de oudste schrijvers niet voor, en zoolang er geen steviger getuigenis is, gelooven we haar daarom niet.’ - Op het eind der vijftiende eeuw, of nog later, komt het verhaal in omloop van een ketter, uit wien ten aanzien van 12000 menschen, in de buurt van Carcassone, niet minder dan 15000 duivels door Dominicus waren uitgedreven, nadat hij hun eerst, terwijl intusschen Maria met hare engelen was neêrgedaald, hun katechismus had overhoord. Cuperus spreekt van een wonderbaarlijke zaak, zelfs van een zot verzinsel; maar als hij zich toch voorhoudt, dat ‘de arm Gods niet verkort is, en dat de Heer door zijne heiligen wonderen doet,’ dan heeft zijn ongeloof op het laatst slechts dezen grond: ‘welk verstandig man kan zoo iets gelooven zonder oudere getuigen en dokumenten? Zouden er dan de 300 beëedigde getuigen van Toulouse niets van vermeld hebben?’
Onze kritiek is stoutmoediger. We meenen het vaak den verhalen zelf te kunnen aanzien of zij geloofwaardig zijn. We gaan van het beginsel uit, dat een kerkvader der tweede eeuw, Minucius Felix, tegenover de wonderen der heidenen uitsprak: ‘waren deze dingen gebeurd, ze zouden nog gebeuren. Maar ze zijn niet gebeurd, want ze kunnen niet gebeuren.’ En we mogen er bijvoegen, dat de groote mannen der christenheid er niet bij lijden, al verbleekt om hun hoofd de stralenkrans der wonderen. Veeleer worden er de trekken van hun beeld eerst regt menschelijk door. ‘Het past niet,’ ik zeg het een lid der orde, Melchior Canus, na: ‘het past niet, de ware daden der heiligen door kunstig verdichte fabelen te ontsieren.’ Het is zoo, die mirakelen zijn ver het grootste deel van al wat er van hen berigt wordt, en bij menigeen blijven er, als zij geschrapt zijn, zeer weinig feiten over. De 400 bladzijden van Lacordaire moeten zeker vrij wat krimpen; maar men bedenke dan ook, dat de oudste biografie van Dominicus, werd ze in hetzelfde formaat gedrukt, slechts ⅛ van dien omvang zou hebben.
Tot de oudste bronnen, waaruit wij de kennis van Dominicus putten, behooren de biografiën uit de eerste helft der dertiende eeuw, en de geschiedschrijvers van dien tijd, zoo als de historicus van den Albigensenoorlog, Pierre de Vaulx-Cernay, en anderen. Een dier levens is nog vóór zijn heiligspreking, en dus reeds in de eerste tien jaren na zijn dood, te boek gesteld, en wel door zijn opvolger Jordanus, den tweeden generaal der predikers, een man
| |
| |
die te Parijs, nog vóór hij lid der orde was, Dominicus had leeren kennen, en die later in de orde zijn vertrouwelijken omgang had genoten, een man die daarenboven met de oudste broeders had omgegaan, en die ten duidelijkste toont, dat hij niets wil verhalen, dan wat hij òf zelf heeft gezien of gehoord, òf althans van die eerste broeders heeft vernomen. Bij deze biografiën voeg ik nog de berigten van hen, die in 1233 ter wille zijner heiligspreking gehoord zijn. Wij bezitten niet alleen de verhalen van 9 getuigen, te Bologne onder eede gedaan, omtrent hetgeen zij zelf van Dominicus' leven en sterven hadden ervaren; maar wij bezitten bovendien, uit hetzelfde jaar, een eveneens beëedigd getuigenis van 26 personen te Toulouse, die feiten mededeelen, waarvan zij verklaren oog- en oorgetuigen te zijn.
Te Calaroga, een stadje onder het gebied van den bisschop van Osma in Oud-Castilië, werd in het jaar 1170 een kind geboren, dat met den zeer gewonen naam van Dominicus werd genoemd. Zijne ouders behoorden tot de middelklasse; hun afstamming van het aloude geslacht der Gusmans is een verdichtsel eerst van de zestiende eeuw; vroeger zijn ze alleen onder de namen van Felix en Johanna bekend. Met uitzondering van Jordanus verzekeren al de oudste biografen, dat zijner moeder in een droomgezigt werd geopenbaard, welk een zoon zij ter wereld zou brengen. Ze zag uit haar schoot een hond uitgaan met een brandende fakkel in den bek, die de geheele wereld in vlammen zette. In die fakkel ziet men het zinnebeeld van den gloed zijner welsprekendheid; bij den hond heeft men eveneens aan zijne prediking gedacht, ‘wier geblaf de wolven zou af houden van de kudde, de zielen slapende in hare zonden opwekken tot de waakzaamheid der deugd.’ Daarentegen heeft Jordanus, maar zonder tijdsbepaling, voor de moeder een ander vizioen. Zij zag haren zoon met een maan of een ster op het voorhoofd, ‘ten teeken, dat hij een licht zou zijn ter verlichting der volken, die in de duisternis zaten en in de schaduwen des doods.’ De latere schrijvers nemen het over, maar laten het eerst bij den doop plaats hebben, en wel aan een hoog aanzienlijke vrouw, die hem uit de doopvont hief. En, of het nog niet genoeg was om zijne toekomstige welsprekendheid aan te kondigen, zoo verhaalt reeds Bartholomeüs van Trente, dat, toen hij in zijn wiegje lag, hem een zwerm bijen om den mond vloog.
