Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |||||||||||||||||
De Katholieke kerk in Nederland in de 16de en 17de eeuw.
| |||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||
Kerk is ons eerste vaderland. Daarin werden onze voorgeslachten opgekweekt, daarin ontvingen ook zij hunne opvoeding, die wij dankbaar als de stichters onzes nieuwen levens begroeten. Wij, protestanten, mogen de Moederkerk verlaten hebben; maar haar vergeten kunnen wij niet. - Bovendien, niet alle Nederlanders verlieten haar: op dit oogenblik staan in ‘het Protestantsche Nederland’ hare belijders tot de protestanten als 2 tot 3; en zij heeft in de bangste dagen der vervolging vrome aanhangers gehad die hunne trouw bezegelden met hun bloed. Inderdaad, het is eene leemte in onze Vaderlandsche-Geschiedenisboeken dat wij er zoo weinig in opgeteekend vinden van dat deel onzer landgenooten, dat thans naast ons en met ons zoo rustig de zegeningen der vrijheid geniet. d' Oude veete werd vergeten: thans zijn wij allen vrije burgers, elk zijnen God dienende naar zijne conscientie. Dat vrijheidsgevoel deed Israëlieten, katholieken, protestanten in November '63 als broeders feestvieren; dat is de constitutioneele Eendragt die Magt maakt. En als de hemel helder blijft (want de politieke wigchelaar heeft op meer cyclonen te rekenen dan de Utrechtsche meteoroloog), als de hemel helder blijft, dan zult ge datzelfde vrijheidsgevoel zich wederom zien lucht geven in den aanstaanden zomer, als Waterloo verjaart. Dan zal wederom katholiek en Israëliet zich met ons opmaken om, wanneer Blücher en Wellington het Plaudite! roepen bij den afloop van het groote drama, eene dankbare hulde te brengen aan de helden van het huiveringwekkend stuk. Tot dezen welbehagelijken toestand zijn we echter niet pijlsnel gekomen. Godsdienstige en staatkundige vrijheid is eene rijpheid waartoe men zeggen zou dat de zon slechts enkele volken stoven kan. Neem Engeland, neem Nederland; maar dan hebt ge ook alle luwe plekjes, waar de gouden appel rijpt, in Europa's fruittuin geteld. En ook hier te lande is die volle rijpheid evenmin als in Engeland eeuwenheugend. Als het zwaarbeladen schip dat de rivier met tegenwind oplaveert, gaan de volken ‘en zigzag’ vooruit. Werkelijke vrijheid in politiek en godsdienst zal wel het laatste station zijn, door de ingenieurs voorlang uitgebakend, maar in de meeste landen door het staatsspoor zeker in de 19de eeuw nog niet bereikt. Eene schets te nemen van den grond eer hij wordt opgehoogd en met onze rails overdekt, is even wenschelijk en praktisch als à tête reposée eens na | |||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||
te gaan wat er alzoo geschied is alvorens wij, vergeleken met andere volken, thans gezegd mogen worden in Abrahams schoot te wonen. De mensch is van nature geneigd, de kritiekste momenten des levens bij voorkeur te gedenken, daar omheen alle bijzonderheden te groepeeren en er, hetzij voor zich zelven, hetzij voor anderen, leering uit te putten van allerlei aard. Dat is ook in het staatsleven het geval. Zie eens hoe onze opstand tegen Spanje Nederlanders en vreemden aantrekt, hoe menig peinzende geest door dat onderwerp werd geboeid. Zie eens hoe telkens het Hollandsche jaar 1672 en het Engelsche 1688 van alle kanten beschouwd worden en wat al deducties uit die historische beschouwingen door de nakomelingschap zijn gemaakt. Onder andere schoone verzen (in der tijd in de Vaderlandsche Letteroefeningen geplaatst) die de kleinoodiën mijner kindsheid waren, zong, drie- vier en dertig jaren geleden, de jeugdige Potgieter, uit Noorwegen, dit kort maar roerend liedje aan Nederland toe: Graauw is uw hemel en stormig uw strand,
Naakt zijn uw duinen en effen uw velden:
U schiep Natuur met een stiefmoedershand;
Toch heb ik innig u lief, o mijn land!
Al wat Gij zijt is der Vaderen werk:
Uit een moeras wrocht de vlijt van die helden,
Beiden, de zee en den dwingland, te sterk,
Vrijheid een tempel en Godsvrucht een kerk.
Blijf wat ge waart, toen ge blonkt als een bloem:
Dat U Europe den zetel der orde,
Dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem,
Land mijner vad'ren, mijn lust en mijn roem!
En wat de donkere toekomst bewaart,
Wat uit haar zwangere wolken moog worden,
Lauw'ren behooren aan 't vleklooze zwaard,
Vaderland, eenmaal het vrijste der aard!
Dat die vrijheid thans het deel aller Nederlanders is, dat danken wij aan het Protestantisme. De actueele toestand hier en in Engeland zal den katholiek het wenschelijke van persoonlijke en godsdienstvrijheid doen beamen; maar de geschiedenis leert, dat niet één katholiek volk in dit opzigt den trap van ontwikkeling bereikte, waarop wij Nederlanders en de Engelschen thans staan. Met hoeveel vormelijks ook bezwaard, hoe gebrekkig ook uitgevoerd door zijne adepten, het Protestan- | |||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||
tisme was de drager der ware humaniteit. Het bragt de godsdienst uit de kerk in den mensch, stelde twee geboden: ‘Hebt elkander lief’ en ‘Onderzoekt alle dingen,’ en den trouwhartigen onderzoeker, tot in de ziel verontrust bij zijne resultaten, troostte het met de verzekering ‘De waarheid zal u vrijmaken.’ Hoe langzaam nu die vrijheid moge zijn gekomen; hoezeer zij ten slotte nog een krachtigen schok van de Revolutie van 1789 behoefde om in Nederland van stapel te loopen, - God lof, zij is er; maar, uitvloeisel van den zuiveren geest des Christendoms, zij zou er nimmer gekomen zijn als niet, vóór drie eeuwen, het Protestantisme, met zijn verzet tegen het onheil door de ‘vaderlijke regeringen’ gesticht, was verschenen. Dat is de leering die de onpartijdige beschouwer trekt uit de geschiedenis. Die leering is vertroostend, al is zij beschamend. Zij is vertroostend voor hem die bij een wereld vol ongeregtigheid soms wanhoopt aan verbetering. Verbetering komt er; helaas, zij komt traag, zij komt spade. Maar de reden, dat de vrijheid die wij bezitten zoo spade kwam is: dat zij werd tegengewerkt door bekwame belangzuchtigen; dat de kleine schare verlichten niet altijd verstandig te werk ging en dat hare energie, om op de indolente massa in te werken veelal ontoereikend was. Een gevoel van billijkheid, van verdraagzaamheid zien we thans, meer dan vroeger, die massa doorstroomen. Moge slechts de School één der hoofdbronnen blijven, waaruit de frissche wateren des levens naar alle woningen worden geleid. Waar het onderwijs het denkvermogen gaande maakt en aan dat vermogen stof om te verwerken bijbrengt; waar de opvoeding, niet alleen de huiselijke maar ook die der school, bezield door den geest des Christendoms die intellectueele krachten voorzigtig ten goede rigt, - daar wandelt een volk, uit de doornstruiken der bekrompenheid, op de baan der ware humaniteit....Maar genoeg van het Heden. Moge de mensch als hij krank is eerst ten volle den schat der gezondheid waardeeren, de gezonde kan leering trekken en dankbaar zijn aan de legerstede des kranken. Om ons, zoo noodig, te verzoenen met het Heden, om den heugelijken toestand onzer maatschappij te waardeeren, beschouwen wij van nabij de troebele dagen van olim, toen de zwaarden werden aangegespt en ‘het vuur der Inquisitievlammen’ op het vaandel onzer vaderen de leuze deed schitteren: ‘Liever Turksch dan Paapsch.’ | |||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||
Opkomst der hervorming in Nederland.Onze natie is eene lezende natie. Amédée Pichot, de hoofdredacteur der Revue Britannique, sprekende, niet sans phrases, over Koning Willem III die in 1861 een bezoek bragt aan het Fransche hof, vermeldt dit voor ons opmerkelijk feit, dat zijne Revue in Nederland zóóveel lezers telt, dat hij er somwijlen over gedacht heeft of het niet billijk was zijn hoofdbureau naar Amsterdam, 's Gravenhage of Rotterdam te verplaatsen. Ik zou durven gissen dat de Revue des deux Mondes ten onzent, vooral in den laatsten tijd, voor de Britannique in exemplarental niet onderdoet. Dat zijn verblijdende opgaven die den trek naar gezonden kost bij de natie bewijzen. Welnu lezen - dat niet genoeg geprezen werk! - was reeds in Luthers tijd voor den Nederlander een behoefte; maar het was een werk toen gevaarlijker dan thans. Want keizer Karel, 't gemeenschappelijk hoofd van Duitschland, Spanje en Nederland, zag ongaarne de beweging door Luther en de zijnen in de kerk verwekt, waaruit hij, niet ten onregte, bewegingen duchtte in den staat. Luther werd dan ook in 1521 op den Rijksdag te Worms, in plaats van wederlegd, met zijne aanhangers en zijne geschriften ten vure gedoemd. De doodstraf werd ook op het lezen der bijbelvertaling gesteld en in 1522 werden Inquisiteurs benoemd; want inniger dan ooit met den Paus verbonden, was Karel thans vast besloten alle ketterij uit te roeijen. - Jan de Bakker, een 26jarig priester was de eerste in Noord-Nederland die, in 1525 te 's Gravenhage, gewurgd en verbrand werd. Na hem trof dit lot, althans kerkerstraf en boete, meerderen. Telkens worden de plakkaten gescherpt. In 1529 ‘zouden de ketters gedood worden, de mans door het zwaard, de vrouwen met de putte (d.i. door ze levend te begraven), de relapsen (die ten tweeden male afgevallen waren) door het vuur.’ Teunis Teekszoon te 's Gravenhage, in 1530, ten vure verwezen, gaat zingend en God dankend naar den brandstapel. In 1531 wordt in Limburg een gansch gezin, de man, de vrouw, twee dochters, twee schoonzonen, verbrand: zij riepen den naam huns Zaligmakers aan tot aan hun jongsten snik. De plakkaten, hoe scherp ook, zijn ongenoegzaam. In 1540 wordt den ketters de beschikking over hunne goederen ontzegd, in 1544 hun het | |||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||
