Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
Iets over de zoogenaamde Generatio Spontanea.
| |
[pagina 169]
| |
zich openbaren kan, eene kritiek der panspermistische hypothese, een physiologische studie van het proces der heterogenie, en eindelijk worden aan de geologie en botanie, aan de helminthologie (de leer der ingewandswormen) en aan eenige andere pathologische feiten nog een aantal bewijzen voor de stellingen des schrijvers ontleend. Men ziet, de inhoud is rijk; voeg daarbij dat het geheel met warmte en in een levendigen stijl is geschreven, dan klinkt het niet vreemd, te vernemen, dat het boek na de lezing een zekeren indruk achter laat, die niet geheel ongunstig is voor de meeningen des schrijvers. Trouwens, het kan niet ontkend worden, dat de leer der heterogenie voor een zeker standpunt van populaire natuurbeschouwing iets aantrekkelijks en het geloof daaraan iets bevredigends heeft, dat tot de aanneming verlokt. Een redenaar op dat standpunt staande, kan er wel op rekenen in de gevoelens van een groot deel zijner hoorders ergens eene aan-staande deur te vinden, die hij slechts behoeft aan te drukken, om er zijne overtuigingen binnen te geleiden, en, voor een tijd althans, te doen vestigen. Ware het niet zoo, vanwaar zou het dan komen, dat te Parijs, in het brandpunt van den strijd, waar door de hoogste autoriteiten in de wetenschappelijke wereld de zegekreet der panspermie is aangeheven, waar deberoemde Secretaris der Academie van Wetenschappen, Flourens, nog onlangs uitriep, dat: ‘wie nu nog aan de heterogenie gelooft, bewijst, de zaak niet te begrijpen,’ dat daar nog ten vorigen jare een vriend en ijverig medestander van Pouchet, Joly, in een openbare voorlezing de warmste toejuichingen inoogstte en de voldoening smaakte, dat een deel van het publiek en zelfs van de wetenschappelijke pers zich voor de zaak, die hij verdedigde, gewonnen gaf? Dit verschijnsel hangt in zijn diepsten grond te zamen met de natuur van den menschelijken geest zelven en wordt daaruit gemakkelijk verklaard. Alle natuurbeschouwing die zich niet door streng onderzoek en naauwkeurige ontleding der verschijnselen rekenschap tracht te geven van de indrukken welke zij op ons maakt, voert tot eene meer of min dichterlijke opvatting, waarbij de mensch eigenlijk niet anders doet dan hetgeen in hem zelven leeft, eigen oordeel en gedachte, eigen aandoeningen en hartstogten, in de natuur overplanten. Deze neiging is de natuurlijke grond van alle natuurgodsdienst, onder welken vorm wij die ook in de oudheid en onder onbeschaafde volkeren van den tegenwoordigen tijd aantreffen. Het is eene neiging, die den mensch is ingeschapen, en | |
[pagina 170]
| |
waarvan hij zich ook niet dan ten koste van de hoogere behoeften van zijnen geest zou kunnen ontdoen. Zij is niet alleen de adem van alle natuurpoëzij, maar zij leeft ook in de taal des dagelijkschen levens in de verpersoonlijking van de ideeën: dood, leven, ziekte enz. Maar zoodanig eene beschouwing van voorwerpen en verschijnselen behoort geheel vreemd te blijven aan het wetenschappelijk onderzoek der natuur, daar haar alle elementen ontbreken die ons op den weg naar het doel der wetenschap, namelijk verklaring, kunnen brengen. Als wij in het dagelijksch leven spreekwijzen als deze gebruiken: de machine werkt goed, het vuur verteert de brandstof, enz., dan begrijpen wij den zin dezer woorden zeer goed, maar wij weten tevens dat zij geene wetenschappelijke verklaring behelzen. Wij zouden het zeer ongerijmd vinden aan te nemen, dat er in de machine eene kracht bestaat, die beweging voortbrengt en haar pligt goed of ook slecht volbrengen kan. Wij zijn te goed bekend met de wijze, hoe in de werktuigen de beweging ontstaat, om zoo iets ook maar in de verte te gelooven. Niemand die weet, waarin de functieën der lucht bij de ademhaling bestaan, zal het in de gedachte komen, haar in wetenschappelijken zin eene het leven onderhoudende kracht toe te kennen. Maar deze voorbeelden gelden voor een aantal andere gevallen. Waarom zouden wij dan in de levende wezens eene eigene kracht aannemen, die ze leven doet? Laat ons dat uitstellen, totdat het veelzijdigste onderzoek geleerd heeft, dat die levensverschijnselen, welke tot het domein van het natuuronderzoek behooren, op geene andere wijze uit ons reeds bekende verschijnselen te verklaren zijn. Doen wij dit