Nog in zijne kindsheid werd hij door zijne ouders aan de dienst der kerk gewijd. Met dat doel vertrouwden zij hem aan zijn oom,
| |
| |
die aartspriester was, maar wiens naam niet genoemd wordt. Als koorknaap schijnt hij bij de godsdienstoefening werkzaam te zijn geweest. Maar reeds vroeger wordt zijn vrome en strenge zin geroemd, zoodat men niet alleen verhaalt, met wat ijver hij, naar het voorbeeld zijner ouders, de kerken begon te bezoeken en God te dienen, maar ons door de oudste schrijvers berigt wordt, dat hij, nog onder de hoede zijner voedster, vaak zijn bedje verliet, en met Jacob op den harden grond verkoos te slapen, vol afkeer van gemak en van de lusten van het vleesch. Men heeft echter, en geen wonder, de tijden hier niet naauwkeurig uit elkaâr gehouden. Wat de een van zijn prilste jeugd verhaalt, dat wordt door den ander eerst van de jaren zijner jongelingschap berigt.
Drie jaren bragt hij te Palencia door, waar hij in den aanvang zich met grooten ijver op de studie der letteren en der wijsbegeerte toelei, zoodat hij er verder in kwam dan zijne medestudenten. Tot die groote vorderingen was hij in staat, omdat zijn geest niet werd afgeleid door de zucht naar ijdele vermaken, en zijn gemoed niet door onreine begeerten werd in onrust en beweging gebragt. Als een jongeling wordt hij ons geschetst, in wien reeds de ernst der grijsheid woont, wiens gesprekken en zeden van een rijpen geest getuigen. Niet alleen van alle verboden genot hield hij zich ver, maar zelfs het overtollige stond hem tegen, zoodat hij besloot zich van het gebruik van wijn te onthouden, een besluit waaraan hij tien jaren lang getrouw bleef, en waarvan hij later alleen op hooger last, en slechts voorzoover het volstrekt noodig was, afweek. Hier zal dan ook wel voor het eerst die gewoonte een aanvang hebben genomen, om het weeke bed te vermijden, die, gelijk wij zagen, door sommigen hem reeds als kind wordt toegedicht.
Door zulk een geest bezield, kon hij zich met de wereldsche wetenschap niet op den duur vergenoegen. De laatste jaren van zijn verblijf te Palencia wijdt hij aan de theologie, aan de studie der h.S. die hem zoeter dan honig dunkt. Aan die bron eener hoogere kennis laaft hij zich niet alleen des daags; ook den nacht brengt hij grootendeels slapeloos door, verzonken in de overdenking der waarheid. Zoo vast prentte hij zich de woorden des levens in, dat zijn geheugen een schatkamer der goddelijke wijsheid scheen, en zoo diep drong hij in deze studie door, dat, gelijk Jordanus het uitdrukt, ‘hij niet alleen tot het drinken der melk geschikt werd, maar ook de geheimen der moeijelijkste vragen zich ontsloten zag.’
| |
| |
Maar de h.S. sprak niet enkel tot zijn verstand. Het is ligter in hare diepten af te dalen, dan naar haren geest te handelen. Dominicus was ook tot het laatste bekwaam. Een hevige hongersnood woedt in Palencia. Door innig medelijden bewogen, wil hij, zooveel hij kan, hun die gebrek lijden te hulp komen. Hij verkoopt wat hij bezit, zelfs zijne boeken, waarop hij zoo hoogen prijs stelt, en die met zijne aanteekeningen zijn beschreven. Zijn voorbeeld wekt anderen tot edelen naijver, en wanneer ik de niet zeer duidelijke woorden der eerste biografie regt versta, dan heeft hij hier als jongeling reeds een genootschap gevormd, waardoor liefdegaven werden uitgedeeld en de nood der armen werd gelenigd.
Geen wonder, dat de roem zijner kennis en zijner deugden tot den bisschop van Osma kwam, Didacus of Diego genaamd, een man, die op zijn leven den meest beslissenden invloed heeft gehad, en van wien ik niet te veel zeg, wanneer ik beweer, dat door hem het eerst de plannen gevormd zijn van hetgeen Dominicus heeft gesticht of ontwikkeld. Diego was een man van groote kennis der schrift en van strenge zeden. Hij zocht nimmer zich zelf, maar alleen, ik gebruik de woorden der oudste schets, de dingen die van Christus zijn, en het was zijn hoogste streven zielen te redden van het verderf. Waar hij een wereldschen zin aantrof, daar wekte hij door zijn woord niet alleen, maar vooral ook door zijn voorbeeld, tot een rein en streng leven op, en zijne kanunniken bewoog hij, om zich aan den regel van den h. Augustinus te onderwerpen. Het kon niet anders, of hij moest er op uit zijn, ook Dominicus onder hen op te nemen. Deze volgt zijne roepstem, en terstond, zegt Jordanus, ‘schittert hij onder allen als een glansrijk gesternte, in nederigheid de geringste, in heiligheid de voornaamste onder hen, hun allen een reuk des levens ten leven.’ Spoedig wordt hij dan ook door hen tot onderprior gekozen, en in de vervulling zijner kloosterpligten vinden we hem nu zoo ijverig, dat hij dag en nacht in het gebed doorbrengt, terwijl hij de enkele vrije uren, die hem overblijven, aan overpeinzing wijdt en bijna nimmer buiten de muren van het sticht komt. Slechts ćén boek wordt genoemd van de vele wier lezing hem bezig hield, een boek waarin de volmaaktheid der oude heiligen beschreven was, en dat hem zeker evenzeer tot navolging wekte, als ruim drie eeuwen later het lezen van zijn daden Loyola in ijver zou ontsteken, om zijne voetstappen te drukken.