vlugten zooveel mogelijk belet, in 1550 het aanbrengen eens ketters met de helft der goederen des veroordeelden beloond. Maar genoeg feitenGa naar voetnoot1) ten bewijze dat de landvoogdessen Margaretha († 1530) en Maria, die in 's Keizers afwezigheid deze landen bestuurden, al het mogelijke deden om de nieuwe leer tegen te gaan. De Inquisitie, d.i. het opsporen, vatten en vonnissen van andersdenkenden kwam in vollen gang; ja Ruard Tapper van Enkhuizen gedroeg zich als opperinquisiteur zoo gestreng, dat de Landvoogdes zelve bij Karel op verzachting der plakkaten moest aandringen. Het eenige echter wat zij bewerken kon was, dat de gehate naam van Inquisitie verwisseld werd met die van ‘Geestelijk Gerecht.’ Terwijl overigens Frankrijk, Italië en Duitschland door burgeroorlogen werden verscheurd, bloeiden hier in vollen vrede handel en fabrijken, en tal van vreemdelingen, waaronder vele die de nieuwe leer beleden, bezochten ons land. Slechts die plakkaten wierpen daarop een zwarte schaduw. Omdat zij de H. Schrift gelezen, een heiligenbeeld onëerbiedig aangezien of gespot hadden met de werkelijke tegenwoordigheid van het ligchaam en bloed van Christus in een ouwel, werden er - volgens geloofwaardige schrijvers - krachtens Karels plakkaten wel 100,000 levend begraven, onthoofd, geworgd of verbrand. Maar de ketterij wies als een mosterdzaad: ook in Nederland zou bewaarheid worden het woord van Gaillard, den historieschrijver van François I: ‘Vervolg een mensch om een gevoelen dat nog niet geheel het zijne is en gij zult het hem weldra geheel doen aannemen.’
Toch was nog verreweg het grootste deel der landzaten katholiek, toen Karel V in 1556 zijnen troon van Spanje, Napels en de Nederlanden afstond aan zijnen zoon Filips II. IJverig katholiek en in gemoede overtuigd van het heilzame der plakkaten tegen de ketters, was Filips echter de drie eerste jaren daarmede niet gestreng, omdat hij ongenoegen vreesde bij de Nederlanders, wier geldelijke hulp hij behoefde in den oorlog tegen Frankrijk. Na drie jaren strijdens wisten de alvermogende kardinaal van Lotharingen en de schrandere Granvelle (de hoofden der katholieken | |||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||
in Frankrijk en Nederland) den vrede tusschen hunne dweepzieke meesters te bewerken, onder belofte van wederzijdsche zamenwerking ten einde de ketterij uit te roeijen met geweld. Dit plan, in een gesprek met koning Hendrik van Frankrijk in 1559 vernomen, stuitte Willem van Oranje geweldig tegen de borst. Hoewel zelf katholiek, was Oranje hoogst verdraagzaam. Zachtzinnig van aard, verfoeide hij het onregt, dat men in den zin had tegen eene partij waartoe zijne brave moeder, zijne vier broeders, eenige zijner zeven schoonbroeders, zijn talrijke vrienden van hooge geboorte behoorden. Van het jaar 1559 dagteekenen dan ook de bijnaam van ‘Zwijger’, het wantrouwen het vormen eener oppositie, het uiten van grieven door de Edelen en Staten. Van die oppositie was, toen Filips zich in 't najaar van 1559 naar Spanje inscheepte en zijne kloeke zuster Margaretha in de landvoogdij achterliet, Willem van Oranje het hoofd. Eerst was hij echter in eene moeijelijke stelling. Als Filips' stadhouder in Holland, Zeeland en Utrecht was hij genoodzaakt de hand te houden aan 't uitvoeren der plakkaten tegen de ketterij; maar in 1561 hertrouwd met Anna, de Luthersche dochter van Maurits van Saksen, moest hij de nieuwe leer gedoogen in eigen huis. Hij vertrouwde echter op 's konings staatkunde, die hem in dezen zou te hulp komen. Hij rekende er vast op, dat Filips het onuitvoerbare zijner plakkaten spoedig zon inzien. Hoe? zou hij in 't kleine Nederland - de veelbetreden brug tusschen de twee groote rijken Duitschland en Frankrijk - vernietigen willen, wat hier zelfs aan 't vorstelijk hof in eere stond en ginds sedert vier jaren een regt had van bestaan?
Te Parijs had zich reeds in 1555 eene protestantsche gemeente gevormd en 8,000 hervormden vergaderden eerlang des nachts op het Pré-aux-Cleres om te zamen de psalmen te zingen die Marot in het Fransch op rijm had gebragt. Daar kwamen de koning van Navarre, Anton van Bourbon en zijne vrouw, de heldhaftige Jeanne d'Albret, daar kwamen de prins van Condé, Coligny, Dandelot en eene menigte heeren van het hof. En eer nog de edele Anne du Bourg zijn geloofsmoed boette met de galg (1559), waren de Hugenooten in Frankrijk reeds ‘een volk’, volgens de uitdrukking van den ijverig katholieken Pasquier. De élite der maatschappij, de bekwaamste prelaten, hooge edellieden, nagenoeg alle groote mannen van wetenschap, waren | |||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||
opentlijk of in hun hart, hervormingsgezind. Toen Karel IX, onder de voogdij zijner moeder Catharina de Medicis in 1560 den troon beklom, had de hervorming zulke vorderingen gemaakt, dat schier de geheele adel het katholicisme verlaten en minstens een zesde deel der bevolking de nieuwe leer omhelsd had. En een pauselijk legaat verklaarde te vreezen dat het geheele koningrijk voor de hervorming zou gewonnen zijn. Dat was de vrucht der eenvoudige lezing des bijbels in de landtaal, waarvoor Ramus ijverde met woord en daad.
En Duitschland? - Het had meer gedaan dan Frankrijk. Het had met het zwaard in de vuist den keizer officiëele vrijheid voor Luthers doctrijne afgedwongen. Van Wittenberg als uitgangspunt, onder de hoede van den Saksischen Keurvorst en den Hessischen Landgraaf in beider landen ingevoerd, allengs in Noordelijk Duitschland inheemsch geworden, doorgedrongen in Frankenland en Zwaben, geplant aan Donau en Rijn, uit Straatsburg door Lotharingen en den Elzas verbreid, was de Evangelische leer het palladium geworden der ontwikkelde burgerklasse, van de boorden der Noorden Oostzee tot aan Zwitserlands bergen, in de talrijke Rijkssteden, als daar waren Maagdenburg, Neuremberg, Hamburg, Bremen, Lubeck, Brunswijk, Rostock, Goslar, Straatsburg, Ulm. Geen Rijksdag vermogt met zijnen glans de geloovigen te verblinden of hunne (Augsburgsche) confessie met zwakke gronden te weerleggen; geen Keizer met zijnen toorn de nieuwe sccte te verstrooijen die, te Smalkalden in 1531 tot eendragt verbonden bij mogelijk gevaar, haar vertrouwen uitte in het juist nu gedichte lied: ‘Een vaste burg is onze God.’ Tot dat verbond, althans tot de Evangelische leer, treden allengs, terwijl de Keizer door buitenlandschen krijg zich de handen gebonden heeft, vorsten en volken toe. Leipzig, Meissen en Dresden onder hertog Hendrik van Saksen (1539); Joachim III, keurvorst van Brandenburg (1539); Anhalt en Mecklenburg sluiten zich aan. De Aartsbisschop van Mainz laat in zijne stiften Maagdenburg en Halberstadt der reformatie haar vrijen loop, onder voorwaarde dat de stenden op zich nemen zijne schulden te betalen (1539). Wolfenbuttels hatelijke hertog wordt door de Saksers en Hessen verjaagd. In weerwil der Beijersche hertogen volgt de rijksstad te Regensburg het voorbeeld van Augsburg. Otto | |||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||
Hendrik van den Opperpaltz neemt deel aan 't Smalkaldisch Verbond, gelijk Frederik II, de keurvorst van den Rijnpaltz, de nieuwe leer vrijelijk in zijne staten toelaat in 1546. Ook Baden-Durlach omhelst de nieuwe leer: zelfs legt de keurvorst van Keulen zijn' stenden een door Butzer en Melanchton bewerkt hervormingsplan voor. Wel mogt men dus van weêrszijden trachten zich vriendschappelijk in een godsdienstcongres, te Regensburg in 1541 gehouden, te verstaan. Doch de toeleg mislukte, en Karel met Frankrijk vrede, met de Osmanen een wapenstilstand gesloten hebbende, gaat nu tot ernstige stappen ter onderdrukking der kerkelijke revolutie over (1544). Deels door omkooping, deels door wapengeweld lost hij het Protestantsch Verbond op, en is reeds in 1547 volkomen overwinnaar. Kerk en staat op nieuw willende regelen, wil hij aan het Keizerschap zijn ouden luister hergeven door het te verheffen boven de magt van Rijksvorsten en Pausen. ‘Wereldlijk hoofd der Christenheid’ zal hij worden, als zijn lievelingsdroom wordt vervuld. Maar die wordt niet vervuld. Dezelfde man aan wien hij zijnen triumf te danken had, werd de oorzaak zijner schande. Maurits van Saksen berouwde het de zaak der Protestanten te hebben verraden. Hij keert terug, en met hem keert de krijgskans tegen den keizer die, jichtig en moedeloos, in het holle van den nacht over de besneeuwde bergen van Tyrol naar Karinthië vlugt. Den 26sten September 1555 komt de gedenkwaardige godsdienstvrede van Augsburg tot stand, waarbij den aanhangers der Augsburgsche geloofsbelijdenis niet slechts volledige gewetens- en godsdienstvrijheid werd gewaarborgd, maar ook burgerlijke gelijkheid voor 't geregt en 't voortdurend bezit der kerkegoederen die zij tot dus verre hadden gehad.