niet, dan belemmeren wij bij voorbaat elk onderzoek, omdat wij reeds bij den aanvang de willekeurig door ons gestelde verklaring bij de hand hebben. Van de oudste tijden her heeft de eigenaardigheid van de levensverschijnselen de wijsgeeren er toe verleid, om het bestaan van eene levenskracht aan te nemen, die onder gunstige omstandigheden aanleiding geeft, dat de stof zich tot organismen vervormt en het leven onderhoudt; dit laatste denkbeeld beheerschte tot voor korten tijd nog de geheele wetenschap, en het vormt ook, bewust of onbewust, den grondslag waarop de meeningen van de voorstanders der heterogenie zijn gebouwd. Aan dit standpunt, dat door Pouchet in zijn werk wel niet opzettelijk en uitsluitend wordt ingenomen, maar dat hij toch onbewust meer huldigt, dan den natuuronderzoeker past, is het | |
[pagina 171]
| |
eigen, meer op te hebben met meeningen dan met feiten, waarnemingen en proeven. Dit komt zeer duidelijk uit in het eerste historische gedeelte waar hij van de oudste tijden af alle uitspraken en meeningen zamenbrengt, die met zijne denkwijze meer of minder overeenstemmen. Voor hem echter, wien het om de zuiver empirische verklaring van een verschijnsel te doen is, begint de eigenlijk gezegde geschiedenis van het vraagstuk daarentegen eerst met het tijdperk waarin men aanving het experimenteel te onderzoeken. Wel wordt het experiment, de analyse, niet door Pouchet verworpen of geminacht, maar hij beschouwt het niet als het eenige noch als het voornaamste middel om tot kennis te geraken. In zijn hoofdstuk ‘Métaphysique’ wordt het duidelijk, wat hij daarnevens en bijna als hoogere bron van kennis erkent. Daar worden het diepzinnige tafereel der bijbelsche scheppingsgeschiedenis, de ontboezemingen, de profetieën en de visioenen der psalmisten en profeten gebruikt, om er algemeene begrippen over het ontstaan van het leven aan te ontleenen, en deze zullen later het empirisch onderzoek zooal niet beheerschen, dan toch leiden. Ware het Pouchet te doen, om eene den mensch bevredigende godsdienstige wereldbeschouwing op te bouwen, wij zouden niet alleen hem toestemmen; maar zelfs een aanmerkelijken stap verder gaan. Want wie tot de hoogste problemen wil opklimmen, moet zich weten te verheffen boven het geschapene. Maar het eindige kan alleen door middel van het eindige onderzocht worden. Voor het natuurwetenschappelijk onderzoek ontstaan de ideeën eerst met behulp en onder de heerschappij van het experiment; geene beheersching van het experiment door eene aprioristische idee, hoe verheven, hoe schoon, hoe waar welligt uit een ander oogpunt. Huldigen wij dan verder ook de empirische methode. Het is een feit der waarneming dat dieren en planten andere dieren en planten voortbrengen; deze functie is een der voornaamste attributen van het levend organisme. De waarneming leert verder, dat dieren en planten in den regel uitsluitend uit andere wezens ontstaan. Deze regel is bijna algemeen en hoe naauwkeuriger het onderzoek wordt, hoe meer het in bijzonderheden afdaalt, des te kleiner wordt het aantal der gevallen, die zich voor alsnog daaraan onttrekken. Gebruiken wij als hulpmiddel, om deze gevallen - de schijnbare uitzonderingen op den algemeenen regel, welke de heterogenisten beweeren de bewijzen te zijn voor hunne meening, - tot | |
[pagina 172]
| |
dien regel terug te brengen, de hypothese, dat de lucht overal waar zij toegang heeft of gehad heeft, sporen, kiemen, eijeren of zelfs levende maar verdroogde individuen van mikroskopische dieren en planten kan aanbrengen, die slechts op gunstige gelegenheid wachten, om tot zigtbaar leven te ontwaken, zich te ontwikkelen en te vermenigvuldigen. Eene goede hypothese mag in zich zelve niets ongerijmds of met andere bekende natuurwetten strijdigs bevatten. Voldoet de hypothese der panspermie daaraan? Men kan tegen haar aanvoeren, dat zij ons tot eene meer of min zonderlinge voorstelling brengt van de dampkringslucht, door deze te bevolken met eene massa ongeziene voorwerpen, wier aanwezigheid onvereenigbaar schijnen kan met de bekende eigenschappen der lucht, als hare doorzigtigheid, gering soortelijk gewigt enz. Met meer talent dan waarheidszin, met meer spot dan wetenschappelijken ernst spint Pouchet op verschillende plaatsen in zijn werk de gevolgen uit, waartoe deze voorstelling van de zamenstelling der lucht zoude voeren. Als