Voor een rijke en nuttige werkzaamheid was in dat klooster te
| |
| |
Osma weinig plaats. Het was het gewone leven van den monnik of den koorheer. Maar de pligten van dat leven schenen toen, en eeuwen vroeger en later, heilig, en Dominicus nam die pligten met ernst ter harte. Al heeft dat monnikenwerk in onze oogen geen waarde, toen dacht men anders, en, in staat om ons in andere tijden en stemmingen te verplaatsen, hebben wij eerbied voor den man, die met zijn geheele ziel bij zijne taak is. Al zijn de tranen onvruchtbaar, om de zielen geschreid die verloren gaan, toch staan ze hooger in onze schatting dan de spotternij der onverschilligheid: wat gaat anderer heil ons aan? want ze spreken ons toch van een hart waarin het vuur der liefde gloeit. Waarlijk, wij wenden het oog niet met schouderophalen af van den man, die onophoudelijk bidt, dat God hem toch de genade moge schenken, om voor het heil zijner naasten te werken, ‘gelijk Christus zich heeft overgegeven voor het heil der wereld.’
Aan de eentoonigheid van dit kloosterleven werd Dominicus ontrukt door een reis, die hij met Diego moest maken, ter wille van den koning van Castilië. Hun weg voerde door de streken, waar zich de meeningen der Albigensen hadden uitgebreid. Te Montpellier vonden zij den legaat, dien de Paus reeds een jaar geleden ter onderdrukking der ketterij had afgezonden, met de abten, hem toegevoegd, in overleg, wat hun te doen stond. Zulk een overleg was noodig, want tot nog toe was hun prediking zeer onvruchtbaar geweest. De ketters hadden hun altijd de zedeloosheid der geestelijken voor de voeten geworpen, en de kerkelijke pracht, waardoor zij gehoopt hadden indruk te maken, had juist het tegendeel gewerkt. ‘Ziet’, hadden de ketters hun nageroepen, ‘ziet, hoe die ruiters ons den nederigen voetganger Christus prediken, die rijke den arme van Nazareth, die aanzienlijke den geringe die niet had waar hij het hoofd zou nederleggen.’ Er bleef, zegt Pierre de Vaulx-Cernay, niets anders over dan de prediking te laten varen, ten zij men de zeden der geestelijken wilde verbeteren. Diego, door de vergaderden om raad gevraagd, zag het in. Overtuigd, dat de tegenpartij zich vooral door een naauwgezette prediking en een reinen wandel uitbreidt, spreekt hij hun toe: ‘dat is niet de regte weg dien gij hebt ingeslagen. Het is onmogelijk, door woorden alleen menschen teregt te brengen, die veel meer aan het voorbeeld hechten. Terwijl de ketters den schijn aannemen van heiligheid, van Evangelische armoede en gestrengheid, past het u den spijker met een spijker uit te
| |
| |
slaan, en tegenover den schijn der heiligheid de ware godsdienst te stellen.’ Die raad, dien hij zelf in beoefening bragt, vond ingang; men ontdeed zich van alle praal, en predikte tegen de ketters in eenvoudigheid en armoede, gelijk Guillaume de Puy-Laurens zegt, ‘barrevoets rondtrekkende van oord tot oord, om de, dwaling te bestrijden.’ Dominicus nam er ijverig deel aan, en achtte alle smaadheid gering die hem werd aangedaan. Want het ging dezen predikers gelijk het den Franciscanen ging. Niet altijd werd hun armoede en wereldverloochening bewonderd; ze was ook dikwijls het voorwerp van bespotting. Men lachte, zoo luiden de oudste berigten, en floot den heiligen man uit, men spuwde hem op het kleed, en wierp hem met slijk en vuil; soms bond men hem strootjes op den rug. Wij gelooven het gaarne, dat hij in al het kwaad dat hem weêrvoer een stof van blijdschap vond. Hij wenschte met het martelaarschap te worden begenadigd, dat in de kerk eeuwen lang op zoo hoogen prijs stond, en er behoeft in al wat ons van zijn verlangen naar het lijden wordt verhaald niet de minste overdrijving te zijn. Maar toch moesten zij, die van het lijden de oorzaak waren, hun straf ontvangen, en zeker heeft hij met Diego ingestemd, wanneer deze bij zulke tooneelen van bespotting de handen ten hemel hief, en uitriep: ‘Heer! daal neder met uw sterken arm en tuchtig hen, opdat die tuchtiging althans hen tot verstand brenge.’ Niet lang bleef zij uit. Weldra werd het kruis tegen de Albigensen gepredikt; en wie kent niet den gruwel der verwoesting, door een Simon van Montfort over een der schoonste streken van Frankrijk gebragt?
