Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
IV. Jufvrouw Serpensteyn.'t Mocht wellicht reeds na vijven loopen op het oogenblik, toen de deur van Jufvrouw Serpensteyns kamer voorzichtig geopend werd en kleine Klara Ruytenburg zachtkens binnensloop. Die kamer was niet veel veranderd, sints Henriëtte van Hilbeeck haar had ingeruimd aan hare opvolgster en toch scheen bij den eersten blik alles gewijzigd. 't Was of de persoonlijkheid der nieuwe goevernante aan elk voorwerp eene eigenaardige tint had geschonken - zoodat thands alles, vergeleken bij hetgeen men er vroeger zou hebben kunnen waarnemen, een geheel anderen indruk op den bezoeker maakte. In Henriëttes tijd stond op een guéridon voor het groote venster van 't vertrek een kleine psyché, waarnaast allerlei smaakvolle ornamenten; steeds was men zeker er een vaasjen met tropische bloemen te zullen aantreffen - en thands vond men er een kolossale toiletspiegel opgericht, die bijkans het gantsche tafeltjen innam en weinig plaats overliet voor eene zeer kompleete verzameling poederdoozen, kammetjens en verdere toilet-artikelen. In plaats van Henriëttes boekenkastjen | |
[pagina 184]
| |
lag er een hoop nieuwe fransche romans van Charles Paul de Kock, van de Gravin Dash en van den Markies de Foudras op een tafeltjen in een donkeren hoek der kamer. Overal waren kolossale doozen met dameskleedjens en op de ruggen van een paar luyerstoelen hingen de uitvoerige bestanddeelen van een balkostuum. De gantsche kamer scheen een modemagazijn - snippers van gaas en tule zwierven over den grond, een carton met gemaakte bloemen stond geopend op de tafel. Jufvrouw Serpensteyn zat op dit oogenblik voor haren spiegel, terwijl hare lijfmeid Melatti zich verdienstelijk maakte, om uit de ruïnes van het vroeger wellicht zeer fraaye donkerbruine hair een geheel te vervaardigen, 't welk van de vindingskracht der eigenaresse en van het geduld der bediende een schitterend getuigenis aflegde. Jufvrouw Serpensteyn had zoo even hare siësta voleindigd, had een verkwikkend bad gebruikt en was nu bezig met Melatti te bekijven over onhandigheid, lompheid en dergelijke minder prijselijke eigenschappen, die, volgens het beweeren der meesteresse, in hooge mate eigen waren aan de arme maleische lijfmeid. Melatti mocht niet bevallig noch jong zijn, lomp was ze stellig niet. Ze hielp hare meesteresse kappen met eene bekwaamheid die menig hairkunstenaar van beroep zou hebben mogen benijden - maar het behoorde nu eenmaal tot het systeem van Jufvrouw Serpensteyn, om niemant te prijzen, die eenigzins aan haar ondergeschikt was. Het gantsche vertrek is in een aangenaam halfdonker gehuld, daar de deur gesloten is en de persiennes van het venster slechts een klein reetjen licht doorlaten. De figuur van Jufvrouw Serpensteyn doet zich thands geheel anders voor, dan toen ze op vermelden Donderdagavond zoo fluisterend had geredekaveld met den heer Van Spranckhuyzen. Hare korpulentie kwam in kabaai en sarong met meerdere duidelijkheid aan den dag, dan in het deftig avondtoilet. Ook was de uitdrukking van haar gelaat veel ouder en scherper, dan op den bewusten Donderdagavond - schoon er maar twee dagen verloopen waren en men dus heden Saturdag schreef. Maar Jufvrouw Serpensteyn had haar toilet ook nog niet voltooid. Haar vijf-en-veertigjarig aangezicht was thands met eene dikke laag badak (rijstpoeyer) bedekt en daarbij kwamen er trekken om haren mond te voorschijn, als ze verstoord tegen Melatti uitviel, die een zeer eigenaardig kontrast vormden met de bescheiden glimlachjens, welke ze in 't publiek met zoo- | |
[pagina 185]
| |
veel welwillendheid plach uit te deelen. Jufvrouw Serpensteyn heeft bovendien een zeer onaangenaam humeur voor hare minderen, in 't bizonder 's morgens en 's namiddags bij haar toilet. Heden schijnt ze buitengemeen kwaad gemutst en slaakt ze een vloed van maleische uitroepingen en verwenschingen, die ze ongaarne elders zou hebben doen hooren. Het geheim van Jufvrouw Serpensteyns boos humeur was in niets anders gelegen, dan in het mislukken van een deel harer balkleeding. 't Was dien avond bal op Concordia en Mevrouw Ruytenburg had haar zeer ‘geanimeerd’ om meê te gaan. Nu had Melatti dien morgen in last gehad een nieuw rooskleurig lint op een wit gazen balkleed te rijgen en ze had dit zoo volkomen verkeerd gedaan, dat de achtenswaardige Jufvrouw Serpensteyn eigenhandig de fouten had moeten herstéllen. Melatti hield zich daarom ook zeer stil en keek zeer deemoedig op de kolossale schouders en het dorre achterhoofd van hare meesteresse neder. Soms ook glimlachte de arme meid met iets pijnlijks in de uitdrukking van haar mond, wanneer ze de oogen der verstoorde dame in den spiegel ontmoette. En daarna legde ze zich met verdubbelde vlijt op het voltooyen van 't kapsel toe. Juist op dit oogenblik kraakte de deur en vertoonde zich kleine Klara om den hoek terwijl ze schalk lachend zeî! - ‘Boleh, Juf?’Ga naar voetnoot1). - ‘Hm, hm!’ - bromde de verstoorde goevernante, die vond, dat ze de kinderen waarlijk over dag lang genoeg om zich heen had en Melatti een kam uit de hand rukte met een blik die zeer weinig innemend was. Kleine Klara keek verschrikt op, toen ze zag, dat Jufvrouw Serpensteyn in een kwaad humeur was. Het kind had een zeer fijn gevoel en wilde aanstonds weĉr vertrekken, maar bleef besluiteloos staan, daar ook dit de Jufvrouw zou kunnen vertoornen. Schoon Klara nog geen volle negen jaren bereikt had, wist ze toch reeds uitmuntend te onderscheiden, wanneer hare moeder of hare goevernante in booze luim waren. Bekeven te worden was voor haar kinderlijk gevoel een gruwel. Daarenboven, ze had behoefte aan genegenheid, aan zachte terechtwijzing - en van hare prilste jeugd had ze met vrees en beving opgezien tegen hare moeder. Hare oude baboe was het eerste wezen, dat ze met kinderlijk vertrou- | |