inderdaad elke kubiek millimeter lucht, zoo als hij berekent, niet minder dan 6250 millioenen eitjes van microzoa moest bevatten, dan zouden wij inderdaad met hem kunnen vragen waarom de lucht niet, in plaats van 770 maal ligter dan water te zijn, eenige malen zwaarder was. Wie ziet hier niet dadelijk de overdrijving van den hartstogtelijken kampvechter voor eene geliefkoosde idee? Als men eenmaal gelet heeft op de duizende reeds voor het bloote oog zigtbare stofjes in den zonnestraal, die door eene opening in het venster in een duister vertrek geworpen wordt, en daarbij in zijne verbeelding voegt wat het mikroskoop ons nog zoude ontdekken; als men denkt aan de stoflagen die zich aan alle voorwerpen hechten welke met de lucht in aanraking zijn; als men eens onder het mikroskoop heeft waargenomen de ontelbare sporen, die uit een enkel schimmeldraadje ontstaan en denkt aan hunne fijnheid en gering gewigt, zoodat massa's daarvan zich als stofwolken in de lucht boven eene schimmellaag kunnen vertoonen; als men weet dat de lucht overal en altijd vervuld is van kleine - door de scheikunde gemakkelijk op te sporen - deeltjes zout, de overblijfselen van verdroogde opgespatte droppels zeewater; - in het algemeen als men bedenkt, dat uit den aard der zaak al wat op de aardoppervlakte voor fijne verdeeling vatbaar is, zich door middel van den dampkring overal kan verspreiden en opmerkt | |
[pagina 173]
| |
dat, in overeenstemming daarmede, de scheikundigen des te meer verschillende stoffen en voorwerpen in de lucht aantreffen naar mate de middelen van opsporing verbeteren, dan vervalt bijna al het vreemde dat eene partijdige verbeelding uit de hypothese der panspermie met betrekking tot de zamenstelling der lucht afleidt. Zonder te uitvoerig te worden kunnen wij op dit punt den strijd niet verder volgen, maar wij willen nog eene proef van Pouchet vermelden om te doen zien, dat de wapenen waarvan hij zich bedient, dikwijls niet slecht gekozen zijn en dat de panspermie niet altijd een geheel afdoend antwoord heeft op de vragen, die haar door de tegenpartij kunnen worden voorgelegd. Pouchet vulde een platten schotel met eene dik gekookte pap van meel en water en schreef daarop, toen de oppervlakte bij de bekoeling eenigzins stijf geworden was, met een penseel, gedoopt in een aftreksel van galnoten, de woorden: Generatio spontanea. Daarna liet hij den schotel, met eene glazen plaat bedekt, aan zich zelf over. Na eenige dagen teekenden zich de aanvankelijk onzigtbare woorden op de witte oppervlakte als zwarte letters af, daar de plaatsen, waar zich het galnotenaftreksel bevond, de zetelplaats waren geworden van een digt weefsel eener eigenaardige donkergekleurde schimmelplant, waarvan echter geen spoor zich op de omringende meelpap vertoonde. ‘Hoe komt het nu’, vraagt Pouchet bij deze en meer andere soortgelijke proeven, ‘dat de stoffen, die gelijkelijk zijn blootgesteld aan den onderstelden regen van sporen en kiemen, welke uit de lucht op haar valt, zich zoo in het oogvallend ongelijk verhouden?......De ware oorzaak van dit verschil is hierin gelegen, dat verschillende stoffen bij hare verrotting ook verschillende soorten van levende wezens doen ontstaan en deze resultaten zijn sprekende bewijzen tegen die fantastische bevolkingstheorie en getuigen luide voor de heterogenie’. Men begrijpt dat de panspermie hierop dit antwoord geeft: ‘volstrekt niet, want de flora of fauna, die zich op een rottend voorwerp ontwikkelt, hangt niet enkel af van de zaden en kiemen, welke de lucht daarop aanbrengt, maar ook van den aard van den bodem, waarop zij worden aangebragt. Die bodem kan ongeschikt zijn voor de eene, geschikt voor een andere soort van kiemen, en het is dus begrijpelijk dat met de natuur van de rottende stof ook de soort der zich daarop ontwikkelende wezens verschillend zijn kan.’ Dit antwoord grondt zich op eene stelling, die à priori allezins aannemelijk is, maar er is nog | |
[pagina 174]
| |