Ziedaar de toestand van Midden-Europa en de les der historie, die Karel V zijnen zoon Filips medegaf op den troon. Oranjes verwachting - dat die zoon zijn voordeel zou doen met de ervaring des vaders - werd bitter teleurgesteld. Filips' laatste daad vóór zijn vertrek was de nieuwe regeling der Roomsch-katholieke Kerk, die hij door de aanstelling van meerdere kerkvoogden op hechteren grondslag meende te vestigen. Zijn laatst vaarwel aan zijne zuster was eene aanbeveling om streng op de handhaving der plakkaten toe te zien. Wat er in de 8 volgende jaren tot aan Alva's komst (1567) | |||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||
gebeurde zijn algemeen bekende feiten die ik, mede ter herinnering, van mijn standpunt even aanstip. Nationale haat tegen Spanje doet duchten voor partijdigheid van Filips, den geboren Spanjaard, vooral voor de officiëele invoering van despotieke instellingen zooals de Inquisitie. Roomsch en onroomsch is ontevreden over het oprigten dier menigte nieuwe bisdommen: een maatregel even onverstandig als die welke onze Aprilbeweging in het leven riep. - Men uit klagten over hetzij vermeende, hetzij wezentlijke grieven, b.v. het achterblijven van een klein getal (3,000) Spaansche soldaten en de tegenwoordigheid van Granvelle, welke staatsman niets misdeed dan dat hij der oppositie in den weg was. 't Verbranden der ketters houdt aan; maar de Nederlandsche protestanten vatten moed uit den gunstigen keer dien de zaken in Frankrijk nemen (1561 en '63): dáár en in Duitschland hebben zij geloofs- en bondgenooten. Zij worden talrijker en magtiger: duizenden deelen heimelijk in hun geloof. De Nederlandsche koopsteden vooral verlangen meer verdraagzaamheid, opdat de vreemdelingen niet worden geweerd. ‘Zij konden in Nederland (zegt van Meteren) van de Gereformeerden zoo kwaad een gevoelen niet hebben als de Inquisiteuren in Spanje, die hare Morisquen, Sarazijnen en Joden veel beter achtten; want zij in Nederland dit dagelijks experimenteerden in haren handel en wandel, bevonden hen te wezen oprechte lieden, vol geloof, liefde en waarheid.’ Oranje en de meerderheid der Edelen die zich om hem schaarden waren - na Granvelle dien zij als hunnen tegenvoeter beschouwden te hebben verwijderd - in 1564 en '65 alvermogend bij de Landvoogdes. De vervolging neemt af: Margaretha stemt toe dat men bij den koning op volkomen gewetensvrijheid aandringe: daartoe wordt Egmond afgevaardigd. De uitkomst echter dezer zending (1566), waarop allen de oogen gevestigd hadden, was, dat de vorst onverzettelijk bleek te zijn, ja den Raad van State opdroeg om, in overleg met twee of drie der voornaamste bisschoppen, middelen te beramen tot fnuiking der ketterij. De ontsteltenis in het gansche land is groot. De prins neemt zijn ontslag. De meer hevige Edelen sluiten, tegen 's Prinsen bedoeling, een Verbond (of compromis tegen de Spaansche inquisitie) met Hendrik van Brederode en Lodewijk van Nassau aan het hoofd. Brederode met driehonderd Edelen te Brussel aan het hof verschenen, reikt aan Margaretha een Request over om matiging der plakkaten, op grond dat een algemeene volksopstand onvermijdelijk is. | |||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||
Werkelijk is er moderatie noodig; want de spanning onder de burgerij neemt toe bij den dag: veel gereformeerde leeraren, vooral uit Frankrijk, komen herwaarts: de openbare prediking in het vrije veld is niet meer te beletten. Van 4- tot 15,000 personen verzamelen zich ter hagepreek. Van een dier vroegste vergaderingen die, in weerwil der overheid, te Overveen bij Haarlem gehouden werd, zegt Brandt: ‘'t Meeste volk was daar den ganschen nacht geweest en had bij gebrek van ander verblijf op 't veld geslapen. Ten leste kwam ook de Predikant. Men stak twee stokken in de aarde en bond daar een sperre overdwars aan vast om hem tot stut en leuning te dienen. Na het zingen en bidden predikte hij over Efez. 2, v. 8, 9 en 11, en dat, ofschoon hij zeer klein en zwak van persoon was, omtrent vier uren lang, in een zeer heeten zonneschijn. Eindelijk bad hij wel vurig voor alle standen van menschen en met name voor de Overheid, zoodat daar weinig drooge oogen gezien werden.’ Zelfs in veel steden is men gedwongen godsdienstoefening te vergunnen. De Verbonden Edelen beloven in Julij 1566 den onroomschen bescherming. Men wapent zich om ter preek te gaan: meer dan 200,000 man komen aldus in 't geweer. Toen, helaas, uitte zich in de onderscheiden gewesten, gelijktijdig en algemeen, zonder overleg of beraad, de gemoedsstemming der gistende menigte. De Beeldenstorm woedde in Augustus 1566 over 't gansche land. De furie die alle kerken, kloosters, godshuizen schond, sloot tevens den weg van minnelijke verzoening, welke eene eendragtige, nationale houding tegenover den Spaanschen Vorst welligt zou hebben bewerkt. Schrik en verslagenheid zijn de droevige gevolgen der baldadigheid; roomsch en onroomsch vreezen voor regeringloosheid. 't Verbond der Edelen verloopt. Margaretha herwint het gezag, omstuwd door velen die den toorn van Filips duchten. Voor 't eind van April '67 zijn alle schuldigen gestraft, is alles onderworpen; de verordeningen tegen de ketters zijn harder dan ooit. Margaretha vordert een nieuwen eed van ‘gehoorzaamheid tegen elk en een iegelijk zonder onderscheid.’ De prins weigert dien en vertrekt. Met hem vertrekken meer dan 100,000 Nederlanders naar Engeland, Frankrijk en elders. Een jaar na den Beeldenstorm (Aug. '67) verschijnt Alva. Ik heb gemeend dit wel wat groote voorportaal te mogen stellen als ingang tot mijne Katholieke Kerk, ten einde de meeste | |||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
lezers, wien welligt als mij het historisch beloop der zaken niet in bijzonderheden in 't geheugen was gebleven, gemakkelijk te oriëntéren op het terrein. Terwijl ik onze historici, zoo noodig, naar het degelijk werk van Dupae de BellegardeGa naar voetnoot1) verwijs, laat ik thans eene schets volgen, hoofdzakelijk aan dezen schrijver ontleend, van hetgeen, mijns inziens, bij eene uitvoerige schildering van den inwendigen toestand onzes vaderlands in de 16de en 17de eeuw, hunne aandacht verdient. Het is in de eerste plaats de | |||||||||||||||||
Inrigting en uiterlijke staat der Katholiere kerk in Nederland sedert de hervorming.Een vrome taak, die keizer Karel niet had kunnen volbrengen, wachtte den zoon. De reorganisatie der hiërarchie in Nederland was een der eerste regeringsdaden van Filips, die waarlijk niet strekte, om zijn populariteit bij roomsch of onroomsch te verhoogen. Tot dus verre waren er in de 17 provinciën 4 bisdommen geweest: Kamerijk, Utrecht, Atrecht, Doornik, afhankelijk van Reims en Keulen. Thans werden Kamerijk en Utrecht tot aartsbisdommen verhoogd, een derde te Mechelen opgerigt en 13 nieuwe bisdommen gesticht. Deze laatsten gevoegd bij die van Atrecht en Doornik hadden dus 15 bisschoppen, suffragant (ondergeschikt) aan de 3 aartsbisschoppen. 6 van hen behoorden onder Mechelen, 4 onder Kamerijk, 5 onder Utrecht. De diocesen, onder Utrecht ressorteerende, waren Haarlem, Deventer, Leeuwarden, Groningen, Middelburg. Het aartsbisdom Utrecht zelf telde ongeveer 300 steden of dorpen, 't bisdom Haarlem 162, Deventer 164, Leeuwarden 272, Groningen 314, Zeeland 110. De 5 kapittelsGa naar voetnoot2) der 5 kerken te Utrecht hadden stceds het regt gehad gezamentlijk hunnen bisschop te kiezen en aan te | |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
stellen, een regt schier aan alle kapittels van kathedrale kerken eigen en dat Karel V hun ook bij acte van 30 Sept. 1528 liet. Doch hoe het zij met de bul van paus Clemens VII van 20 Aug. 1529 (zie Dupac de Bellegarde p. 31): zooveel is zeker dat het regt van verkiezing, hetwelk de vijf kapittels van Utrecht tot dusver hadden uitgeoefend, door de bullen van paus Paulus IV en Pius IV, in 1559 en 1560, aanzienlijk werd verkort. Filips krijgt nu het regt van benoemen voor het aartsbisdom zoowel als voor de 5 suffragante zetels. Intusschen verliet de vorst den traditioneelen weg niet, blijkens zijnen brief aan de 5 kapittels van Utrecht, 20 Sept. 1561 geschreven, waarin hij, hun Fredrik Schenck voorstellende als eersten aartsbisschop, wenscht, dat zij hem eveneens behoorlijk als zoodanig zullen ‘kiezen, aannemen en aanstellen.’ Het metropolitaansch kapittel heeft dan ook sedert dien tijd dat regt steeds met meer of minder plegtigheid uitgeoefend.