[pagina 186]
| |
wen had kunnen bejegenen; - later had ze hare lijfmeid Kembang tot hare confidente gemaakt. Ze herinnerde zich steeds met zekeren heimelijken onwil, hoe dikwijls ze gepoogd had eene liefkoozing van hare moeder te verwerven en hoe dikwijls deze haar zeer koud op 't voorhoofd gezoend had, als ze even voor het diner netjens aangekleed mocht binnen komen. De stem harer moeder deed haar gewoonlijk met angstige hartklopping opzien en vaak bleef ze geruime pooze in diep kinderlijk nadenken verzonken, en peinsde ze wat te doen, om zooveel onverschilligheid te overwinnen. Sints hare opvoeding echter aan eene goevernante vertrouwd was, begon voor haar een geheel nieuw leven. De eerste dame, die bij den heer Ruytenburg als goevernante optrad, was zekere Jufvrouw Popel geweest - een zeer goedhartig, bleek jong meisjen van tweeen-twintig jaren, die het heimwee had en zich voortdurend ongelukkig gevoelde. Maar ze was zeer zacht voor Klara geweest, had haar nooit beknord, in alles haar zin gegeven en niets geleerd. Toen was Jufvrouw Van Hilbeeck gekomen, en aanstonds had Klara zich bij haar aangesloten. Voor 't eerst van haar leven had zij eene vriendin gevonden. In een oogenblik had ze van hare vriendin lezen, schrijven en eenig handwerk geleerd - ze verloor de doffe en matte tint, die soms over haar klein geel gezichtjen was uitgespreid - ze ving aan gelukkig te leven. Maar Jufvrouw Van Hilbeeck was getrouwd en Klara was in den eersten tijd volkomen troosteloos geweest. Toen was wederom eene nieuwe goevernante gekomen - Jufvrouw Serpensteyn. En deze was zeer kalm en deftig begonnen en had de kinderen bang gemaakt met haar kostschoolachtig streng gelaat. Daarna had ze met even groote deftigheid hare lessen aangevangen en Klara gezegd, dat ze nog niets goeds geleerd had. Het kinderlijk gemoed had zich met argelooze vriendelijkheid ook aan deze nieuwe autoriteit willen hechten, maar de ijskoude afgemetenheid der veel geoefende goevernante, die twintig jaren diensttijd had, deed haar vol angst terugdeinzen. Gelukkig, dat ze thands in den laatsten tijd vooral zeer vertrouwelijk met haren vader had kunnen spreken. De heer Ruytenburg had zeer veel te klageu gehad over het humeur van Mevrouw, sints hij goedgevonden had in overeenstemming met zijn vriend Bokkerman als de patroon van den jongen Outshoorn en diens gade op te treden. Daarom had Ruytenburg zich soms met zijne kinderen bemoeid, vooral na een lang, stijf diner, als zijne vrouw ongekleed verscheen en | |
[pagina 187]
| |
beweerde aan hoofdpijn te lijden, om het recht te bezitten ieder zoo bits mogelijk af te snaauwen. Het gekeuvel van zijne kleine Klara, als ze hem met haren zoetsten glimlach toesprak en met hare groote zwarte oogen vol liefde in 't gelaat staarde, had hem meer en meer vermaakt en eindelijk was er een vriendschappelijke omgang tusschen vader en dochter geboren, zoo als voorheen nooit bestaan had. Telken middag was Klara gewoon reeds vroeg in orde te zijn met hare avondkleeding. Kembang moest zorgen, dat ze te half vijf uren gereed was, als haar vader wellicht eerder uit de stad mocht komen, dan gewoonlijk. Want nog altijd is Ruytenburg aan het hoofd der welgeachte firma, waaruit hij voortdurend aanzienlijke winsten trekt. Zoodra Klara dan gekleed was, begaf ze zich naar de kamer der goevernante en wachtte er tot ze het bekende kraken van de wielen over het grind hoorde, als haars vaders calèche in vluggen draf het erf opreed. Heden was ze kinderlijk opgewekt vrolijk geweest en had ze haren loggen broêr Hein uitgelachen, die geen bad wilde nemen, zich niet wilde kleeden en voortdurend had blijven gapen. En thands stond zij bij de tafel en keek ze in de geopende doos met bloemen, van ter zijde een blik naar hare goevernante werpend, die met verschillende hairspelden in den mond zoo mogelijk een nog strenger en barscher voorkomen vertoonde. Op eens klinkt het: - ‘Blijf van die doos af, Klara!’ Het kind had even den vinger uitgestrekt, zonder de doos aan te raken. En oogenblikkelijk daarop volgde er: - ‘Wat doe je hier zoo vroeg! Je zit met je ondeugende handen overal aan! je bent een akelig, lastig schepsel!’ Klara leunde haar hoofdjen op heur arm tegen den rand van de tafel en andwoordde niets. Ze was reeds zoo dikwijls bekeven zonder schuld, dat ze aan een hard woord gewoon was en er niet veel meer om gaf, op voorwaarde, dat het niet erger werd. Jufvrouw Serpensteyn moest zich in dat oogenblik met eene gewichtige quaestie bemoeyen. Haar kapsel was voltooid en nu zouden de bloemen en linten bepaald worden, die er de verdere cieraden van mochten uitmaken. Melatti liep de kamer op en neêr, om allerlei dingen aan te dragen. Klara bleef peinzend staan en luisterde of het rijtuig van haar vader zich niet deed hooren. Toen het Jufvrouw Serpensteyn eindelijk gelukt was een hoofdtooisel uit eene zonderlinge kompozitie van lichtgele korenairen en donkerroode mosrozen van een onmogelijk karmozijn saâm te stellen, keek ze even naar hare élève om en zcî: | |
[pagina 188]
| |