veel te doen voor dat de bijzonderheden, waardoor zij nader gestaafd zoude behooren te worden, aan het licht zullen zijn gebragt. Aangenomen derhalve, dat de hypothese der panspermie niet ongerijmd is noch strijdig met eenige bekende natuurwet, is het naastbijliggend middel om hare juistheid te toetsen dit, dat men beproeve, die levende kiemen zelven te verzamelen en ze als zoodanig te erkennen. Ziedaar wat er nog ontbrak aan de zegepraal der panspermisten. Daardoor zou het argument der heterogenie, dat de middelen, tot nog toe gebruikt om de beweerde kiemen te dooden of verwijderd te houden, geene andere beteekenis hebben, dan dat daardoor de levenskracht der lucht wordt vernietigd, vervallen of althans zijne waarde bijna geheel verliezen. Het is dan ook voornamelijk op dit terrein, dat de strijd sints 1860 gevoerd werd. Aan de zijde der panspermie stond de reeds door verscheidene andere onderzoekingen vooral op scheikundig gebied bekende fransche geleerde Pasteur aan het hoofd. Navorschingen over de fermentatie-verschijnselen, welke door hem worden ondersteld altijd afhankelijk te zijn van de aanwezigheid van levende wezens, hadden hem belangstelling ingeboezemd voor de vraag vanwaar deze laatsten ontstaan, en toen de Academie te Parijs in het voorjaar van 1860 eene prijsvraag uitschreef, waardoor nieuwe onderzoekingen over het vraagstuk der heterogenie werden uitgelokt, beproefde hij daaraan zijne krachten en wel met zoo uitstekend gevolg, dat velen de zaak voor goed door hem beslist achten. Pasteur vatte het vraagstuk op van de zooeven aangewezen zijde. Niet tevreden met levensvatbare kiemen in de lucht te onderstellen, zocht hij ze daarin op. Groote hoeveelheden lucht dreef hij door eene naauwe buis, waarin zich eene poreuse stof bevond als b.v. pluizen katoen of watten, waarin al de in de lucht zwevende stofdeeltjes werden teruggehouden. Bepaalde handelwijzen volgende, die het onnoodig is, hier te beschrijven, kon hij die stofjes in eene kleine ruimte bijeen verzamelen en ze aldus onder het mikroskoop onderzoeken. Daarbij bleek, zooals te verwachten was, dat het zwevende lucht-stof uit een groot aantal in vorm, grootte en kleur zeer uiteenloopende deeltjes bestaat, waarvan de afkomst evenwel niet zelden met tamelijk groote zekerheid kan bepaald worden, zooals van zetmeelbolletjes, stuifmeel van bloemen, vezeltjes van katoen en dergelijke. Te midden daarvan meende Pasteur echter ook sporen van schimmels en | |
[pagina 175]
| |
eijeren van infusoriën te herkennen. Daar deze voorwerpjes evenwel niet door scherp waarneembare eigenschappen van andere in vorm daarmede overeenkomstige onderscheiden zijn, blijft dit altijd een moeijelijk te beslissen punt. Schrijver dezes heeft zich daarvan zelf kunnen overtuigen, bij eene herhaling van deze proef van Pasteur, en hoewel hij het voorregt had bij die gelegenheid voorgelicht te worden door onze eerste autoriteit op het gebied van mikroskopische onderzoekingen, den hoogleeraar Harting, was het toch niet met volkomen zekerheid uit te maken, of onder de gevonden stofjes ook kiemen of infusoriën-eijeren voorkwamen. Pasteur bedacht evenwel een ander hoogst vernuftig middel om het aanwezen van levensvatbare kiemen in de lucht aan te wijzen: hij zaaide namelijk de op de straks beschreven wijze verkregen stofjes in een voor rotting vatbaar vocht, en onderzocht of zij dit konden bevruchten, of niet. Hoe zoodanig eene proef uit te voeren is, zal men gemakkelijk kunnen nagaan. Stel dat een klein en dun glazen buisje een propje asbest (eene wollige delfstof, die hier dezelfde diensten vervult als watten) bevat, dat beladen is met het stof van eenige kubiek ellen lucht, en daarop aan weêrszijden en op eenigen afstand van dit propje is toegesmolten. Laat dit buisje gehangen worden in een kolfje of fleschje, waarin zich tevens eene voor rotting vatbare vloeistof bevindt, die nu gekookt wordt om de daarin, aan de wanden en in de lucht van het kolfje onderstelde kiemen te dooden, en voorts voorzien is van een toestel, waardoor de lucht, die na de koking weder in het werktuig toegelaten wordt, gegloeid of door watten gefiltreerd wordt. Onder zoodanige omstandigheden - wij hebben het vroeger gezien - rot de vloeistof niet en er ontstaan geene levende wezens. Intusschen zijn de kiemen in hét propje besloten, zoo zij aanwezig waren, niet gedood: want afgesloten van het omringende vocht hebben zij in droogen toestand de inwerking der kookhitte ondergaan en, gelijk wij vroeger opmerkten, wordt onder die omstandigheden haar leven niet uitgebluscht. Als men dus nu na eenigen tijd door een stoot aan het toestel te geven het dunne glazen buisje doet breken, dan komen de kiemen met het vocht in aanraking en leven en verrotting kunnen zich in de tot nog toe onvruchtbare vloeistof openbaren. De proef beantwoordde aan de verwachtingen, die de panspermie daarvan koesterde. Het bleek inderdaad mogelijk te zijn om de kiemen op deze wijze uit de lucht op te zamelen en hen na een wille- | |