Intusschen was Diego gestorven, en het gebouw, door hem gesticht, zou van zelf zijn vervallen, had niet Dominicus er de hand aan gehouden. Zoowel aan de belangen van het vrouwenklooster te Prouille als aan de prediking tegen de ketterij wijdde hij zich met onbezweken ijver. Minder duidelijk is het, welk deel hij genomen heeft aan den kruistogt tegen de Albigensen, en aan de inquisitie, die later, toen het algemeene moorden, bij gebrek aan een openbaar verzet had moeten ophouden, was ingesteld. Men heeft hier allerlei bij ter sprake gebragt, wat tot de zaak niets afdoet. Of men zelf de inquisitie en de bestraffing der ketters afkeurt, is geheel onverschillig. De orde heeft er anders over gedacht; met blijdschap nam ze spoedig de haar opgedragen taak der vervolging als haar voorregt in bezit,
| |
| |
en haar grootste theoloog, Thomas van Aquino, vindt het ontwijfelbaar, dat ketters den dood verdienen. ‘Het is,’ zegt hij, ‘veel erger misdaad, het geloof te bederven waardoor de ziel leeft, dan geld te vervalschen waardoor slechts in de behoeften van het lichaam wordt voorzien. Worden dus valsche munters en andere boosdoeners met regt ter dood gebragt, waarom dan niet met veel meer regt de ketters?’ Ik vind geen enkel bewijs, dat Dominicus een andere meening heeft gehad. Uit de zachtaardigheid, den edelen zin, de warme menschenliefde, die in hem was, kan men het zeker niet opmaken, evenmin als men uit de teĉrgevoeligheid van onze regters zou mogen besluiten, dat ze geen doodvonnis kunnen vellen. Dit alles blijft dus buiten aanmerking, evenals de stellig valsche verhalen van lateren tijd, het verdichtsel b.v. van de zeventiende eeuw, dat Dominicus met het kruis in de hand onkwetsbaar aan de spits van het kruisleger den Albigensen zou te gemoet zijn gegaan. De eenige vraag is: wat leeren de oudste bronnen? in welken zin is hij door de beëedigde getuigen van Toulouse een ‘vervolger der ketters’ genoemd? Tot deze voorstelling ben ik gekomen. Dominicus heeft de bloedige vervolging der ketters nimmer gepredikt, niemand tot haar het eerst opgewekt, maar nog veel minder heeft hij er van teruggehouden, veeleer is ze door hem aangemoedigd en ondersteund. Al streed hij, naar het zeggen van Diederik van Apolda, met het zwaard van Gods woord, terwijl Simon van Montfort met het krijgszwaard streed, toch was hij met dezen door innige vriendschap verbonden, en bad in de buurt van het slagveld Gods zegen over zijne wapenen af. Niet alleen vinden we hem bij het verbranden van ketters tegenwoordig, maar hij neemt ook althans inzoover deel aan hun proces, dat hij het bewijs hunner ketterij levert. Dit weinige is alles waarvoor ik durf instaan. Er blijkt genoeg uit, dat het om het werk der prediking hem eigenlijk te
doen was. Aan haar wijdde hij zich in vereeniging met mannen van gelijken zin, die door zijn voorbeeld getrokken zich om hem schaarden. Hun verbinding was reeds nu een soort van geestelijke orde, die hare huizen en goederen ontving, en door Fulco, den bischop van Toulouse, met voorregten werd bedeeld. Het plan van Diego, om een predikorde ter bekeering der ketters te vormen, was dus uitgevoerd. Alleen de bekrachtiging van den paus ontbrak nog. Om haar te verkrijgen ging Dominicus naar Rome. Volgens Constantinus van Orvieto
| |
| |
maakte Innocentius zwarigheid, niet minder dan tegen de orde der Minoriten, ofschoon haar grond niet wordt opgegeven en hier veel minder duidelijk is dan daar. Is misschien, een vermoeden waarin het zwijgen der oudste biografie mij versterkt, de aanvankelijke weigering van den Paus slechts een verdichtsel, verzonnen om ook hierin de twee bedelorden aan elkander gelijk te maken? Zoo ja, dan is het ook hieraan toe te schrijven, dat tegenover beide Innocentius van zijn bezwaar heet teruggekomen door volmaakt hetzelfde droomgezigt. Hij droomde dat de Lateraansche kerk op het punt was om in te storten, toen Dominicus, door God geroepen, kwam toesnellen, met zijne schouders den muur steunde, en zoo het gebouw voor den val behoedde. Al was Innocentius er de man niet naar, om zijn beslissing van vizioenen te laten afhangen, ik zou tegen het feit zelf van dien droom niets hebben, als het niet tweemaal gebeurd heette. Wie toch zal de mogelijkheid van zulk een gezigt ontkennen? En wie, die er van leest, denkt niet aan een lateren droom van geheel tegenovergestelde strekking, door Frederik den wijze van Saksen gedroomd, toen Luther zijn stellingen te Wittenberg aansloeg? Hij zag een monnik de pen in de hand nemen; onder het schrijven werd ze al grooter en grooter; weldra reikte zij over de Alpen; eindelijk stiet ze den Paus de driedubbele kroon van het hoofd.