- ‘Hang zoo niet, Klara! je zult je schoone witte schort kreuken!’ Klara richtte zich op en vroeg met eene schuchtere, zachte stem: - ‘Is 't al over vijven, Juf?’ - ‘Precies vijf uren! Waarom?’ - ‘Papa blijft zoo lang uit, van daag!’ Maar Jufvrouw Serpensteyn had het te druk met het schikken van haar kapsel over het dunne donkerbruine hair, om het kind verder met een andwoord te verwaardigen. Klara kwam nu wat dichter bij hare goevernante en volgde met alle oplettendheid de ijverige pogingen der oude vrijster, die zich de uiterste moeite gaf om zich zelve een eenigzins dragelijk voorkomen te verschaffen. Eindelijk vroeg ze: - ‘Gaat u uit, Juf?’ - ‘Ja Klara!’ - ‘Papa en Mama ook?’ - ‘Ja Klara!’ - ‘Niet lekker, jakkes!’ - ‘Waarom?’ - ‘Anders praat Papa altijd met mij Juf! na tafel! Papa vertelt soms mooye tjerita's (geschiedenissen) aan Klara! Heel lekker vertellen!’ - ‘Dan ga je maar vroeg naar bed, kind! En dan pas je met een wat op Willem, dat hij niet nakal (stout) is tegen Kembang, ja?’ - - ‘Goed, Juf! Maar waar gaat Papa naar toe?’ - ‘Naar Concordia!’ - ‘Dansen ze daar, Juf?’ - ‘Natuurlijk! waarom?’ - ‘Omdat Mama ook meêgaat! Mama zegt laatst aan tafel Zij danst nooit meer!’ - ‘Soedah! Wat gaat het jou aan Klara? Houd je handen thuis! Pas op!’ Klara had even de vingertjens uitgestoken naar een takjen met hoogroode mosrozen, dat Jufvrouw Serpensteyn ter zijde gelegd had, omdat het niet dienen kon. De goevernante had het naauw bemerkt, of ze had hare leerlinge ruw weggestooten, onder het gillend uitspreken der vermelde woorden. Klara deinst verschrikt achteruit en gluurt door de opening der persiennes naar buiten. Jufvrouw Serpensteyn heeft intusschen een nieuw voorwerp van belangstelling gevonden in een karton met witte handschoenen, waaruit ze een paar zoekt, 't welk zonder den gloed der eerste nieuwheid te bezitten, echter bruikbaar | |
[pagina 189]
| |
genoeg zou zijn voor het aanstaande bal. Klara heeft haar op nieuw gâgeslagen en roept eensklaps zonder erg uit: - ‘Gaat u van avond ook dansen, Juf?’ - ‘Ja, Klara!’ - ‘Niet lekker, dansen!’ - ‘Waarom?’ - ‘Zoo warm, ja? En dan, Jufvrouw Henriëtte - die andere jufvrouw, weet u! - Jufvrouw Henriëtte zegt mij altijd, zij niet begrijpt van al die oude dames - nog dansen, altijd dansen! Jufvrouw Henriëtte nog heel jong, Juf! De oude vrijster zag het kind een oogenblik met dreigend vertoornde oogen aan. Doch, omdat ze een paar nieuwe gouden oorhangers moest vastmaken, vergat ze het boosaardige woord te spreken, 't welk haar op de lippen zweefde. Na een oogenblik zwijgens ziet ze Klara oplettend aan, en zegt ze met iets dreigend vriendelijks: - ‘Waarom praat je altijd van die jufvrouw, Klara!’ - ‘Omdat Klara zoo veel van haar houdt! Zij betoel (wezenlijk) heel lief voor mij, Juf, betoel! Zij blijft altijd bij mij en praat met mij - en zoo'n mooye stem, Juf! Als ik al naar bed s' avonds, zij komt en spreekt heel zachtjens, heel zachtjens! - “En als je nakal was, wat zeî ze dan, hè!” - “Ik nooit nakal met Jufvrouw Henriëtte - nooit, Juf!” - “Zoo! En bij mij wel, hè? Je bent een ondeugend kind, een naar schepsel! Ik ga nooit meer met je uit, hoor! Daar zit ze me al weêr aan die bloemen! Blijf er af, nest!” En Jufvrouw Serpensteyn boog voorover en gaf het kind een gevoeligen slag over de vingers. Klara kroop in elkander, en vluchtte naar een hoek van de kamer. Daar leunde ze haar hoofd tegen een kolossale linnenkast en snikte in stilte. De goevernante keek grimmig naar haar om, fluisterde eenige zeer dreigende woorden en bukte zich voorover, om een paar goudleeren balschoenen met zwarte rosetten aan te trekken. Buiten klonken nu haastige stappen op het grind. Men hield voor Jufvrouw Serpensteyns venster stil. - “Is Klara hier, Jufvrouw Serpensteyn?” 't Was de stem van den heer Ruytenburg. De goevernante andwoordde met eene zeer vriendelijke intonatie, dat Klara er was en tegelijk wenkte ze het kind met een gebiedend gebaar, de kamer te verlaten. Maar de kleine verstond het anders. Zij was nog te diep in haar verdriet verzonken en haar gezichtjen was | |
[pagina 190]
| |
nog te veel door tranen bevochtigd, om aanstonds op te springen bij het hooren van de stem haars vaders. Jufvrouw Serpensteyn naderde haar daarom en wilde haar juist zachtkens naar buiten duwen, toen er ongeduldig aan de deur geklopt werd. Melatti deed aanstonds open. De heer Ruytenburg, stond op den drempel met eene elegante jonge dame, die vrolijk glimlachend in 't ronde zag. In eene sekonde had Klara die dame herkend; - met een sprong en een luiden uitroep vliegt ze vooruit en sleurt ze een versch gestreken wit gazen japon van Jufvrouw Serpensteyn op den grond. Maar Klara kreunde zich thands weinig om den toorn der goevernante. Met een kreet, waarin de geleden smart nog natrilde en eene plotselinge vreugd zich onstuimig openbaarde, was ze naar de nieuw aangekomene dame gevlogen, die voorover boog en haastig op den drempel neêrzat, om de diep bewogen kleine in hare armen op te vangen. Onbeschrijflijk was de uitbarsting van vreugd, van aandoening, van verrukking, die thands volgde. Het kind overdekte het gelaat, de rossig blonde lokken en de handen harer vriendin met vurige kussen, uitte verwarde kreeten en glimlachte door hare tranen heen. Ieder zweeg, ieder staarde met aandacht naar het meisjen. Ruytenburg verwonderde zich over de tranen van zijn dochtertjen en ondervroeg de goevernante met een blik. Jufvrouw Serpensteyn maakte op dit oogenblik een vrij ongelukkig figuur. Hoofd en voeten in baltooi en verder in kabaai en sarong, vormde hare korpulente figuur een zeer grotesk, een zeer komiesch geheel. Ze was woedend, dat men zoo onbescheiden was, om aan de deur van hare kamer te blijven staan en ze durfde het met geene enkele beweging te kennen geven. Ze vermoedde wie de nieuw aangekomen dame was en haatte haar thands volkomen. Ze wist niet wat ze zeggen zou, om de droefheid van hare élève te verklaren, daar ze wel merkte, dat de nieuw aangekomene veel met het kind ophad, en ze ongaarne het verwijt zou hooren, dat ze barsch tegen hare leerlingen was. Ze naderde daarom met een gedwongen vriendelijken lach, die eer een grijns van verlegenheid mocht heeten en prevelde, dat Klara wat ondeugend was geweest en dadelijk begon te huilen, als ze beknord werd. De jonge dame was intusschen opgestaan en hield Klara bij de hand. Ruytenburg stelde Mevrouw Outshoorn voor aan Mejufvrouw Serpensteyn. De oude en de nieuwe goevernante bogen tegen elkaêr. Ruytenburg trad daarop een paar schreden achteruit en zeî haastig: - 't Was maar om Klara te doen; Jufvrouw! Mevrouw | |