[pagina 176]
| |
keurigen tijd op de beschreven wijze in een geschikt vocht tot ontwikkeling te doen komen. Schrijver dezes kan dit ook uit eigen ondervinding bevestigen. Bijzonder leerrijk wordt deze proef, wanneer men in een gedeelte van het met lucht-stof beladen propje, door het te gloeijen, al de onderstelde kiemen vooraf doodt en daarmede geheel op dezelfde wijze eene tegenproef instelt, welke dan door hare negatieve resultaten aan de positieve uitkomst der hoofdproef eene nieuwe waarde bijzet. Hoe veel beteekenend deze proeven ook mogen zijn in de oogen der panspermisten, de heterogenisten zijn er het antwoord niet op schuldig gebleven, hoewel de argumenten, die zij bezigen, getuigen, dat de slag die aan hun stelsel is toegebragt het doel niet gemist heeft. Zij ontkennen vooreerst de mogelijkheid om althans vele kiemen of eijeren in de lucht te vinden, en deze ontkenning heeft, vooral in den mond van Pouchet, eene niet te miskennen beteekenis, daar deze zijn tegenstander in vaardigheid voor het mikroskopisch onderzoek op dit gebied zeer zeker overtreft. Aan de andere zijde zou men echter weder gegronde bedenkingen kunnen maken tegen de wijze, waarop Pouchet de luchtstofjes verzamelde, daar zij niet zooveel waarborg geeft als de door Pasteur gebezigde voor het terughouden der allerfijnste deeltjes, waaronder juist de gezochte voorwerpjes zich moeten bevinden. De uitkomsten der zaaijingsproef worden door de heterogenisten niet ontkend, maar zij trachten er eene andere verklaring aan te geven, waardoor hare beteekenis voor het vraagstuk in behandeling zoo al niet vernietigd, dan toch hoogst twijfelachtiggemaakt wordt. ‘Zijt gij zeker’, dus vragen zij, ‘dat hetgeen gij in uwe proppen hebt verzameld werkelijk georganiseerde voorwerpen zijn? kan niet veelmeer het levenwekkend beginsel, dat wij in de lucht onderstellen, of eenige andere stoffelijke voorwaarde voor het ontstaan van leven, daarin zijn teruggehouden of gecondenseerd, en moet niet daaraan de bevruchting uwer vloeistoffen worden toegeschreven, in plaats van aan uwe twijfelachtige kiemen, die wij te vergeefs in de lucht zoeken?’ Het laat zich denken dat een vindingrijke geest niet verlegen behoeft te staan tegenover deze nieuwe bedenking, in welke de lezer gemakkelijk weder eene uiting van de vroeger aangewezen aprioristische natuurbeschouwing herkennen zal. Gesteund door de reeds verkregene resultaten, sterk in zijne overtuiging, en getrouw aan zijne methode, liet Pasteur elk bezwaar, door | |
[pagina 177]
| |
de tegenpartij geopperd, gelden als eene gegronde reden tot twijfel, dien hij telkens door nieuwe proefnemingen trachtte op te heffen. Het denkbeeld, ten grondslag liggende aan de straks vermelde proefnemingen, was op verschillende wijzen voor verwerkelijking vatbaar, en de mogelijkheid gegeven om proefondervindelijk aan elke bedenking den pas af te snijden. Zoo trachtte Pasteur de heterogenie meer en meer in de engte te drijven en haar te dwingen zich eindelijk over te geven. Meerdere onderzoekers hebben op deze wijze aan den strijd deelgenomen, doch wij bepalen ons tot de vermelding der proeven van Pasteur, daar deze in vindingskracht zijne medestanders overtrof en de resultaten bij allen dezelfde beteekenis hebben - namelijk gunstig zijn voor de panspermie. Om aan de bedenking te gemoet te komen dat de proppen watten of asbest de eene of andere stoffelijke levensvoorwaarden mogten hebben teruggehouden, bedacht Pasteur eene wijziging der proef, waardoor het gebruik daarvan geheel vermeden werd en de onderstelde kiemen op eene geheel andere wijze werden terug gehouden. Na de vloeistof in het kolfje gebragt te hebben, maakte hij den hals daarvan door de hitte week en trok dien tot eene dunne buis uit, aan welke hij een zoo groot mogelijk aantal krommingen en wendingen gaf, zoo dat de lucht slechts langs een naauw en met vele scherpe bogten voorzien kanaal in het kolfje kon geraken. Na nu de vloeistof te hebben gekookt en den geheelen inhoud der kolf te hebben gezuiverd, rekende hij er op dat de lucht, die bij de bekoeling in het kolfje terugkeerde, overal tegen den glaswand