Fredrik Schenck, baron van ToutenburgGa naar voetnoot1) was de eerste aartsbisschop van Utrecht, of wel als men Willebrord en Bonifacius medetelt, de derde. Hem was de droevige taak beschoren, van 1561 tot 1580 getuige te zijn van staats- en kerkberoeringen die zijn kromstaf niet bezweren kon. Hij moest het nog beleven, dat de provincie Utrecht de openbare uitoefening der katholieke godsdienst bij plakkaat van 14 Junij 1580 verbood. Leedgevoel over de officiëele verdelging zijner kudde sleepte, twee maanden later, den herder ten grave. Toch is, hoewel onder verschillende vormen en met meer of minder lange tusschenpoozen bij 't benoemen, de zetel | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
der aartsbisschoppen van Utrecht steeds tot op onzen tijd bezet geweest. Ook 't kapittel der kathedraal van Haarlem heeft, schoon zonder openbare kerken en inkomsten, en 155 jaren (1587-1742) zonder hoofd, zich onafgebroken staande gehouden en, met meer moed en vastheid dan 't metropolitaansche, zijne regten gehandhaafd en doen gelden. 't Kapittel der kathedraal van Deventer benoemde van 1577 tot 1665, terwijl de bisschoppelijke zetel open stond, groot-vicarissenGa naar voetnoot1) ter besturing der diocese; het werd in 1591, na de inname van Deventer, naar Oldenzaal verplaatst, doch eigentlijke opvolgers had tot 1758 de laatste bisschop Gilles de Monte (te Zwolle, 1577) niet. Geldgebrek maakte het den benoemden Gijsbert Coeverinck onmogelijk in functie te treden. Cunerus Petri, de tweede en laatste bisschop van Leeuwarden, had met groote moeijelijkheden, ook van den kant zijner geestelijken, te kampen: hij werd bij den ommekeer der zaken in Friesland eerst te Harlingen in de gevangenis en later met 800 gl. pensioen in een klooster geplaatst. Sedert liep, door het | |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
vlugten aller kanunniken, 't kapittel zijner kathedraal geheel te niet, en 't beheer zijner diocese kwam eerst aan Haarlem, later aan den aartbisschop van Utrecht. De generaal der Dominicanen Jan Knijff was door Granvelle in 1563 tot eersten bisschop van Groningen gewijd. Bruhesius, tot zijn opvolger bestemd, stierf wóór de wijding (1600); Arnold Nijlen, daarop tot den bisschoppelijken zetel verkozen, bestuurde, ofschoon niet plegtig gewijd, 4 jaren de diocese. Toen liet de Regering, tot de nieuwe leer overgegaan, Nijlen opsluiten, doch herstelde hem eerlang in vrijheid, zoodat hij te Groningen woonde tot 1594, toen de stad overging. Sinds Nijlens vertrek vindt men, noch te Groningen noch te Leeuwarden, hetzij van een kapittel hetzij van een vicaris-generaal melding. Haarlem werd eerst, later Utrecht met het beheer belast. Te Middelburg eindelijk wordt na den dood des eersten bisschops Nicolaas de Castro (1573), Jan van Strijen eerst tot vicaris-generaal, later (1581) tot bisschop benoemd. Ook hem maakt de inname der stad het wonen aldaar ondoenlijk. Achtereenvolgens zetelt hij te Keulen, Roermond, Leuven, in welke laatste stad hij met beleid het seminarie, door Filips II voor zijne diocese gesticht, beheert († Julij 1594). Gedurende eenige jaren is hij de eenige gewijde bisschop die overig is van de 6 kerkvoogden der metropolitaansche provincie Utrecht. Wel had hij nog een opvolger in Karel Filips de Rodoan; doch daar de omstandigheden geenen bisschop vergunden zich te Middelburg op te houden werd na zijn dood (1616) deze diocese door de vicarissen-generaal der Utrechtsche bestuurd.
In 't begin van den opstand (1566-1579) werd, vooral door 't beleid van den prins van Oranje, de instandhouding der katholieke godsdienst bedongen en beloofd. 't Was op veel plaatsen slechts verzet tegen ‘de Spaansche tyrannij.’ Ook de Unie van Utrecht (23 Jan. 1579) bepaalde dat niemand om der godsdienst wil mogt bemoeijelijkt of ondervraagd worden, alsmede dat alle geestelijke en tot kerken, kloosters of collegiën behoorende personen het vrije gebruik zouden behouden van al hunne goederen, godsdienst, kleeding. In dien geest schreven ook de Staten van Holland aan Amsterdam. En de eerste inbreuk op die bepalingen werd ten strengste door de hoofden der Unie gegispt. Intusschen hadden de katholieken, vooral de | |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
geestelijken, veel te lijden hetzij van 't oproerig gemeen, dat niet in toom gehouden werd, hetzij van eigendunkelijke partijhoofden die zich niet stoorden aan de gemaakte wet. Bij de opsomming der gruwelen door de Spanjaarden gepleegd, mag in onze vaderlandsche geschiedboeken, als tegenhanger, de historie der 19 Gorkumsche martelaren, die door den Hollandschen Alva, Lumey, in 1572 op duivelsche wijze werden omgebragt, niet ontbreken. 't Uitvoerig relaas kunt gij lezen bij Dupac bl. 47-61. Doch toen de protestanten zich allerwegeve rmenigvuldigden, toen door de wreedheden der Spanjaarden hunne verbittering en door de zamenkoppeling van Kerk en Staat hun argwaan tegen alle katholieken werden gaande gemaakt, werd allengs de verhouding anders. Hunne meerderheid gevoelende, en in 't geheim of openlijk door de hoofden der Unie beschermd, begonnen eerlang de protestanten de openbare uitoefening der katholieke godsdienst te verbieden en den katholieken hunne kerken te ontnemen. Utrecht doet dit, met verbeurdverklaring der meeste geestelijke goederen 14 Junij 1580; evenzoo de Staten van Holland in Maart en Dec. 1581, gelijk het heette als tijdelijke schorsing. De katholieken van Haarlem worden van al hun kerken en openbare eeredienst beroofd: klagten daarover bij den Prins baten niet. Nog strenger plakkaten te Utrecht in 1588: tegen alle, zelfs geheime, godsdienstige zamenkomsten der katholieken wordt zware straf gedreigd. Het ediet van Holland en West-Friesland (9 Mrt. 1589) verbiedt het drukken en verspreiden van geschriften ten gunste der katholieke leer, het lezen der mis of eenige andere oefening van ‘'t Paapsche bijgeloof’ hetzij in dorpen of steden, kerken of huizen, schepen of schuiten. Den 12 Maart 1591 wordt bij zware straf verboden het zenden van jongelieden naar de universiteiten van Leuven, Douai, Dol of andere aan den Spaanschen koning onderworpen plaatsen. Nog andere plakkaten tegen de katholieken worden uitgevaardigd in 1594 en '96. Maar in de meeste latere wordt er - en dit is opmerkelijk - onderscheid gemaakt tusschen de gewone wereldlijke priesters uit het land zelf en de vreemde monniken, vooral de Jezuïten. De buitensporigheden dezer laatsten vooral, hunne oproerigheid, hunne leer over den vorstenmoord, hunne geldgierigheid, hun loeren op erfenissen geeft aanleiding tot de meeste edicten. In dien geest is ook de verzoenende toespraak | |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
die de president Jeannin, ambassadeur des Franschen konings, hield tot de Staten Generaal in Junij 1590, om althans bij oogluiking de uitoefening der katholieke godsdienst te dulden, als men haar niet wilde erkennen bij de wet. Ook hij onderscheidt de rustige, getrouwe katholieke priesters van de oproerpredikers en raadt aan, alle welgezinde geestelijken hunne namen te laten opschrijven in publieke registers, en door goed ter naam staande burgers de verklaring te laten onderteekenen dat die priesters fatsoenlijke, rustige burgers zijn. Zoo doende zult gij - zegt hij - alle geestelijken kennen en weten wie te vertrouwen zijn; en zijn er nog anderen verborgen, gij kunt dan dadelijk vermoeden, dat zij kwaad in den zin hebben en hen straffen. Bij plakkaat van 26 Maart 1612 verbanden de Staten van Holland en West-Friesland de Jezuïten, ‘damnosa Jesuitarum secta’, hen onderscheidende van die inlandsche geestelijken die een vaste en bekende standplaats hadden. Evenzoo 't plakkaat van 26 Febr. 1622 dat de Jezuïten uit de 7 provinciën bant, als ‘verderfelijke en moorddadige secte’, terwijl (als werd Jeannins raad gevolgd) de andere priesters, ‘die geen Jezuïten zijn’ binnen 8 dagen hun naam en woonplaats moeten opgeven. Dit plakkaat wordt tweemalen (Aug. 1641 en April 1649) vernieuwd. - Men ziet, dat de regering er allengs toe kwam, om Hugo de Groots wensch te verwezentlijken (Hist. d.r. B. III, 474): ‘Mogen toch de niet katholieke mogendheden begrijpen, dat geen vloten en geen legers voor haar zoo te duchten zijn als die secte, die 't gezag der godsdienst gebruikt, om de menigte op te ruijen!’ Werkelijk wordt de overheid allengs zachter jegens de inlandsche wereldlijke geestelijken en hunne leeken. In de twee declaratiën der Staten Generaal, den 22sten Mei en 11den Sept. 1632 aan de provinciën en steden die nog Spaansch waren gerigt, ziet men duidelijk, dat zij het in hun belang rekenden, de vrije oefening der katholieke godsdienst toe te staan in de plaatsen, die zij verder zouden onderwerpen. Dat beloven zij ook uitdrukkelijk, voor geestelijken en leeken, aan alle provinciën die zich zullen voegen aan hunnen kant. Wel is waar worden de plakkaten, tijdens het 12jarig Bestand geschorst, in 1621 met den oorlog vernieuwd, ja gescherpt. Maar het is toch meer de heffe des volks die den katholieken overlast doet dan de magistraat. Ook nog na den Munsterschen vrede leest men hier en daar van willekeur en gestrengheid (b.v. te Leyden | |||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