[pagina 191]
| |
Outshoorn is hier bijna een jaar in uwe plaats geweest - toen was u bovenGa naar voetnoot1) bij de familie du Sart en heeft u elkaâr nooit kunnen zien. Maar Klara zal u toch wel veel van de vorige Juf verteld hebben, niet waar, kind?’ Klara keek Jufvrouw Serpensteyn aan en de goevernante sloeg de oogen neder voor hare negenjarige leerlinge. - ‘Ik geloof dat we de jufvrouw storen, lieve?’ - zeî Mevrouw Outshoorn, die eene diepe buiging maakte en de kleine stevig vast hield - ‘Ik mag haar immers wel een poosjen meènemen, Jufvrouw?’ - ‘Wel zeker, Mevrouw!’ - ‘En straks aan tafel komen we weer bij elkaar!’ - voegde Ruytenburg er bij. - ‘Misschien, dat Meneer en Mevrouw Outshoorn ook naar Concordia gaan, dan kunnen de dames nader kennis maken.’ Er werd nog even gebogen. Ruytenburg snelde vooruit, Mevrouw Outshoorn en Klara, die luid en druk praatte, en hare tranen reeds lang had weggewischt, volgden. Maar Jufvrouw Serpensteyn deed aanstonds hare deur weêr toe en wel zoo luide, dat ieder in de nabijheid het bemerken konde. Daarna sloot ze de deur van binnen met eene drift, die de arme Melatti deed afdeinzen naar het groote roode kamerscherm, dat voor het ijzeren ledikant stond. De vertoornde oude vrijster liep eene pooze op en neêr met gekruiste armen en vonkelende oogen. Ze staat voor Melatti stil en fluistert: - ‘Kenapa loe boekah, eh?’Ga naar voetnoot2) Melatti houdt het hoofd eerbiedig gebogen en prevelt eene verschooning. Tot loon verneemt ze eenige scheldformulen en verwenschingen, die zeker bij ongeluk in den bouwvalligen mond van Jufvrouw Serpensteyn waren verdwaald. Eene dreiging, om haar onmiddellijk weg te zenden, volgt. Daarna loopt de meesteresse naar haar uurwerk om te zien, hoe laat het is. Over half zes en dus tijd, om aan de voltooying van het balgewaad te denken. Melatti ontvangt nieuwe bevelen. Jufvrouw Serpensteyn heeft eene buitengewone liefhebberij in opschik en ondervindt dus op dat oogenblik den kalmeerenden invloed van eene geliefkoosde bezigheid, die al hare ergernis volkomen verbant. Evenwel gedenkt ze voortdurend aan de verschijning van Mevrouw Outshoorn. Die dame was wel onverwacht gekomen. Zou ze bij Ruytenburg logeeren? Mevrouw was er niets op gesteld en verwachtte haar ook niet. Wat zoude hare verschijning | |
[pagina 192]
| |
beteekenen? En die Meneer Outshoorn was ook meêgekomen! De oude heer Bokkerman was wel goed, om zoo vakantie te geven aan zijne ambtenaren! Nu wist ze zeker wie die hooggeprezen Mevrouw Outshoorn was, nu had ze de bewijzen, dat die dame een heel intrigant schepsel was. Ze kwam om de kinderen tegen hunne tegenwoordige goevernante op te stoken, dat was duidelijk! Jufvrouw Serpensteyn kon best begrijpen, dat zoo'n nest van eene dame zich allerlei ongeoorloofde streken kon aanmatigen, bij voorbeeld om Meneer Van Spranckhuyzen aan te halen en twist te verwekken tusschen dezen en zijne vrouw. Maar zij zou er nu eens voor zorgen, dat de zaak eene andere wending kreeg. Zij zou nu eens van nieuws onderzoeken, wat er eigentlijk gebeurd was met dat gemoedelijke dametjen, die de kinderen zoo tegen haar had ingenomen. Waarom zou Mevrouw Ruytenburg altijd partij trekken voor Van Spranckhuyzen? 't Was waar, Van Spranckhuyzen was een recht fatsoenlijk man - een volkomen fatsoenlijk man! Jufvrouw Serpensteyn lachte geheimzinnig in zich zelve, toen ze deze gedachte vormde en bleef een oogenblik stil zitten zonder aan haar toilet te denken. Daarna vervolgde zij den loop harer vroegere overpeinzingen. De waereld in 't algemeen, de familie Van Weely in 't bizonder was zeer tegen den Jonkheer ingenomen. Maar sommige dames trokken zijne partij en met de meeste jongelui was hij op goeden voet. Dit pleitte zeer in zijn voordeel. En Jufvrouw Serpensteyn wist voor heur zelve, dat hij het zeer betreurde, steeds in onmin met de familie Bokkerman te leven. Zijne driftige echtgenoote zou spoedig naar beneden (naar Batavia) komen en dan zou zij eens polsen, hoe de zaak stond. En Jufvrouw Serpensteyn hief de vuist op tegen de persiennes in de richting van Ruytenburgs pendoppo. - ‘Pas maar op’ - mompelde zij - ‘lieve Jnfvrouw Henriëtte! we zullen uwe intrigetjens wel eens aan 't licht brengen. We zijn nog niet in 't effen, lieve Jufvrouw! Pas op..........wees voorzichtig met je schijnheilige tronie - ik zal je leeren m'n kinderen te bederven!’ - | |
V. Eene soirée op Concordia.De calèche van de dames Nuyts van Weely reed in vlugge beweging het Waterloo-plein langs, om voor het Sociëteitsgebouw | |
[pagina 193]
| |