stootende, op haar langen en bogtigen weg de vaste deeltjes, die zij meêvoert, zoude afzetten. De uitkomst beantwoordde aan zijne verwachting: er had geene ontwikkeling van levende wezens plaats, niettegenstaande de lucht nu toch moeijelijk ondersteld konde worden voor zijne intrede in het toestel eenige vitale eigenschap verloren te hebben. Maar Pasteur voerde ook nog een nieuw denkbeeld in de proefneming in, dat vooral daarom zoo vruchtbaar beloofde te worden, omdat beide partijen het eens waren over zijne juistheid, en geen van beiden dus kon weigeren om zich aan de uitkomsten der daarop gegronde proefnemingen te onderwerpen. Wij laten Pasteur zelven spreken. ‘Als het waar is’, zegt hij, ‘dat de lucht vervuld is van levendragende organische en dus begrensde voorwerpen, dan laat het zich denken dat deze, ten | |
[pagina 178]
| |
gevolge van velerlei oorzaken, niet overal gelijkmatig door den dampkring heen verspreid zullen zijn. Het talrijkst moeten zij b.v. zijn in de nabijheid van bewoonde en begroeide plaatsen aan de oppervlakte der aarde, minder talrijk daarentegen op grootere hoogten in den dampkring en boven de sneeuwvelden der Alpen; menigvuldiger moeten zij 's zomers voorkomen dan in den winter; ongelijk moeten zij verdeeld zijn in de lucht van eene besloten ruimte, die aan geene sterke temperatuurwisselingen blootstaat gelijk b.v. in diepe kelders. Het moet zelfs mogelijk geacht worden, dat in beperkte hoeveelheden lucht geene kiemen hoegenaamd aangetroffen worden en indien dit door de proef kon worden aangewezen dan was een nieuw en krachtig argument voor de panspermie gewonnen. De heterogenie daarentegen, die als haar laatste redmiddel eene vitaliteit in de lucht zelve aanneemt, moet erkennen, dat deze onderstelde eigenschap, als aan de lucht zelve eigen, continu in den dampkring moet aangetroffen worden, met andere woorden, dat er geene lucht in den dampkring is, welke die eigenschap niet bezit’. Beide partijen waren het volkomen eens over de juistheid van het aldus gestelde dilemma en troffen elkander derhalve nu voor het eerst op een gebied aan, waar de beteekenis der proeven voor beiden dezelfde was. ‘Ik beweer’, zoo stellig sprak Pouchet zijne meening daarover uit, ‘dat, waar ter plaatse een tiende van een kubieke el lucht genomen wordt, deze, wanneer zij in aanraking wordt gebragt met eene voor verrotting vatbare vloeistof in een luchtdigt gesloten toestel, (natuurlijk met buitensluiting van alle mogelijke reeds bestaande kiemen in de vloeistof of aan de wanden van het toestel), het vocht vervuld zal worden met levende organismen.’ Men toog aan 't werk. Pasteur nam 60 glazen kolven, bragt in elk daarvan een zekere hoeveelheid van een zelfde organisch vocht, kookte dit gedurende eenigen tijd en smolt gedurende de operatie, wanneer de stoom de lucht had uitgedreven, den naauwen hals der kolven digt. Op die wijze was de vloeistof buiten elke aanraking met lucht en onder deze omstandigheden konden er natuurlijk, hoe lang ook bewaard, geene organismen daarin ontstaan. Hij reisde nu met de aldus toebereide kolven naar verschillende plaatsen, waar hij de lucht wenschte te onderzoeken; het was daartoe voldoende de punt van den hals der kolven af te breken, waardoor onmiddellijk lucht naar binnen drong en ze daarna weder toe te smelten. Twintig der ballons werden geopend in de vlakte, die zich aan den | |
[pagina 179]
| |
voet der Jura in Frankrijk uitstrekt, twintig andere op de hoogste vlakte in dit gebergte, de overige twintig op den Monttanvert, aan den zoom der sneeuwvelden van den Montblanc. Na eenigen tijd onder gelijke omstandigheden bewaard te zijn, bleek het dat van de eerste serie kolven acht, van de tweede vijf, van de derde slechts één levende wezens vertoonden; de anderen bleven volmaakt onvruchtbaar. Daaruit mogt het besluit getrokken worden, dat in de lucht boven de drie plaatsen van waarneming het aantal levensvatbare kiemen, in de orde waarin zij zijn opgenoemd, geringer was; overeenstemmend met de onderstelling was zij armer aan levendragers in hoogere en onbewoonde streken dan boven lagere bebouwde plaatsen. Pouchet nam van zijne zijde in vereeniging met een paar zijner vrienden soortgelijke proeven op verschillende hoogten in de Pyreneeën. Maar hoe groot was de teleurstelling van allen die met belangstelling de beslissing van het pleit hadden