in 1655-1658) tegen de stille godsdienstoefeningen der katholieken; maar het waren meer plaatselijke en persoonlijke maatregelen. Amsterdam is sedert 1648 steeds de stad waar de katholieken de meeste vrijheid genieten. Friesland, Groningen, Zeeland zijn daarentegen het gestrengst. De Staten van Friesland, verontrust door Barend van Galens oorlogsverklaring, dreigen bij plakkaat van 26 Julij 1667 zware boete aan ieder Jezuïet, priester of monnik, vreemde of inlander, die in hunne provincie voor de eerste maal gevonden wordt; zweepstraf en deportatie voor de tweede, strengere ligchaamsstraf voor de derde maal. Die hen herbergen worden schier even streng bedreigd. De Groningsche Staten volgen nog in 't zelfde jaar dit voorbeeld. Die van Zeeland, ziende dat de oude plakkaten niet werden gehandhaafd, maken, 24 Jan. 1673, een nieuw, welks uitvoering den magistraat met nadruk wordt gelast. Wantrouwen in eene godsdienst die maar al te dikwerf ingreep in de staatkunde, was ook hier het motief. De terugtogt der Franschen op het laatst van 1673 gaf den katholieken eene schier algemeene verademing. Men voedde geen achterdocht meer tegen hen even als tijdens den krijg; en de trouw toen door hen aan de republiek betoond was een waarborg van de trouw die men meende van hen te kunnen verwachten in vrede. Toch wordt er wederom in Friesland, met het oog op Frankrijk, een zeer ernstig plakkaat afgekondigd in 1681, terwijl de oude worden hernieuwd. En toen kort daarna (1685) de herroeping van 't Edict van Nantes ons land met tal van voortvlugtigen, waaronder 200 predikanten, overdekte, dreef de animositeit van het oogenblik de protestantsche bevolking tot wrevel en weerwraak, en deed den magistraat in de meeste steden met klem de hand slaan aan de uitvoering der edicten van weleer. De edelmoedigheid echter waarmede de katholieken, vooral in Holland en West-Friesland aan de roepstem der regering om hulp voor de réfugiés gehoor gaven (de katholieken van Leyden alleen gaven 3,000 Gl.) bragt onverwijld kalmte te weeg. Die stemming is steeds beter geworden. Sedert 1700 worden de oude plakkaten schier niet meer toegepast. De Staten Generaal zelven verklaren, 19 Julij 1730, dat de veranderde omstanheden de scherpte der plakkaten hebben verzacht. Bij onderscheiden gelegenheden zien wij de magistraten der verschillende steden, ja zelfs het Hof van Holland als geldig verklaren de uiterste wilsbeschikkingen gemaakt ten voordeele 1o. van katho- | |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
lieke armen- of weeshuizen, 2o. van 't Collegie te Amersfoort bestemd ter opleiding van aanstaande geestelijken der bisschoppelijke kerk, en zelfs 3o. ten gunste van hunne parochiën. Sedert 1700 hebben de Staten geen nieuwe plakkaten, dan tegen onruststokers onder de katholieken, uitgevaardigd. Hoe dringend daartoe aangezocht, hebben de Staten daarom steeds geweigerd hun zegel te hechten aan de zending van Apostolische Vicarissen. Overtuigd dat het oneindig heilzamer is voor den Staat, dat de katholieken er worden beheerd door de eigen geestelijkheid des lands, dan door vreemdelingen, gezonden door het Roomsche hof en dus geheel van Rome afhankelijk, hebben zij de keus van eenen aartsbisschop, in 1723 door die vaderlandsche geestelijkheid gedaan, even als vroeger die zijner voorgangers door haar was geschied, begunstigd. Gedoogen daarentegen diezelfde Staten dat het grootste deel der katholieken, in verzet tegen 't gezag der kerkvoogden, zich laat besturen door de Nuntiussen te Brussel of Keulen, zij doen dat om de bevooroordeelde meerderheid, die door de Jezuïten tegen de gewone leeraren is opgezet, niet in 't harnas te jagen. De Staten hebben zich in dit opzigt vergenoegd met op nieuw de Jezuïten te bannen, die steeds als opruijers zijn beschouwd en als aanleggers van 't groote schisma, dat onder de katholieken ontstaan is. Holland en West-Friesland komen tusschen beide en dreigen de Jezuïten met uitbanning (Febr. 1708) als zij 't interdict tegen den aartsbisschop Codde van Utrecht niet opheffen. De verbanning wordt, toen dreigen niet hielp, 5 maanden later werkelijk uitgesproken. Dit plakkaat tegen de Jezuïten, zoowel als andere uit de vorige eeuw, hebben de Staten Generaal vernieuwd den 7den Mei 1720, en deze vernieuwing is speciaal in Holland en West-Friesland den 25sten Mei afgekondigd. Toch hebben de Jezuïten niet opgehouden ter sluiks op verschillende punten der provinciën, waaruit zij gebannen waren, te verschijnen; terwijl zij in de 5 andere gewesten, welke die resolutie der Algemeene Staten niet evenzoo hadden omhelsd, even vrij en opentlijk als de andere katholieke leeraren bleven voortwerken. Evenwel namen de Staten van Utrecht omstreeks 1764 eene geheime resolutie, houdende, dat bij doode van een Jezuïet geen zijner orde hem in zijne kerkelijke functiën kon opvolgen. Na de opheffing der Jezuïtenorde door den Paus zelven vindt men een plakkaat van verbanning der Jezuïten in Friesland van 16 Maart 1776. | |||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||
In hoofdzaak zijn dit de regeringsmaatregelen sedert den triumf van het Protestantisme tegen de katholieken genomen. Met vlijt verzameld, eerlijk onderzocht, zijn ze bij Dupac de Bellegarde een rijke bron voor den geschiedvorscher die naar het suum cuique en juiste proportiën streeft. Thans moge volgen de | |||||||||||||||||
Inwendige toestand der Katholieke kerk.‘De uitwerking der eerste edicten tegen de Katholieken was verschrikkelijk’ zegt Dupac de Bellegarde. Wij mogen vragen: waarom hadden dezen juist de tegengestelde werking van die der edicten tegen de protestanten? Laat ons liever zeggen: ‘De werking van 't protestantisme was verbazend.’ Zijne verschijning onder onze katholieken was als die van Garibaldi in 't rijk van koning Franciscus: uiterlijk goed georganiseerd, viel de Kerk door innerlijke voosheid uiteen. Toen Sasbold Vosmeer in Februarij 1583 optrad als Algemeen Vicaris van den sedert Schencks dood ledigen aartsbisschoppelijken zetel, vond hij hier te lande (met uitzondering van Haarlem) alles in wanorde en ontbinding. Van de 50 stiften van Bedelmonniken die er in de 6 diocesen waren vóór den Opstand, van de 116 abdijen of huizen van monniken en geordende kanunniken telde hij slechts 2 getrouw en op hun post gebleven Franciscanen. Die niet waren overgegaan leefden in luiheid, uit vrees van het kostgeld te verliezen dat hun was toegelegd toen het klooster vernietigd werd. Slechts de wereldlijke geestelijken betoonden zich getrouw en moedig onder de beproeving. Sasbold telt er 600 in den beginne, over de verschillende provinciën verspreid. In 1592 waren er meer dan 100 te Haarlem, meer dan 200 te Utrecht, en tot 20 en 30 in de voornaamste steden. Doch in de dorpen bleven er schier geene wegens de moeijelijkheid om er zich te verschuilen. Maar de priesters in de steden hadden de verschillende kwartieren der provinciën onder elkander verdeeld, om er de herderlijke zorg over te hebben: deels door ze zelven te bezoeken, deels door de landbewoners bij zich in de stad te doen komen en hun den troost der godsdienst, zooveel zij konden, te schenken. De kerkelijke regering of hierarchie - eene goddelijke instelling volgens 't Concilie van Trente - is, hoezeer in 't verborgen, steeds in stand gebleven. Dit is een punt, door Dupac de Belle- | |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