Concordia op te houden. De lange gestalte van den heer Nuyts van Weely, door den zwarten rok nog langer en schraler, sprong vlug te voorschijn, om zijne drie dames te doen uitstijgen. Bij het beklimmen van den trap der veranda zagen zij een dichten drom van jongelieden, die met zekere plechtigheid stonden te wachten - de officiëele geleiders der dames. Twee jongelieden met een lintjen in 't knoopsgat sprongen daarop ijlings toe, om de dames Louize en Anna van Weely naar de balzaal te geleiden, terwijl hare ouders onder een storm van begroetingen en buigingen reeds naar binnen streefden. Of het een bizonder toeval was, dan wel of er opzet in 't spel kwam, 't was Maximiliaan Maaning Scheinman, die Anna zijn arm bood. ‘'t Is geloof ik, voor 't eerst, dat u eene soirée in Concordia komt bijwonen!’ - zeî hij, terwijl men de lange balzaal met zekere statige bedaardheid betrad. - ‘Voor 't eerst, meneer!’ andwoordde Anna. - ‘Ik had Donderdag het genoegen aan u te worden voorgesteld door uwe Mama!’ - ‘Juist, meneer!’ Anna keek een weinig verlegen, want ze had deze omstandigheid reeds volkomen vergeten. Daarom was ze verheugd, haar cavalier naar zijne beweering ‘gelukkig’ te maken, met een paar dansen, die hij van haar allernederigst verzocht. Toen de familie Van Weely aan 't hooger einde der zaal had plaats genomen, mengde Maximiliaan zich weder met een gelaat, dat van tevredenheid schitterde onder de officiëele geleiders en stond hij zoo geheimzinnig te glimlachen, dat de jongelui hem aanstieten en opmerkzaam maakten, dat hij zijne plichten verwaarloosde en de dames alleen naar binnen liet gaan. De verschijning der jonge dames Nuyts van Weely maakte vrij groote sensatie in de balzaal. Alle jonge dames waren ijverig in de weêr om elkaâr achter de waayers enkele invallende gedachten meê te deelen. 't Was opvallend, dat de meesten eene of andere aanmerking over het toilet der Van Weelys in 't midden brachten. Anna en Louise waren pas uit 't moederland gekomen, ze brachten nieuwe modes meê! Maar een feit was het tevens, daar beiden met grooten smaak en eenvoud gekleed waren, dat ze werkelijk voordeelig uitkwamen bij het belachlijke, overladen gala van sommige oudgastische en lichtgeel getinte balbezoeksters. De dames Henkens, zelfs de knappe Christine | |
[pagina 194]
| |
met de kroezige zwarte krullen en Mejnfvrouw Marie Dunsinger hebben het er razend druk over. Ze vonden de nieuw aangekomen dames Van Weely nu zoo ijselijk knap niet, als er over geroepen was. Die kleine blonde, met dat helder lichtgroene garneersel aan den witten japon was niet onaardig, dachten ze; die brunette met haar kolossalen stalen gesp aan haar rooskleurig ceintuur zag er al te trotsch uit - daar zouden ze het niet op hebben. De muziek eener vrolijke ouverture ruischte nu van de buitengaanderijën naar binnen. De grootste menigte der danslustige of praatgrage dames-waereld was aanwezig - de heeren haastten zich om danskontrakten te sluiten, voor zoover ze zich op dit terrein moesten en durfden wagen, de deftige heeren bleven deftig, zeer deftig onderhandelen over politiek of het vormen van een partijtjen. Bij de meeste groepen valt eene levendige en opgewekte stemming waar te nemen, 't geen bijna zonder uitzondering met de jongere afdeeling van 't publiek 't geval is. Aan het hooger einde zit naast de dames Van Weely de echtgenoote van Mr. Karel Hendrik Buys, die geene enkele gelegenheid om te dansen ongebruikt wil laten voorbijgaan. Deze buitengewoon zwierig gekleede dame, is in zeer vertrouwelijk gesprek met de kleine korpulente Mevrouw Ruytenburg en hare niet minder korpulente goevernante, Mejufvrouw Serpensteyn. 't Geldt het groote nieuws: de komst van Meneer en Mevrouw Outshoorn uit Buitenzorg, die gelukkig geen plan hadden bij de Ruytenburgs te blijven; - zij logeeren in Gang Scott, in dat kleine huisjen bij de Dubois', kasian! Ze hebben wel op Tanabang gedineerd en zullen daar nog wel terngkomen, maar ze komen niet op Concordia........Verder konde Jufvrouw Serpensteyn het gesprek niet volgen: want ze werd zeer beleefd door een heer aangesproken, die al hare aandacht en al hare polkaas vroeg. De heer in quaestie was niemant anders, dan J. Eduard van Spranckhuyzen. Zoo als hij daar stond te glimlachen, met zijne witte tanden te manoeuvreeren en beleefd te buigen, was er uiterlijk iets zeer nets en fatsoenlijks in zijnc verschijning, waartegen de zoo fatsoenlijke goevernante volstrekt niet bestand was. Ze willigde zijne verzoeken in en gunde hem zelfs eene plaats naast haar op de sofa, toen de eerste wals aanving, en niemant opdaagde om haar te vragen. Hun gesprek was zeer merkwaardig. De Jonkheer begon: - ‘Jufvrouw Serpensteyn mag ik ronduit en vertrouwelijk met u spreken?’ | |
[pagina 195]
| |
- ‘Natuurlijk, Meneer Van Spranckhuyzen.’ - ‘Ik verkeer in eene zeer delikate pozitie. U kent mijne geschiedenis. Ik ben min of meer het slagtoffer van cancans en hatelijkheden, die de Van Weelys goed gevonden hebben ten mijne laste te verspreiden. Maar ik wil me à lout prix met Mevrouw Van Spranckhuyzen verzoenen. Ik schaam mij niet den eersten stap te doen, al heeft zij ook in der tijd door ongegronde jaloersheid en drift mij beleedigd. Maar ik moet haar zelve spreken. Wanneer zou ze in Batavia komen?’ - ‘Ik weet het niet zeker. Ik zal het aanstonds voor u aan Mevrouw Buys vragen, - 't is beter, dat ik dit doe!’ - ‘Juist! Het moet den schijn niet hebben, of ik de zaak al te ijverig behartig. Lucy moet ook iets doen en dan zijn de apparences gesauveerd!’ - ‘Zoo begreep ik het eigentlijk ook! Mevrouw Van Spranckhuyzen zal nu wel inzien, dat zij te driftig geweest is - en behendig opgestookt door zekere vrienden, kasian!’ - ‘Jufvrouw Serpensteyn, ik kan u niet zeggen, hoe zeer ik u voor uwe beleefde belangstelling verplicht ben!’ - ‘Ik ken de familie Bokkerman sints jaren en het zou mij spijten, als er zonder eenige oorzaak eene verwijdering bleef bestaan in een jong gezin, waarvan man en vrouw beiden zoo sterk aan elkaâr schijnen gehecht te zijn!’ Er volgde een onbeschrijfelijke blik, die tusschen beide sprekers gewisseld werd met eene radheid en eene bedoeling, voor oningewijden ten zeerste raadselachtig. De wals was intusschen geëindigd - de dames kwamen naar hare zitplaatsen terug en Van Spranckhuyzen nam afscheid met zijn allercharmantsten glimlach.