verwacht, toen deze onderzoekers na eenigen tijd verklaarden, dat al hunne toestellen, niet een uitgezonderd, in overeenstemming met de eischen der heterogenie, met levende wezens waren bevolkt! Wederom verloor Pasteur den moed niet en bij het naauwkeurig navorschen van de mogelijke aanleiding tot zulke uiteenloopende uitkomsten bleek het hem, dat zijne tegenstanders in sommige opzigten niet behoorlijk de eischen van het vraagstuk hadden in acht genomen. Bij het openen toch der kolven was het natuurlijk boven alles noodzakelijk, het indringen van alle kiemen en sporen van anderen oorsprong dan uit de lucht, ten eenemale buiten te sluiten. Om daaraan te voldoen had Pasteur de uiterste voorzorgen genomen en op alle, zelfs schijnbaar onbeduidende omstandigheden gelet. Bij het openen der kolven had hij zich b.v. zoodanig geplaatst, dat de wind geene stofdeeltjes van hem of van zijne geleiders op de toestellen kon overbrengen; het afbreken der punt was geschied met eene pincet, wier punten vooraf waren uitgegloeid, enz. Zoodanige voorzorgen waren door de heterogenisten niet of niet in dezelfde mate genomen en naar het eenstemmig oordeel van bevoegden beneemt dit alle bewijskracht aan hunne proeven. Leerzaam voorbeeld, voorzeker! dat aanwijst hoeveel nadenken, kennis en gevatheid er vereischt worden in den waren natuuronderzoeker. Proefnemingen zijn inderdaad worstelingen tegen de natuur, die op onze vragen niet alleen slechts gedwongen antwoordt, maar ook ons door hare | |
[pagina 180]
| |
taal van den regten weg af zoekt te leiden, wanneer wij eene onvoldoende mate van scherpzinnigheid tegen haar over stellen. De beslissing scheen op nieuw verdaagd. Den strijd moede noodigden de belanghebbende partijen thans de fransche Akademie van Wetenschappen uit, om als regter uitspraak te doen; men kwam overeen, dat de proeven voor eene kommissie uit dat geleerde ligchaam door de panspermisten en heterogenisten zelven zouden worden herhaald, opdat het uitspreken van een onpartijdig oordeel werd mogelijk gemaakt. Aan deze afspraak werd evenwel, tot schade der wetenschap, geen gevolg gegeven; de heterogenisten onttrokken zich onlangs aan den strijd, onder voorwendsels, die gegronde aanleiding geven tot het vermoeden, dat zij de hechtheid der grondslagen van hun stelsel beginnen te wantrouwen.........
Wij hebben den aard van het vraagstuk leeren kennen en een overzigt genomen van het pleidooi. Waarschijnlijk zullen onze lezers geneigd zijn om zonder voorbehoud te stemmen vóór de panspermistische zienswijze. En voorzeker niet zonder grond, want hoe verder het onderzoek zich heeft uitgestrekt, des te meer heeft de heterogenie aan waarschijnlijkheid verloren. Hoeden wij ons evenwel voor elke voorbarigheid. Het vraagstuk der generatio spontanea kan eigenlijk nimmer volkomen opgelost, of althans niet uitgeput worden, daar eene negatieve stelling - ‘uit niet-levende stoffen kunnen geene levende wezens ontstaan’ - natuurlijk nimmer door proefondervindelijke bewijzen kan gestaafd worden. Eene voorzigtige wetenschap spreekt over soortgelijke vraagstukken nimmer haar laatste woord uit. De geschiedenis heeft daarenboven meerdere gevallen aan te wijzen, waar problemen, die schijnbaar volkomen opgelost waren, door latere geslachten anders werden opgevat. Niet dat het natuurkundig onderzoek immer met zich zelf in strijd zou komen, want zijn grondslag, het experiment, is als de onveranderlijke taal der natuur zelve onwankelbaar. Maar de waardeering en de opvatting der resultaten van het onderzoek zijn afhankelijk van faktoren, die aan wisseling onderhevig zijn. Inzonderheid is dit het geval met vraagstukken als het hier-behandelde dat tot het domein van meer dan ééne wetenschap behoort, en een zoo diepen blik tracht te slaan in de binnenste huishouding der natuur. In den loop van dit opstel hebben wij er meer dan eens op gewezen, dat er nog een aantal feiten zijn, die wel niet in directe tegenspraak staan met de panspermistische hypothese, | |
[pagina 181]
| |