garde met blijkbare voorliefde behandeld en op vrij goede gronden betoogd. 't Episcopaal bewind, het eerste en voornaamste deel der hierarchie, heeft nooit in de Nederlandsche kerk ontbroken. Belette de ongunst der tijden 't vervullen der suffragante zetels, bragt zij soms zelfs oponthoud in 't bezetten van den metropolitaanschen stoel; die prelaturen zijn toch altijd beschouwd als bestaande; de omvang en grenzen van ieders regtsgebied zijn altijd stipt in acht genomen, en altijd was het streven levendig om 't bisschoppelijk bestuur der Nederlandsche provincie te herstellen zooals het vóór de hervorming was geweest. Bij 't langdurig openstaan der suffragante zetels had toch elke diocese haren bijzonderen vicaris-generaal, of althans hare aartspriesters en pastoors, nagenoeg even geregeld als toen 't bisdom werd opgerigt. Die algemeene vicarissen werden benoemd door de kapittels der hoofdkerken, zoolang zij bestonden, en, bij hunne ontstentenis, door de aartsbisschoppen of 't aartsbisschoppelijk kapittel. Zoo dikwijls de Utrechtsche hoofdzetel vaceerde, benoemde zijn kapittel vicarissen-generaal, om de diocese te beheeren, en ging dan over tot de keus van den aartsbisschop, wiens wijding 't kapittel nooit naliet te vragen. Werd er langzaam of achteloos bij eene benoeming gehandeld, zulk eene handeling lokte steeds klagten uit; inmiddels bleven orde en tucht in 't kerkelijk bewind met eene stiptheid bewaard, die men welligt in een katholieken staat vruchteloos zoeken zou. Was 't verzet der Hooge Regering tegen de katholieke leer en in 't bijzonder tegen de bisschoppen, voor dezen langen tijd een reden om hun waren naam van ‘Aartsbisschop van Utrecht’ of ‘Bisschop van Haarlem’ te verschuilen achter dien van ‘Bisschop van Filippi, of Tralles of Castorië;’ hebben deze hooge prelaten uit te ver gedreven inschikkelijkheid voor de ultramontanen, welligt te veel hunne hoedanigheid van Apostolische Vicarissen op den voorgrond gesteld, het stond niettemin bij alle katholieken vast, dat zij al 't gezag en al de regten van werkelijke bisschoppen hadden. 't Is nagenoeg eveneens met de kapittels gegaan, bepaaldelijk met het metropolitaansche van Utrecht. Daar de protestanten zich op 't einde der 16de eeuw allengs van het kanunnikschap meester maakten: daar het sedert 1622 niet meer géoorloofd was anderen dan protestanten in dat collegie te benoemen, vergenoegden zich de katholieke kanunniken - wier benoeming onafgebroken is doorgegaan - dikwijls met den eenvoudigen naam van | |||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||
‘vicarissen’ of ‘episcopale raad’, om de regerende magten geen aanstoot te geven. Zoodoende zich bestendigend konden zij tevens de geestelijke belangen der diocese behartigen en bij de protestanten den schijn vermijden als wilden zij voortbestaan, om eenmaal terug te keeren in 't bezit der tijdelijke goederen die hun waren ontnomen Te Deventer, waar het kapittel tot na 1600, en te Haarlem, waar het tot nu toe geregeld heeft voortbestaan, was dezelfde voorzorgsmaatregel in naam en uiterlijken vorm niet eens noodig. Nog minder stoornis leed het kerkbewind bij de geestelijken van den tweeden rang. Waren hun de kerken, die de oude parochiën vormden, met alle inkomsten ontnomen; zij hielden er niettemin den titel van, en men heeft steeds, zooveel de omstandigheden en de schaarschte van priesters het gedoogden, die functiën vervuld. De pastoors, daartoe benoemd, vormden met de hun ondergeschikte geloovigen, steeds even zooveel afzonderlijke parochiën, die al hare oude praerogatieven, onafhankelijk van 't verlies harer wereldsche goederen, behielden. Geen priester kon bezit nemen van één dier parochiën, dan in zoover hij daartoe van den hoofdoestuurder der diocese de opdragt ontving, en die opdragt was niet tijdelijk, maar, als in alle katholieke landen, voor het geheele leven. De pastoraten van elke diocese waren in aartspriesterschappen verdeeld: 6 in de diocese van Utrecht, 5 in die van Haarlem, 3 in die van Deventer, en 1 in elk der diocesen van Leeuwarden, Groningen en Middelburg. Ook daar waar geen eigentlijke parochiën bestonden, maar slechts staties die door missionarissen werden bediend, konden dezen zich niet vestigen zonder verlof van den bisschop of van zijn grootvicaris, of, bij vacature, van den vicaris-generaal des kapittels. Wel hebben inzonderheid de Jezuïten op deze orde van zaken inbreuk gemaakt; doch de besluiten der pausen en der congregatie van de Propapanda hebben steeds het goed regt der hierarchische orde erkend. Aangaande de geestelijke regtspleging valt op te merken, dat zij, in 't protestantsche land, geheel den steun der tijdelijke magt ontberend, met veel bezwaren in de toepassing gepaard ging. 't Waren natuurlijk slechts kerkelijke en geestelijke straffen die konden worden opgelegd. Schorsing, verbod, ontslag, uitbanning zelfs werden door den aartsbisschop uitgesproken; maar niet met die indrukwekkende praal welke een geestelijk geregts- | |||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||
hof in katholieke landen omstuwt. En om die straffen ten uitvoer te leggen hadden de leeraren geene andere middelen dan den eerbied voor 't gezag, dat ze uitsprak, en 't bewustzijn der schuldigen. Groote omzigtigheid, wijze spaarzaamheid werden in dit opzigt bij de superie uren vereischt; en toch moesten zij, huns ondanks, soms ergernis verwekken, als de strafwaardigen hooggeplaatst of invloedrijk genoeg meenden te zijn, om zich, in weerwil des kerkvoogds, in hunne bedieningen te handhaven. Dupac de Bellegarde haalt een treffend voorbeeld aan van zulk eene verwikkeling met den onwilligen vicaris Stappart, welke Sasbolds laatste levensjaren verbitterde. Maar genoeg van den vorm, de uiterlijke regeling waaraan Roomsch en Oudroomsch zooveel meer waarde hechten dan de Protestant, die kerk en godsdienst niet als één beschouwt. Nemen wij thans nog de navolgende statistische opgaven. Toen Sasbold Vosmeer, na een 30jarige moeijelijke regering, als vicaris-generaal en aartsbisschop stierf in 1614, had hij het geluk zijne kerk in vrij voldoenden staat achter te laten. 't Verslag door hem over zijne kerk den 4den Januarij 1614 aan den Brusselschen Nuntius ingediend, bevat merkwaardige opgaven. Van de 140 Kanunniken, die het 5tal kapittels der aartsbisschoppelijke kerk van Utrecht vóór den Opstand telde, waren er in 1614 nog 4 overig, en 5 vicarissen van St. Maarten; van St. Salvador de deken, de thesaurier en 6 vicarissen; 2 kanunniken en 2 vicarissen van St. Jan; 8 kanunniken en 7 vicarissen van St. Maria. Bovendien de pastoors der 4 parochiën van de stad benevens hunne vicarissen, allen te zamen 40 wereldlijke priesters te Utrecht gevestigd. Die 40 priesters bedienden schier dagelijks de mis en riepen gewoonlijk het volk ter godsdienstoefening en tot het godsdienstig onderwijs zamen alle zon- en feestdagen in 12 bedehuisjes of kapellen die 4 à 500 personen konden bevatten. Zulke verzamelplaatsen waren er 60 in de stad: men vergaderde bij afwisseling in eenige van deze, om niet zoo gemakkelijk te worden ontdekt. Sasbold telt er in Nederland nog 500 op het land, waar de priesters uit de stad de geheime vereenigingen der katholieken kwamen leiden. Die aan de leeken den tijd en de plaats der bijeenkomst mededeelden waren geestelijke zusters, vandaar, gelijk men beweert, klopjes geheeten. In dat jaar 1614 was de geestelijkheid op verre na zoo talrijk niet in de andere steden der diocese. Sasbold telt er in 't geheel | |||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||
slechts 40 priesters: 1 te Rotterdam, 8 te Leyden, 6 te Amersfoort, 5 te Gouda, 3 te Delft enz. In 't Geldersche en Kleefsland, waar de openbare eeredienst had stand gehouden, waren zij talrijker. Op Utrecht volgde, wat het getal clerici betreft, Haarlem. In de stad Haarlem zelve telde men toen 20 wereldlijke priesters en 5 ordesgeestelijken; in Amsterdam 16 wereldlijken en 7 geordenden; in Alkmaar 7 en 2; in Hoorn 11 enz. Bijna gelijk in aantal was de Deventer diocese, waar 't kapittel der kathedraal en dat der collegiale kerk van Oldenzaal stand hielden met 24 priesters. - Nog waren er in functie 4 of 5 te Zutphen, 5 te Grol; maar slechts 3 priesters in Deventer zelf, 2 te Zwol, 1 te Kampen, enz. Schaarscher waren de priesters in de Groninger en Leeuwarder diocesen, in beiden te zamen slechts 17, waaronder nog 2 Jezuïten. Wat de Middelburger diocese aanbelangt, die had geen enkelen priester in 1614. Uit Utrecht moest een geestelijke worden afgezonden, voor wie in Zeeland geestelijke hulp mogten behoeven. Dezelfde achteruitgang in getalsterkte blijkt uit dat verslag ten aanzien van de geestelijke gestichten.