Hij, die op dit oogenblik de balzaal verlaten had, om zich ter verademing naar de voorgaanderij te begeven, zou daar op het voorplein bij het gebouw een jonkman ontmoet hebben, die driftig heên en weêr wandelde en zich kleine uitroepingen veroorloofde. 't Was Maximiliaan, die met de zonderlingste opgewondenheid zich voorbereidde tot het buitengewoon geluk, om met Mejufvrouw Anna Nuyts van Weely in eene française op te treden. Een oogenblik had hij op en neêr gestapt, toen hij aan den mouw van zijn rok werd getrokken. Hij keek ijlings om; - 't was Pénurot. - ‘Waarom loop je zoo alleen in je zelven te prevelen, (hollandsche vloek). Ik moet je spreken, man!’ | |
[pagina 196]
| |
- ‘Stoor mij niet, driftige, maar daarom niet minder edeldenkende Pénurot! zoo als onze goede Van Starrenborg plach te zeggen. Ik ben in hoog opgewekte stemming: Mij dunkt, ik draag een koningskroon,
Een scepter van goud en juweelen,
Een mantel van purper en hermelijn,
Of van sabel - dat kan me niet schelen!
En naast mij gaat een Koningskind,
Ik leid haar fier naar mijn woning!
De jongens juichen: “Hozannah, hoezee!”
Hoezee voor de bruid van den Koning!’
Maximiliaan had met de uiterste opgewondenheid gedeklameerd. Pénurot schudde het hoofd. Daarna zuchtte de oud-assistent zeer luide. - ‘Welnu wat zegt men van die koepletten? Niets? Ik geloof, dat de heer Pénurot wat somber van stemming is, hè?’ - ‘Zeer somber.......somber, tot in de laatste schuilhoeken van mijn onsterfelijken geest. Kom, Max! naar binnen en saâm een glas wijn geledigd onder de openbaring van mijn verdriet!’ De beide vrienden vlogen den trap der veranda op en waren spoedig in een hoek der voorgaanderij met rijnwijn en vertrouwelijke mededeelingen zoo druk aan 't werk, dat ze niet bemerkten hoe Eduard Van Spranckhuyzen, die in de nabijheid naar een tafeltjen met omberende suiker-baronnen stond te kijken, aanstonds wegsloop, zoodra hij het gelaat van Pénurot herkend had. De mededeelingen van dezen laatsten waren niet hoogst belangrijk, maar toch nog zoo boeyend, dat Maximiliaan bijna het gewichtig oogenblik der française zou hebben vergeten. Toen hij opstond om weg te snellen, deklameerde hij met vuur: Geen Suikerbaron, geen Koffilord,
Geen toewan besaar kon jou helpen!
't Romantiesch bloed van jou zielewond,
Zou zelfs geen Professor stelpen!’
Pénurot glimlachte en zuchtte weder. Hij zette zich eens goed in zijn hoek der sofa, bestelde meuwen wijn en dacht na over zijn verdriet. Hij had zijn pleegkind, nonna Sofie, verloren. Vijftien jaren lang had hij zijn best gedaan, om het arme ouderlooze schepsel op te voeden, te verzorgen en aan zich te hechten, en nu was ze eensklaps verdwenen, omdat hij een weinig ruwer dan gewoonlijk was geweest - een weinig ruwer, voilà tout! En Pénurot zuchtte nogmaals. | |
[pagina 197]
| |
Maar Maximiliaan spoedde zich naar de danszaal, waar de lang verwachte française zou aanvangen. Hij wijdde een gemoedelijk kasian aan Pénurot en dacht iets over het verdwijnen der nonna, in verband met een woord van Van Spranckhuyzen op den voorleden Donderdagavond en spoedde zich naar zijne danseresse. Mejufvrouw Anna Nuyts van Weely had in de zeer begrijpelijke noodzakelijkheid verkeerd, om elken dans meê te doen. De jongelui, hoffelijke luitenants, zwart gerokte bachelors van de groote kantoren in de stad, jeugdige advokaten of veelbelovende goevernementsambtenaren, die nog meêdansten, om echtgenooten of dochters van invloedrijke groote-heeren allerlei uitgezochte vleyerijen te zeggen - dit gantsche leger van glimlachende kavalieren had haar en hare zuster omstuwd en om dansen gebedeld. De beide dames maakten een levendigen indruk op het gandsche heeren-personeel en de algemeene bewondering werd soms vrij luidruchtig te kennen gegeven. Anna had er blij om gelachen en was harer moeder allerlei kluchtige opmerkingen komen toefluisteren. Toen Maximiliaan zich aan haar vertoonde, deed ze haar uiterste best eene deftige houding aan te nemen. Met zichtbaren trots geleidde de improvisator haar naar den cirkel der dansers. Luitenant Reeve stond als zijn vis à vis naast Marie Dunsinger, die haar spichtig halsjen wederom zoo melancholiesch vooroverboog, als een jonge klapperboom, die op den adem van den stormwind zijn kruin schudt. Zij was zeer verontwaardigd over de zotte manieren der dames Van Weely. Zij was even goed eene hollandsche dame als die schepsels, maar ze had nooit geweten, dat het geoorloofd was zulke geaffekteerde houdingen aan te nemen, zulke ontzettend hooge kapsels te dragen en zulke verbazend groote gespen aan een ceintuur te vertoonen. Ze maakte Reeve tot haar vertrouweling, vergeefs! Reeve glimlachte slechts, en trok met de toppen zijner gehandschoende vingeren aan de lange netjens saâmgedraaide uiteinden van zijn knevel. Maximiliaan poogde zoo opgewekt mogelijk te spreken. Mejufvrouw Van Weely andwoordde hem beleefd en met een zeker gevoel van waardigheid, 't welk hare overbuurvrouw affektatie noemde. - ‘Men moet de zaak van twee zijden beschouwen!’ - ging Maximilaan voort. - ‘In Holland, dat geef ik u toe, heerscht veel ernstiger geest dan hier. Men is er zeer ernstig in elk opzicht, ernstig in huis, ernstig buiten, in de kerk, in gezelschap, | |
[pagina 198]
| |
in de komedie, overal ernstig, tot plechtig worden toe. Men spreekt er zeker jargon, dat ik misschien cant had moeten noemen, en 't welk men daar gewoonlijk den fatsoenlijken toon noemt! - De fatsoenlijke toon! - daar heb ik eens een epigram op gemaakt!’ - ‘Maakt u dan verzen, meneer?’ - ‘Soms Jufvrouw Van Weely! meestal improvizeer ik ze voor plezier van vrienden en kennissen, weet u!’ - ‘Ik ben nieuwsgierig naar uw epigram!’ - ‘Ja, maar nu durf ik haast niet. Ik ben het ook al weêr vergeten, waarlijk! Maar het kwam hierop neêr: Soms denk ik aan 't lieve Nederland,
Dan word ik zoo droef van zin!