Doch wat er ook van al die droomen en van de eerste weigering zij, Innocentius, zich houdende aan den 13den kanon van het 4de Lateraansche concilie, die de oprigting van nieuwe orden verbood, gaf aan Dominicus den last, tot zijne broeders terug te keeren, in overleg met hen een der bestaande orderegels te kiezen, en dan op nieuw de bekrachtiging te vragen. Zoo geschiedde het. Men koos den onbepaalden regel van Augustinus, waardoor men zich de handen vrij hield. Men betrad hierin reeds den weg, later door de Jesuiten met zoo goed gevolg bewandeld. Het doel der prediking onder alle klassen der maatschappij, door latere omstandigheden meer bepaald onder de hoogere standen, terwijl de Franciscanen meer onder het volk werkten, verbood het bestaan van zoo knellende banden, als door een gewone orde, enkel aan godsdienstige vereeniging gewijd, werden gevorderd. De gewone gestrengheid der regels van het monnikenleven werd wel bewaard, en niemand die er zich trouwer aan hield dan Dominicus zelf, maar een ruime bevoegdheid tot dispensatie werd er mede vereenigd, opdat het praktische doel der orde, de prediking,
| |
| |
niet zou gehinderd worden. Alleen ten opzigte der armoede werd dat doel juist door een onvoorwaardelijke gestrengheid bevorderd, die weldra zoo onbeperkt werd opgevat, dat zelfs de reeds verkregen goederen moesten worden opgegeven, en aalmoezen het eenige middel van bestaan mogten blijven. ‘De pligt der prediking,’ zegt Jordanus, ‘mogt niet lijden door de zorg voor het aardsche.’
Op die grondslagen gebouwd, en naar een plan ingerigt, dat ons in menig opzigt aan de inrigting der Jesuitenorde doet denken, werd nu op het eind van 1216 de orde der predikers door paus Honorius III erkend, opdat hare leden zouden zijn ‘kampvechters des geloofs en ware lichten der wereld.’ Ze waren toen nog weinig in getal, niet meer dan zestien. Wel mogt Dominicus voor hare bevestiging en uitbreiding bidden. Terwijl hij eens in zulk een gebed verzonken was, geraakte hij in een verrukking van zinnen. In een gezigt verschenen hem de apostelen Petrus en Paulus. Petrus gaf hem een staf in de hand, Paulus bood hem een boek aan, en een stem klonk hem in het oor: ‘Ga en predik, want daartoe zijt gij uitverkoren.’ Toen zag hij zijne volgelingen uitgaan naar alle streken der wereld, twee aan twee, met den staf in de hand, predikende uit het boek des levens.
En al zeer spoedig gingen ze werkelijk uit. Trots al de bedenkingen, waarmede men zijn plan bestreed, om thans reeds, nu de orde nog zoo weinig leden telde, haar te verstrooijen, bleef Dominicus er bij volharden. ‘Verzet u niet, ik weet wat ik doe’, met die taal van een magtiger geest, die de behoeften van den tijd overziet, en zijn krachten kent, bragt hij ze tot zwijgen. ‘Het zaad,’ sprak hij, ‘bederft als men het bewaart; slechts als men het uitstrooit brengt het vruchten voort.’ En inderdaad het ontkiemde, en welig wies de plant op. Binnen korten tijd telt de orde een groot aantal leden, en verrijzen aan alle oorden hare kloosters.
De groote taak van Dominicus was hiermede voltooid. Hij had een nieuwe kracht in de wereld opgewekt, die bestemd was om in het laatste tijdvak der middeleeuwen een hoofdkracht te zijn. Hij had een orde gesticht, die tot groote en veelzijdige werkzaamheid was geroepen. Niet alleen mannen waren in haar opgenomen, die naar verre streken het woord der prediking zouden brengen, en door wie de wetenschap met ijver zou worden beoefend, maar ook vrouwen, die in de afzondering van het klooster aan vrome overpeinzing hare dagen wilden wijden. Later kwam er nog een derde vereeniging bij, de orde der krijgsmagt van
| |
| |
Christus genoemd, uit mannen en vrouwen bestaande, die in de wereld het gewone leven zonder den geheelen last der kloosterpligten bleven voorzetten. Ze hadden geen geloften te doen van kuischheid, armoede of gehoorzaamheid, maar zich alleen tot het leiden van een heilig leven te verbinden, en tot bevordering van den bloei der kerk. Het stichten ook van deze vereeniging is aan Dominicus toegeschreven. Men zou dit geheel ten onregte doen, als werkelijk, gelijk Cuperus meent, - om van Lacordaire maar te zwijgen - het eerste stellige berigt van deze derde orde bij den biechtvader der beroemde Catharina van Siena, bij Raimond van Capua, een schrijver uit het laatste deel der veertiende eeuw, werd gelezen. Het zou mij dan voorkomen, dat ze een instelling eerst van dien tijd was, en wel ter navolging van hetgeen bij de Minoriten bestond. Maar daar ik ze in den brievenbundel van Peter van Vinea († 1249) uitdrukkelijk, en wel als zeer uitgebreid, vermeld vind, zie ik geen reden, om de stichting door Dominicus te betwisten, hoe vreemd het mij ook blijft, dat de oudste levensbeschrijvingen er niets van weten.