maar over welke nog veel meer licht moet verspreid worden, dan wij thans kunnen aanbrengen, om ze volkomen met haar in harmonie te doen zijn. En wat kunnen nieuwe uitvindingen op het gebied der mikroskopie, gewijzigde inzigten op het gebied van zoölogie en botanie in de toekomst niet aanbrengen, dat ons noopt het eindoordeel nog op te schorten? Er is hier ook volstrekt geen periculum in mora. Trouwens, niet ter wille van het eindresultaat alleen hebben wij eene schets van dit natuurkundig vraagstuk onder de oogen onzer lezers gebragt. De weg, dien de wetenschap hier heeft bewandeld, scheen ons ook een leerzaam voorbeeld voor de kenschetsing der methode en der beginselen van het natuurkundig onderzoek in het algemeen. Daarenboven heeft die weg rijke vruchten voor de kennis der natuur aangebragt, ook op de zijwegen geplukt. Het zij ons veroorloofd, onze lezers uit te noodigen, ten besluite nog eene dier vruchten even te proeven. Onder de zekere resultaten, welke de besproken onderzoekingen hebben opgeleverd, behoort vooral genoemd te worden de erkenning van een innig verband tusschen de verrottingsverschijnselen, waarvan alle plantaardige en dierlijke stoffen, na den dood der individuën in de levenlooze natuur terugkeerende, het tooneel zijn, aan de ééne, en het aanwezen van schimmels en infusoriën aan de andere zijde. De vraag naar een mogelijk oorzakelijk verband thans geheel ter zijde gesteld, leeren ons de waargenomen feiten, dat de rottingsverschijnselen, gelijk zij in de natuur in den regel plaats hebben, steeds gepaard gaan met het ontstaan en het leven van organische wezens van de kleinste soort. Dat er bij volkomen afwezigheid - door de kunst - van die wezens in het geheel geene verrotting zou plaats grijpen, is onjuist, maar de verschijnselen nemen onder die omstandigheden een van het gewone zeer afwijkend verloop, bepaaldelijk ten aanzien der snelheid, waarmede zij tot stand komen. Die mikroskopische wezens zijn inderdaad de snelste afbrekers van hetgeen door het leven aan den dood wordt prijs gegeven. De elementen die in menigvuldige verhoudingen en ingegewikkelde combinatiën de organen der levende wezens zamenstellen, worden door het leven en de werkzaamheid der infusoriën en schimmels onder gunstige omstandigheden tot hunne eenvoudigste binaire verbindingen, koolzuur, water, ammonia, herleid, die zich in gasvormigen toestand door de lueht verspreiden en tot hare wezenlijke bestanddeelen behooren. Gelijk het tot de functieën van elk levend individu behoort, het | |
[pagina 182]
| |
zijne bij te dragen om de soort in stand te houden, zoo hebben ook de beide afdeelingen der levende natuur, in haar geheel genomen, het dierenrijk en het plantenrijk, elk eene bijzondere functie, die onmisbaar is tot het instandhouden van de tegenwoordige natuurorde. In het algemeen zijn het de planten, die zich de koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof, de vier organische elementen per excellentiam, onder den vorm van de eenvoudige tweeledige verbindingen, die als de puinhoopen der voorgaande generatieën door de verrotting in den dampkring zijn gebragt, toeeigenen, en daaruit, onder loslating van een gedeelte der zuurstof, die meer zamengestelde organische verbindingen voortbrengen, die het dierenrijk in zijn plantenvoedsel nuttigt. In het dier verkrijgt de stof hare hoogste organisatie, maar komt daarmede aan het einde harer functie als zoodanig. Het dier verbrandt, wanneer het niet meer in omvang toeneemt, met behulp der ingeademde zuurstof, de bestanddeelen van zijn ligchaam en van zijn voedsel, en na den dood worden zijne overblijfselen door de onzigtbare werkzaamheid van infusoriën en schimmels tot dezelfde eenvoudige stofvormen herleid en als koolzuur, water en ammonia aan den dampkring teruggegeven. De atmospheer is tegelijk de bakermat en het graf van al wat leeft en leven zal. Hare ontvangsten en uitgaven loopen steeds over dezelfde stof, die zij uitgeeft als voedsel voor en terugkrijgt als het stoffelijk overblijfsel van de organismen, die zij heeft doen leven. Van deze ontzettende circulatie zijn al de factoren, de hoeveelheid waarover zij loopt, het aantal en de levensduur der planten en dieren, met elkander in evenwigt en bepalen de snelheid waarmede het kapitaal wordt omgezet, de intensiteit van het leven. Tot die factoren behooren ook de millioenen bij millioenen wezens die eerst voor het gewapend oog zigtbaar worden, en van de ongeziene werkzaamheid dezer wezens hangt de natuurlijke orde der dingen, die wij op onze planeet waarnemen, ons eigen stoffelijk aanwezen ingesloten, in niet mindere mate af dan van de inrigting van ons zonnestelsel. Wat is klein, wat is groot in de natuur?
Utrecht, Feb. 1865. |
|