Dan zucht ik, dan gaap ik onzachlijk luid,
En dommel al geeuwende in!’
- ‘Te veel bewijzen is niets bewijzen, meneer Scheinman!’ Vous faites trop de zêle!’ - ‘Oppozitie wekt lust, om zich zoo vinnig mogelijk te verdedigen. U oordeelt zoo hard over Indië!’ - ‘Ik zeî alleen maar, dat ik het zoo zonderling vind, als ik altijd over dansplezier moet hooren spreken! Zie die dames en heeren eens aan, allen verzonken in het genot van dansen dat ze minstens om den anderen dag gaan smaken!’ Op dit oogenblik maakte eene figuur in de française eene naauwe toenadering der dansende paren noodzakelijk. Maximiliaan boog voor Jufvrouw Dunsinger met iets bizonder blijmoedigs in den blik, 't welk deze jonge dame nog al meer hinderde en aanleiding gaf, om Reeve toe te bijten, dat hij geheel distrait was. Anna van Weely keek den dapperen dichter aan en zeî half lachend: - ‘Maar, meneer Scheinman! ik heb wel eens hooren beweeren, dat het niet goed was, om in Indië verzen te maken! Men is hier zeer praktiesch, zeer pozitief, zeer op den penning! Uwe poëzie zal, dunkt me, niet strekken om uwe maatschappelijke vooruitzichten te verbeteren!’ - ‘Nu heb ik waarlijk mijn pleidooi gewonnen. Wanneer bevallige en jonge dames, zoo als u, Jufvrouw Van Weely! eene zaak, zoo heilig als de poëzie, met het praktiesch standpunt van het Nut in verband brengen - dan blijkt me eerstens, dat men in Holland even praktiesch is, als hier, en in de tweede plaats, geloof ik u ernstig te moeten smeeken, om, zoo zulk euvel ook in dit schoone paradijsland mocht bestaan, het zoo scherp mogelijk te bestrijden! | |
[pagina 199]
| |
We dansen hier wat veel, dat is waar! We gaan hier niet al te vaak naar de kerk, dat is ook waar! Maar er bestaat hier toch ook een onbekrompen gezonde zin, om te arbeiden, waar het eer en welvaart geldt, om de natuurlijke opwellingen van frissche levenslust niet te onderdrukken door een konventioneel begrip van fatsoen en omdat het zoo hoort. We zijn hier vrijer, dan in het oude Europa, Jufvrouw Van Weely - en daarom ben ik zoo onbegrijpelijk vermetel u gedurig tegen te spreken!’ - ‘Heeft u over dit onderwerp ook een epigram gemaakt?’ - ‘Verschillende epigrammen!’ - ‘Die ik zeer gaarne zou willen hooren!’ - ‘Tot uwe dienst. Eerste koeplet: Een gulle, luide, blijde lach,
Blij als de blonde zonneschijn,
Door louter levensvreugd gekweekt,
Zou dat wel recht fatsoenlijk zijn?’
- ‘Bravo, meneer Scheinman! En nu het tweede?’ - ‘Aanstonds! Een improvisatore mag zich vijf minuten bedenken. - Juist, daar heb ik het. Tweede koeplet: O zonneschijn, o zonneschijn!
Hoe kon jij zoo vermetel zijn!
'k Wou, dat men toch wat praktiesch was
En meer in “Brave Hendrik” las!
't Fatsoen, die zoete cherubijn,
Verkreukt uit nijd zijn witte das!’
De galop aan het einde der française maakte een gedwongen eind aan Maximiliaans improvizatiën. Anna van Weely had met belangstelling geluisterd naar een gesprek, dat grootendeels onder den invloed van hare bevallige tegenwoordigheid was gevoerd. Maximiliaan was zoo gelukkig geweest, zich niet bedremmeld te gevoelen; hij had met zekere stoutheid gesproken - eene stoutheid waarover hij zich later verwonderde. Toen de muziek zweeg, spoedde Anna zich naar de zitplaats harer moeder, mocht Maximiliaan de causerie ook nog langer willen rekken. - ‘Dat jongmensch heeft al een zeer kluchtig uiterlijk!’ - lispelde Louize zacht, toen hij diep buigend afscheid had genomen. - ‘En toch heeft hij misschien meer geest, dan de helft der hier dansende heeren te saâm!’ - suisde Anna even zacht. Louize glimlachte met beteekenis en Anna wendde met eenige verlegenheid haren blik ter zijde. | |
[pagina 200]
| |
Doch de gelukkige improvisatore, onbewust van de onderscheiding hem te beurt gevallen, streefde vrolijk door de groepen van wandelende en pratende paartjens, die nog steeds het dansterrein bleven doorkruisen en stond eindelijk stil bij een kring van jonge dames, waar Marie Dunsinger alles met hare verontwaardiging en verstoordheid vervulde. Ze had Reeve maar gaauw afgescheept, want die keek onophoudelijk naar de Van Weelys, of hij er rijk van worden kon - en ze vond hem razend lomp, ja? De dames Henkens dachten er ook zoo over, maar Christine merkte op, dat de beide meisjens toch zeer knap waren. Dat mocht zoo zijn, maar infaam koket, verzekerde Marie Dunsinger, terwijl ze haar topzwaar hoofdjen zoo ver achterwaart wierp, dat een plooi in haar zwanenhalsjen bijna voor een onderkin kon doorgaan - ‘Zoo, meneer Scheinman!’ - riep Christine uit, haar fraaye zwarte oogen vrolijk dreigend op Maximiliaan vestigend - ‘u danst maar altijd met die mooye Jufvrouw Van Weely, ja? Ik geloof, u betoel (wezentlijk) verliefd met haar!’ De glimlach, welke op dit oogenblik om de dunne lippen van Marie Dunsinger zweefde, was inderdaad allerdreigendst voor den armen Maximiliaan. Hij poogde aanstonds een schertsend repliek aan de knappe Christine te geven - maar eindigde met den lof van Anna van Weely: - ‘Mijne danseres van zoo-even is wezentlijk eene allergeestigste dame! Ze is nog door en door hollandsch, maar daarom des te gemoedelijker, te zachter, te beminnelijker! Ik wed, dat alle dames haar eenmaal onder hare liefste vriendinnen zullen tellen!’ - ‘Modereer uw transport, meneer! We gevoelen geene de minste behoefte aan nieuwe vriendinnen!’ 't Was Marie Dunsinger, die hem bits deze woorden toebeet. Maximiliaan zag verschrikt op en herinnerde zich, dat de naam van die vertoornde jonkvrouw voor de volgende polka op zijne balkaart stond. En reeds klonk de introduktie. Daarom wendde hij zich ditmaal met zekere verlegenheid tot haar en sprak: - ‘Ik heb de eer deze polka met U te dansen, niet waar Jufvrouw Dunsinger?’ - ‘Neen, meneer Scheinman! Ik zal niet dansen. Inviteer de dames Van Weely, meneer! Die zijn zeer voor U geschikt - ook zoo dichterlijk, zoo sentimenteel, zoo geaffekteerd!’ - ‘Doelt u op mij, Jufvrouw Dunsinger?’ - ‘Ik doel op ieder, die het zich wil aantrekken!’ | |
[pagina 201]
| |
‘Zoo is dan, o Schoone! uw hartje van steen!