Nog ruim vier jaren na de bekrachtiging zijner orde heeft Dominicus geleefd. Hij heeft ze besteed niet alleen tot hare uitbreiding, maar ook tot hare opbouwing. Met dat doel viuden wij hem nu eens in Frankrijk, dan weder in Italië, eens ook in Spanje werkzaam. Hier sticht hij nieuwe kloosters, daar zorgt hij voor de handhaving der vastgestelde regels. Te voet, met den staf in de hand, legt hij zijne reizen af. Waar hij in onbewoonde streken komt, ontschoeit hij zich, en als hij zich de voeten kwetst, verhaalt een reisgenoot, verblijdt hij zich, dat God hem vergunt boete te doen met zijn bloed. Vrome overpeinzing, het lezen van Matthaeus' Evangelie of van Paulus' brieven, is onderweg zijn eenig genot. Overal waar zich de gelegenheid voordoet predikt hij, dikwijls in geregelde orde een groot deel der schrift verklarend, terwijl in de kloosters de pligten der orde niet zelden het onderwerp zijner reden zijn. Uit een gemoed, dat van Gods liefde vervuld was, stroomde zijne taal. Weggesleept door de kracht zijner woorden, vroeg men hem, uit welke boeken hij zijn welsprekendheid had geleerd. Dan was zijn antwoord: ‘mijne studie is, meer dan in eenig ander boek, in het boek der liefde; daar leert men alles.’ In die studie der liefde verdiepte hij zich vooral in de stilte van den nacht. Broeders, die hem bespiedden, vonden hem dan in een vurig gebed tot God, met het aangezigt op de aarde, terwijl heete tranen aan zijne oogen
| |
| |
ontvloeiden, of ze zagen hem zich het lichaam met ijzeren haken kastijden, om het vleesch te dooden, dat van God zocht af te trekken.
Gij ziet, het is het beeld van den prediker en van den monnik. Iets anders kan ik in de oudste schrijvers niet vinden. Aan wat men feiten pleegt te noemen ontbreekt het hier volkomen; er is in deze laatste jaren geen andere afwisseling, dan dat de naam van het eene klooster dien van het andere vervangt. Er zijn geen feiten dan alleen van het innerlijke leven, en de eenvoudige en natuurlijke bezigheid van den man, die zijne taak heeft volbragt, en die aan zijn werk slechts de hand moet houden. Maar de legende is met die natuurlijke werkzaamheid niet tevreden geweest. Ze heeft deze levensjaren rijk opgesmukt, opdat haar heilige niet langer een mensch zou blijven. In de eerste biografie klaagt Dominicus op zijn sterfbed, dat er nog wereldsche gedachten in hem geweest zijn, en hem die zonde is bijgebleven van meer behagen te scheppen in de gesprekken van jonge meisjes dan in die van oude vrouwen. Het algemeen kapittel, in 1242 te Bologne gehouden, bevreesd, dat onder zulk een bekentenis zijn heiligheid lijden zou, beval die woorden te schrappen. Ge ziet, al het menschelijke moest weg. En zoo heeft men het ook uit Dominicus' vier laatste jaren door talloos tal van mirakelen getracht te verdringen, waardoor Lacordaire nog voor twee honderd bladzijden stof behield. En die mirakelen, al is het dan in veel kleiner getal dan later, vind ik reeds bij de eerste schrijvers. Hase verzekert, in zijn schets van Franciscus, dat wonderverhalen, die met de eeuwige natuurwetten in onverzoenlijken strijd zijn, niet in de oudste bronnen voorkomen. Al was het eens waar van Franciscus, wat ik echter ten stelligste ontken, ten opzigte van Dominicus is het zeker onwaar. De getuigen van Bologne en van Toulouse, de alleroudste levensbeschrijvingen, zij allen spreken reeds niet alleen van genezingen, maar zij verhalen ook, zonder den minsten twijfel te toonen, van doodenopwekkingen, van spijswonderen, van het droogblijven in het water, van een geschrift van den heilige, dat met kettersche
boeken driemaal in het vuur geworpen er driemaal volkomen ongedeerd weêr uitspringt, en wat dies meer zij, mirakelen veel grooter dan die van het N.T., zoodat niet ten onregte door de Protestantsche kerkgeschiedschrijvers der vorige eeuw werd gezegd: Christus geniet de hooge eer van het bijna even zoo goed te doen als de heiligen.