Waren er vóór de Reformatie geweest
stiften, waaronder 50 kloosters van bedelmonniken; in 1614 bestonden er nog wel ettelijke met hunne inkomsten in en omstreeks Utrecht (onder anderen 3 abdijen van Benedictijnen, 3 van maagden van de kommanderyën der Duitsche en Malthezer orden, 9 kloosters van geestelijke zusters); doch wat het personeel aangaat, kon Sasbold in de geheele provincie Utrecht slechts 18 geestelijken vinden; al de anderen waren verdwenen; en van die 18, zegt hij, deden slechts 2 iets aan de kerkedienst; de overigen waren eer van ergerlijken dan stichtelijken levenswandel. Gunstiger daarentegen is het tafereel dat hij ophing van de seculiere geestelijkheid. De geheele wereldlijke geestelijkheid - zegt de prelaat - is | |||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||
onbevlekt van naam, in kleeding, huisraad, levenswijs eer beneden dan boven het middelmatige eenvoudig. Zonder iets aan te nemen van de geloovigen, weten zij van hun vaderlijk erfdeel of van de opbrengst hunner beneficiën nog aanzienlijke aalmoezen te schenken. Sommigen hunner bieden vol zelfopoffering bij pestziekten hulp, of trotseren met heldenmoed vervolging en kerker om 't geloof. Ook een groot aantal leeken had, nog in 1614, volhard in 't geloof en leefde voorbeeldig. Sasbold telt er 3,000 in de provincie Utrecht, waaronder van de aanzienlijkste namen der stad. Daarentegen waren er in de wijduitgestrekte kwartieren zijner diocese zoo weinig katholieken overgebleven, dat er sedert den Opstand hier in geen 18, ginds in geen 30 jaren een geestelijke gezien was.
Een uitmuntend middel, om bij voortduring in een genoegzaam aantal geestelijken te voorzien, had men gevonden in de stichting van verschillende colléges of seminariën te Keulen en Leuven, uitsluitend bestemd voor de opleiding van jonge lieden tot de dienst der Nederlandsche kerk. Ook een groot aantal studie-beurzen waren tot datzelfde doel geschonken in de colléges van Paus Adriaan VI, van Friesland, van St. Willebrord en van Atrecht te Leuven. De oudste dezer kweekscholen is die van St. Willebrord en Bonifacius, in 't begin der 17de eeuw te Keulen gevestigd, ten behoeve der diocesen Utrecht, Haarlem, Middelburg, en later overgebragt naar Leuven. Dit collége bevatte, omstreeks 1614 een 50tal leerlingen en leverde jaarlijks ongeveer 15 leeraren aan de Hollandsche kerk. Ook de bisschop van Neercassel spreekt in zijn Verslag van den toestand der kerk in 1671 met hoogen lof van de tucht en orde die er heerschten in deze school. - Het 2de college, van St. Pulcheria of van de Heilige Maagd, werd gesticht te Leuven door Rovenius in 1616, bepaaldelijk voor de diocese Haarlem. De kosten der stichting werden gevonden uit de meer dan toereikende giften aan 't collége van St. Willebrord vermaakt. Maar het verdient opmerking, dat die ruime giften hoofdzakelijk voortvloeiden uit de besparingen der geestelijkheid, ofschoon die toch, gelijk wij boven zeiden, geen bezoldiging trok van het volk. De ordesgeestelijken daarentegen, die door hunne ommegangen aanzienlijke sommen verzamelden, droegen niets voor deze colléges bij. Het 12jarig Bestand maakte de gelegenheid gemakkelijk, om | |||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||
jongelieden uit Holland naar die colléges te zenden. De staten verboden in dien tijd slechts het plaatsen der knapen in de scholen der Jezuïten, welke laatsten zij in hun edict van 26 Mrt. 1612 als ‘eene verderfelijke en moorddadige secte’ zeer erg paraphraseerden. Deze scholen bezit de Utrechtsche kerk thans niet meer. Haar vijanden hebben haar die ontnomen in den tijd der scheuring (1724), toen zij 't gezag van den Aartsbisschop weêrstreefden, dien 't metropolitaansch kapittel zich koos. Kort daarop zocht men 't verlies te vergoeden door 't stichten van een seminarium te Amersfoort, dat sedert de gemeenschappelijke kweekschool is gebleven der jonge geestelijkheid van Utrecht en Haarlem. Evenzoo hebben de tegenstanders der aartsbisschoppelijke partij het voordeel gehad al hare studiebeurzen van Leuven aan zich te trekken. Gelijk Sasbold een arrest tegen zich had, dat hem van 1602 tot 1614 in de nog Spaansche streken of te Keulen deed verwijlen, zoo werd ook zijn opvolger Rovenius nagenoeg om dezelfde reden in 1640 verbannen. De Algemeene Staten hadden van Sasbolds reis naar Rome en 't plan des Aartshertogen, om hem tot Aartsbisschop van Utrecht te verheffen, gehoord, en Rovenius had zich meermalen ‘Aartsbisschop van Philippi en Utrecht’ getiteld.
Vreemd voorwaar, dat de katholieke kerk in Nederland geen erger vijanden had dan hare geloovigen zelve. Als men de schets van Dupac of de Batavia Sacra doorloopt, stuit men op eene reeks van stribbelingen en hatelijkheden, den kerkvoogden door de Jezuïten verwekt; een groot deel der energie van de ijverigste prelaten ging door de Jezuïten voor de kerk te loor. ‘Zelfs de protestanten - schrijft Sasbold aan Tilman, 3 Aug. 1596 - bemoeijelijken ons zoo niet als de Jezuïten ons grieven; en elders roept hij worstelens-moê uit: ‘Welk een genootschap! Aandruischend tegen de instellingen der kerk, kan het een ander lot hebben dan algehecle uitroeijing?’ Hij, Sasbold Vosmeer, de schrandere, volijverige, kordate Delvenaar, zag met deernis hun aantal toenemen - van 8 in 1609 klom het tot 22 in 1622 en tot 70 omstreeks 1630 - immers hun beleid, zoo beweerde hij, strekte slechts om den waren geest der godsdienst te vernietigen, om van de Christenen eene politieke vereeniging in plaats van eene christelijke te vormen. | |||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||
En, gelijk Sasbolds leven, zoo was ook dat van zijn opvolger Rovenius ééne worsteling met de Societas Jesu. Rovenius, insgelijks genoopt om met 2 afgevaardigden naar Rome te trekken (1622), ten einde zelf bij den paus zich te zuiveren van den laster en de aanslagen der Jezuïten, betoogt bovendien in zijn ingediende memorie, hoe heilloos hun invloed zou zijn voor de kerk. Werden toch de Jezuïten gezaghebbers of medegezaghebbers in de Nederlandsche kerk, dan zouden de geloovigen eerlang alle godsdienstoefening derven; de Staten zouden hen geen oogenblik dulden binnen hun gebied: want steeds hadden de Staten getoond hen meer dan andere ordesgeestelijken te haten, zeggende hen te beschouwen als de onruststokers in Frankrijk, Duitschland, Venetië en elders, die zich mengden in staatsaangelegenheden, die briefwisseling hielden met vreemde vorsten en aan dezen de regeringsgeheimen verrieden, die ruime inzamelingen van geld hielden om het naar hunne colléges te zenden, die de stervenden tot aanzienlijke erflatingen noopten, enz.