En acht ge niet op mijn verdriet!
Straks grijp ik uit wanhoop een moordend rapier,
Of stort mij subiet in den vliet!’
De dames Henkens schaterden het uit. Maximiliaan had zijn koeplet met de uiterste emfaze gereciteerd, op het oogenblik toen ieder dacht, dat hij een ernstig krakeel met Marie Duusinger zou aanvangen. En terwijl hij zich onder eene diepe buiging verwijderde, bewoog Mejufvrouw Dunsinger met den heftigsten toorn haren waayer, terwijl ze zich eensklaps toevallig herinnerde, dat haar edelachtbare vader grooten invloed op de Goevernements-sekretarie bezat. Het bal had intusschen zijn vollen luister bereikt. Terwijl allerlei dames en heeren in allerlei naar hunne opvatting bevallige poses door de wijde marmeren zaal polkeerden, onderscheidde zich niemant door rustiger en statiger dansmethode dan een paar, waarvan de kavalier vrij wat jonger was dan zijne dame. 't Scheen of ze slechts voor de leuze cene pooze de beweging der groote menigte volgden; - weinige oogenblikken later vinden we ze in eene der gaanderijen ter zijde van de danszaal in levendig, vertrouwelijk gesprek. - ‘Ik heb 't Mevrouw Buys gevraagd!’ - zeî de dame. - ‘Ik verzeker u, dat ze met de meeste achting van u spreekt. Ze verwacht Lucy over een paar dagen - we zullen wel een middel vinden, om u toevallig met haar een onderhoud te verschaffen!’ - ‘En dan zullen eindelijk de laffe hatelijkheden der Van Weelys en van mijn voortreffelijken vriend Ruytenburg op 't schitterendst worden geloochenstraft? Ik weet zeker, dat Lucy de aangeboden hand niet zal wegstooten!’ - ‘En de oude heer Bokkerman zal zonder twijfel den zin van zijne dochter doen. We hebben altijd gezegd, dat Lucy voor hare gezondheid naar boven was en er is niets verwonderlijks in, dat ze, als ze hersteld is, weêr in hare woning terugkeert!’ - ‘Ik heb den ouden heer Bokkerman even noodig als zijne dochter, Jufvrouw Serpensteyn! Mijne vrouw mag niet gebrouilleerd zijn met hare familie!’ Jonkheer Eduard van Sprankhuyzen wist zeer goed, wat hij daar zeide. Hij had verreweg meer uitgaven gedaan, dan zijne zeer matige inkomsten hem veroorloofden. Eene verzoening met zijne echtgenoote, eene herstelling zijner zaken was thands eene gebiedende noodzakelijkheid voor hem. Jufvrouw Serpensteyn zag hem vluchtig glimlachend aan. Terstond had ze geandwoord. | |
[pagina 202]
| |
- ‘Weet u wel, meneer Van Spranckhuyzen, dat we nu een groot verbond hebben gesloten, tot verdediging onzer belangen tegen de zotte aanmatigingen van de côterie Van Weely-Dubois-Outshoorn, enz. Ik reken op uwe hulp!’ - ‘Die u niet zal ontbreken! 't Is me inderdaad reeds een bizonder genoegen, Jufvrouw Serpensteyn! aan uwe zijde te staan. We begrijpen elkander volkomen. Mag ik me ook vleyen, dat ik altijd op uwe onontbeerlijke hulp zal mogen rekenen?’ - ‘Altijd, meneer Van Spranckhuyzen!’ - ‘Zal de tijd dan nimmer komen, dat u dat officieële ‘Meneer’ eens voor goed afschaft? Jufvrouw Serpensteyn zag Van Spranckhuyzen aan. Ze was bejaard genoeg en had ondervinding te over, om zich niet door een woord of een blik van een hoffelijk jong mensch al te zeer getroffen te gevoelen. Thands echter klonk in de stem van haren bondgenoot zooveel eerbiedige hoogachting en heimelijke sympathie, dat ze heur oude vrijstersoog met schuchtere zedigheid neêrsloeg en iets zeer zachts fluisterde, dat gretig door Van Spranckhuyzen werd opgevangen. Een kwartier uurs later spoedde zich onze hoffelijke edelman met een opgeruimd gelaat door de balzaal naar de voorgaanderij. Plotseling ziet hij Pénurot aankomen. Hij vlucht ter zijde afnaar het buffet en verschuilt zich in eene groep dorstige walsers. Daarna weet hij stil weg te sluipen en ijlt hij de trappen der veranda af. Op 't voorplein stationeeren menigte van equipaadjes, bendies en huurrijtuigen. Met gedempte stem noemt hij den naam van een maleisch bediende. Na eenig roepen beweegt zich een koetsier van eene huurcalèche uit het Marine-hôtel. Deze springt dommelend van zijn zetel, doet zijne paarden ontwaken en rijdt naar Van Spranckhuyzen. Jonkheer Eduard springt haastig in 't rijtuig en roept: - ‘Di Kramat!’ (Naar Kramat!) Gedurende den rid zingt Van Spranckbuyzen al luider en luider, om plotseling te zwijgen, toen het rijtuig de brug van Kramat bereikt had. Daar stijgt hij uit en beveelt den koetsier te wachten. Hij ijlt de brug over en slaat rechts om, den weg op, die naar kampong Kwitang voert. Nu wendt hij zich links en gaat het naauwe voetpad in, dat naar het midden van den kampong leidt. Na eenig heen en weder loopen, staat hij stil voor een klein bamboezen huis. Een licht flikkert door de reten. Op zijne teenen nadert hij de woning en klopt plotseling luide aan. (Wordt vervolgd.) |