Terwijl we in al die wonderverhalen niet meer zien dan ge- | |
| |
wrochten eener opsierende verdichting, en er dus hier geen gebruik van kunnen maken, trachten we uit hetgeen waarlijk vaststaat ons Dominicus' beeld voor oogen te stellen. Vergunt mij hem tegenover Franciscus te plaatsen. Welk een verschil! Het doet mij aan het onderscheid denken, dat er drie eeuwen later tusschen de beide stichters der Theatinerorde bestond. Franciscus in rijkdom geboren, tot koopman opgeleid, heeft in zijne jeugd de wereld en hare weelde lief, maar is tevens goedhartig, vrijgevig, met het lot der armen begaan. Er is een zware ziekte noodig, om zijn zin voor de aardsche genietingen te doen wankelen; nog vrij lang duurt het, voor die geheel gevallen is. Maar nu is het ook de omkeering, zooals wij ze van het dweepende, met zich zelf bezige gemoed verwachten. Hij verloochent alles waaraan hij vroeger hing, zelfs zijn vader; hij wil geen anderen vader dan hem, die in de hemelen is, en zijn eenige liefde is voortaan de armoede, de bruid, zegt Dante, die van Christus af meer dan 1100 jaar lang geen vrijer had gevonden. Zoo is het door zijn geheele leven heen gebleven. De armoede was hem geen middel, maar doel. Als hij zijne orde heeft gesticht, gaat hij met de zijnen uit om te prediken, maar wat zij prediken is de armoede. Deze is het, die haar loon met zich brengt. Ge ziet, er is iets in wat we doelloos noemen, een gemoedelijke dweeperij, maar waaraan het praktische verstand ontbreekt, en we herkennen er den man in, die later in planten en dieren zijn broeders en zusters ziet, ze met dien titel begroet en hun het woord der prediking brengt, de man tot wiens hart de geheele wereld spreekt, omdat hij niets van hare goederen voor zich zelf begeert.
Hoe geheel anders Dominicus. In zijn geheele leven is nergens een keerpunt, Het is een statig voortrollende stroom, die tot het einde toe zijn eerste rigting behoudt. Nooit heeft hij de wereld gediend, nooit aan hare feesten deelgenomen. Hij acht haar gering, maar alleen omdat hij een hooger genot kent. Als knaap en jongeling heeft hij de wetenschap, de waarheid, die uit God is, leeren beminnen; hij is verdiept in de schrift; ernstige dingen houden hem bezig, de liefde voor schijngenietingen kan in zijn hart geen plaats vinden. Zoo kan hij, in jaren nog een kind, in denken en streven reeds een grijsaard zijn. Met zulk een zin komt hij onder de leiding van een man, wien gestrengheid van leven een eerste pligt is. Aan den band der kloosterregels gewend, voert hem zijn weg op het tooneel zijner werkzaamheid.
| |
| |
Hij heeft de armoede lief, thans eerst ziet hij voor haar een grootsch doel. Door haar alleen kan de aanval der ketters worden afgeslagen, door haar alleen de bedreigde kerk worden gered. Maar dan behoort de armoede ook volkomen te zijn, dan moet er een ruim veld zijn voor hare beoefening. Toch blijft het enkel middel, in den aanvang daarom nog minder gestreng, middel om de prediking ingang te doen vinden. Zoo sticht hij de orde der predikers; dat moet haar titel en haar naam zijn; ga en predik! was het in het droomgezigt. De goederen der wereld worden versmaad, niet omdat zij het hart van den besten schat, de armoede berooven, maar omdat zij de werkzaamheid belemmeren, omdat zij den vijanden een wapen in de hand geven, dat gebroken moet worden. Zoo staat hier het leven, het werken op den voorgrond. Bij Franciscus is het: de armoede, en tot hare prediking de orde; bij Dominicus: de orde, die de kerk voor den val zal behoeden, maar die voor zulk een taak arm moet zijn.
Hebt ge ooit op een hoogte gestaan, waar twee rivieren, digt bij elkaâr, toch op verschillende plaatsen ontspringen? Het is alsof ze elkander willen ontvlieden; met zulk een kracht loopen ze uiteen, elk langs haar eigen berghelling. Maar aan den voet van den berg buigen ze zich tot elkander; weldra zijn ze tot een breeden stroom vereenigd; wie ziet het zijn water nog aan, dat het uit twee bronnen gevloeid is? Ik weet geen beter beeld, om de beide bedelorden te kenmerken. Het verschil tusschen hare stichters geraakte door de éénheid harer werking spoedig in vergetelheid. Toen in 1266 Hirmingald van Melgor aan Clemens IV de vraag voorlei, welke van de twee orden hij best deed te kiezen, gaf hem de paus ten antwoord: ‘Aan geen van beide geef ik de voorkeur; beider weg is door armoede naar hetzelfde doel, het heil der zielen. Nooit past het, als men tot de eene orde behoort, van de andere liefdeloos te denken. De prediker is te verwerpen, die de Minoriten niet lief heeft; de minoriet verdient afschuw, die de orde der Predikers veracht.’ Die gelijkstelling is natuurlijk. Op het eind der dertiende eeuw waren de beide orden de steun van den Pauselijken Stoel; Rome zag in Franciscus en Dominicus, naar het woord des dichters, de twee vorsten die Christus ten voordeele zijner kerk had verwekt, de kampvechters die met denzelfden moed voor één doel streden, en die God tot hulp zijner verzwakte en moedelooze keurbende had geroepen.
Maar zijn de strijders, die Rome in de 13de eeuw elken tegen- | |
| |
stand hielpen overwinnen, krachtig genoeg geweest, om op den duur er de zegepraal aan te verzekeren? Met luide ontkenning antwoordt de geschiedenis. Toen Dominicus in 1221 te Bologne de nieuwe werken zag, tot vergrooting der cellen van het klooster van den h. Nicolaas ondernomen, kon hij zijne tranen niet bedwingen, en verwijtend sprak hij tot de broeders: ‘Wilt gij zoo spoedig de armoede vaarwel zeggen, en groote paleizen bouwen?’ Zoo had de stichter zelf reeds met het herleven van den wereldschen zin in zijne orde te strijden. En terwijl hij zelf van allen rang afkeerig was, en in de sterkste woorden de aanbiedingen van bisschoppelijke waardigheid afwees, zijn de groote mannen der orde, want ze heeft velen gehad die dezen naam waarlijk verdienen, bisschoppen, kardinalen, Pausen zelfs geworden. In de 15de eeuw kon men zeggen, dat alle werkelijke magt in de kerk zich in de handen der bedelmonniken bevond. Wat klagten gingen er toen overal over hen op! Geen middel was hun meer te snood, als het in staat was hun magt en winst te verschaffen. Alleen uit Duitschland sleepten ze jaarlijks meer dan een millioen guldens. En de orde van Dominicus, die aan studie en wetenschap zoo groote waarde had gehecht, die een Albertus Magnus en een Thomas had voortgebragt, wat was ze anders geworden dan de vijandin van allen vooruitgang? In den strijd tegen Reuchlin heeft Europa aan den avond voor de hervorming ze leeren kennen. Nog streed ze voor Rome met den ouden ijver, maar niet met de oude talenten. Kampende voor de kerk hielp ze nu haar val verhaasten.
Van waar die ontaarding, dat bederf onder hen, die een beteren, heiligen geest in de kerk hadden willen opwekken? Hoe waren, naar het woord van een der prelaten uit die dagen, zelfs de verzegelden afgevallen? Ik laat het antwoord op die vraag aan anderen over. Ik ben er zeker van, dat hun antwoord slechts de uitwerking kan zijn van Luther's spreuk, dat monnikerij de weg niet is tot het koningrijk Gods, het ware middel niet tot een duurzame verbetering der zedelijke wereld. Zoolang het niet door een beter beginsel des levens uit het hart verdrongen is, komt het kwaad, kunstmatig afgesloten, zelfs door de kloostermuren weêr naar binnen.
Maar bij het licht van hun tijd konden de stichters der orden, kon een Dominicus zulk een verval niet voorzien. Het doel was edel, men dacht een goed werk te verrigten; al was dit de weg niet, die er heen voerde, toch zocht men waarlijk het koningrijk Gods, niet zich zelf. Jordanus verhaalt van broeder Henricus,
| |
| |
dat hij, nog twijfelende of hij tot de orde zou toetreden, in een visioen Christus op den regterstoel aanschouwde. Van geen schuld zich bewust, was hij van het oordeel der vrijspraak zeker. Daar strekt een, die naast den regter staat, de hand naar hem uit, en vraagt hem: ‘Gij, wat hebt gij ooit voor den Heer verlaten?’ Diep beschaamd wist Henricus niet, wat te antwoorden. Hij zag, als de rijke jongeling in de gelijkenis, wat hem ontbrak; sints dorstte hij naar de volmaaktheid der armoede. Ziet, in dien geest heeft men toen gehandeld. En zouden we, wat ook ons oordeel over de uitkomst zij, voor dien geest geen eerbied hebben? De kerk heeft er de kroon der heiligheid voor over gehad, zouden wij, die geen sterveling heilig noemen, er niet de kroon der zedelijke grootheid voor over hebben? Ernest Renan heeft gelijk, wanneer hij ons de lezing van de levens der heiligen aanprijst, om achting te krijgen voor de menschelijke natuur, om ons te overtuigen, dat zij tot groote daden, tot het brengen van zware offers in staat is. Wel hebben wij het noodig er aan herinnerd te worden in een tijd, waarin het waarlijk groote, dat alleen in zedelijke kracht bestaat, zoo schaarsch is. Wel is het noodig, het beeld van de predikers der armoede en der zelfverloochening voor den geest te roepen in een tijd, waarin alles jaagt naar genot en naar het geld dat de sleutel der genietingen is. ‘Zijt niet bezorgd voor den dag van morgen, wat gij eten of wat gij drinken of waarmede gij u kleeden zult,’ zoo sprak de stichter des Christendoms tot allen. ‘Gij zult geen goud noch zilver noch koper in uw gordel hebben,’ zoo sprak hij tot de discipelen, die hij uitzond ter prediking. Wat is er van die woorden geworden? Wat is er van geworden onder de belijders, wat onder de predikers van zijn naam? Men redt er zich mede, dat men ze niet letterlijk moet opvatten; maar de geestelijke opvatting dan, waar wordt zij toegepast? Of hangt het hart niet
meer aan die goederen der wereld? Voorwaar, het hart is niet los van hetgeen in het leven de hoofdzaak is. In onze dagen is ijver voor de dingen der godsdienst niet meer aan ontbering gepaard, maar veeleer het middel, om eer en titels en rijkdom te verwerven. Maar zoo wachte zich onze eeuw ten minste voor zelfverheffing. Zoo houde ze op laag neêr te zien op vroegere tijden, toen men het als den eersten eisch der godsdienst beschouwde: ‘verlaat wat gij hebt, neem uw kruis op en volg mij!’
Utrecht, 23. 1. 59. |
|