Een regeringsdaad van Rovenius, die de Oudroomschen met bijzondere voorliefde doen uitkomen, omdat daarin voor hen in zekeren zin de cardo quaestionis ligt, is de vorming van een Vicariaat of bisschoppelijken Raad (9 Nov. 1633). 140 kanunniken en 140 vicarissen vormden in den goeden tijd het domkapittel der 5 kerken van Utrecht. Dit ligchaam was sedert de hervorming wel in wezen gebleven; maar allengs hadden de protestanten zich, bij den dood der titularissen, van verschillende plaatsen meester gemaakt, ofschoon toch de katholieken lang in 't bezit van het meerendeel der beneficiën bleven. Beiden, het Roomsche en het Protestantsche element, plantten zich voort volgens 't herkomstig gebruik; het kapittel, zoo halfslachtig, hield gemeenschappelijke vergaderingen om zijn gedeputeerden ter provinciale staten te kiezen, als anderzins. Verreweg het grootste aantal katholieke kanunniken woonde niet in de stad. In 1614 woonden er slechts 22 katholieke kanunniken en 25 katholieke vicarissen hier te lande. Eerst in 1622 bragt het edict der Utrechtsche Staten, dat het benoemen van een katholiek tot kanunnikschappen of prebenden die openvielen verbood, in dien toestand eene verandering. Hoewel onverminderd hunne inkomsten trekkend tot aan hun dood, zouden de katholieken allengs uitsterven door die wet. Rovenius was ten hoogste bekommerd. 't Belang zijns geestelijken rijks moest hem vuriglijk | |||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||
het voortbestaan van zijn metropolitaansch kapittel doen wenschen. Gemagtigd door eene pauselijke breve, deed hij dan ook nog minstens 10 benoemingen tusschen de jaren 1622 en 1633. Maar ofschoon hij, slechts op het geestelijk heil zijner kudde bedacht, de tijdelijke voordeelen, aan die plaatsen verbonden, gereedelijk den protestanten liet, kon hij zeker zijn, dat de Staten, als hun die benoemingen ter ooren kwamen, hem daarover in regten zouden betrekken. Ziende dat hij het oude kapittel onmogelijk aldus bestendigen kon, werd hij te rade, 7 der bekwaamste katholieke kanunniken, hier te lande woonachtig, te kiezen, en hun 4 zijner beste seculiere geestelijken toe te voegen, ter vervulling der 4 eerste kanunnikplaatsen, die het aan zijne beurt zou zijn te begeven. Van deze 11 vormde hij wat hij noemde ‘een Vicariaat,’ d.i. een medewerkend ligchaam, dat hem dienen moest van raad en met hem den arbeid zijner regering deelen. Alle andere reguliere en seculiere geestelijken zijner diocese verpligtte hij om 't gezag diens raads te erkennen, aan de statuten en ordonnantiën, die hij met dien raad maken zou, zich te onderwerpen, hunne toevlugt bij moeijelijkheden, die zich in hunne ambstbediening zouden voordoen, tot dien raad te nemen. Kortom dat nieuwe ligchaam moest, welken naam het om de tijdsomstandigheden mogt aannemen, worden beschouwd èn als de voortzetting van 't metropolitaansch kapittel, waarvan het in 't geestelijke alle autoriteit had aangenomen, èn tevens als de plaatsvervanger der kapittels van de andere kathedralen, gelijk dan ook alle opvolgers van Rovenins het als zoodanig hebben erkend. Toen nu dit nieuwe collegie, kapittel of vicariaat (want al deze namen heeft het gedragen) voor goed was gevestigd, onthielden Rovenius en zijne opvolgers zich van 't verder benoemen tot het kanonikaat. Het kanoniek bewind der diocese was verzekerd: dat was hem genoeg. De inkomsten liet men den protestanten; maar 't nieuwe ligchaam werd als episcopale senaat en als kapitte betiteld in alle stukken, die over den toestand der kerk hier te lande naar Rome of aan de Nuntiussen werden gezonden. Zoo verklaarde zich ook op dit punt in 1669 de bisschop van Castoriën, Johannes van Neercassel aan kardinaal Chigi, die inlichtingen vroeg; zoo zond van Neercassel later ter onderhandeling naar Rome, Brussel of Keulen leden van dit corps met de qualificatie van ‘leden of afgevaardigden van 't metropolitaansch kapittel van | |||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||
Utrecht’. Zoo spreekt ook Theod. de Cock, - in 1688 naar Rome gezonden, om de bevestiging te erlangen van Hugo Frans van Heussen (of zoo dit niet gelukte, van één uit het nieuwe drietal, Codde, Cousebant en Schep, door dit zelfde kapittel ter opvolging van Van Neercassel geformeerd) - van kapittel, van kanunniken enz., als gebruikelijke namen voor dit collegie. Eerst in 1703 is men begonnen aan dit ligchaam zijn naam, zijne regten, ja zelfs zijn bestaan te betwisten, toen de Jezuïten zich ten doel stelden, het episcopaat in Nederland te vernietigen en de kerk aan de willekeurige regering van 't Roomsche hof en zijne dienaren te onderwerpen. Rovenius beleefde niet minder stormige dagen dan Sasbold. Te naauwernood gewijd (1620) zag hij het 12jarig Bestand ten einde spoeden, en de oude geloofsvervolging op nieuw beginnen met den krijg. Beurtelings buitenslands, te Rome, in Brabant tot 1625, bezocht hij daarna de voornaamste kerken van Overijssel, alsmede ter sluiks Utrecht en Holland. Hij genoot de bescherming en gastvriendschap van Jonkvrouwe Henriëtte van Duivenvoorde, bij wie hij zich te Utrecht de laatste 25 jaren zijns levens gedurig ophield, bij wie hij (trots het banvonnis, met verbeurdverklaring zijner goederen tegen hem geveld) in 't verborgen zijne geestelijken ter vergadering beriep, tot twee malen aan eene geregtelijke huiszoeking wist te ontsnappen, en in wier huis hij ook als 76jarig grijsaard in 1651 overleed en begraven werd.
In weerwil der strenge vervolgingen groeide het aantal katholieken tegelijk met hunnen geloofsijver aan: Had Sasbold schier in wildernissen gewandeld, had hij zich, ofschoon eerst vruchteloos, in de bres gesteld om den achteruitgang te stuiten, zoodat het aantal wereldlijke priesters in de 7 provinciën
bijna uitsluitend van de oude geestelijkheid, was teruggegaan; gedurende het Bestand komen hier uit den vreemde
| |||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||
onder Jacobus de la Torre. Tot aan de 18de eeuw houdt die aanwas aan. Even zoo waren de vaste vergaderplaatsen, of parochiën, vermeerderd. Rovenius telt er in 1622 slechts 56:20 in de diocese van Utrecht, 26 in die van Haarlem, 6 in die van Deventer, 2 in de Leeuwarder, 1 in de Groninger, 1 in de Middelburgsche diocese. Voorts telde Rovenius in 1622 ongeveer 50 steden en 700 dorpen zonder leeraren; maar 50, 60 jaren later waren er in schier alle plaatsen geestelijken. Hij stichtte in 1631 drie nieuwe parochiën te Amsterdam waar het zielental vervierdubbeld was. Van Neercassel telt in 1663 ongeveer 380 parochiën in de 6 diocesen. Het getal leeken vinden wij niet met dezelfde juistheid vermeld. Sasbold telt er in zijn tijd Slechts 200,000. Rovenius spreekt in 1639 van meer dan 300,000; en wij vinden ongeveer hetzelfde getal uitgedrukt in alle volgende opgaven tot in den aanvang der 18de eeuw, behalve dat van Neercassel over de jaren 1668 en '71 spreekt van 4 tot 500,000. Hoe het zij, die gemeente was, gelijk zulks gewoonlijk bij eene minderheid in de verdrukking wordt opgemerkt, uitmuntend door goede zeden en gehechtheid aan 't geloof. Rovenius vermeldt nog het verschijnsel (in zijne opgaven van 1638) dat jaarlijks 1000 protestanten tot het katholieke geloof overgingen tegen 250 katholieken tot het protestantisme. Een verschijnsel, zegt Dupac, dat voortduurt tot het einde der 17de eeuw. Ten slotte nog een woord over de reeds genoemde Klopjes. Welligt werden zij - zegt Dupac - zoo genoemd omdat zij van huis tot huis gingen aankloppen om de dagen en uren der godsdienstige zamenkomsten te melden. Zij woonden deels in 't ouderlijke huis, of met 2, 3 bij elkander, deels b.v. te Amsterdam, Delft, Haarlem, gemeenschappelijk in begijnenhofjes. Van Neercassel telt in 1671 in 't begijnenhof te Haarlem omstreeks 300 klopjes en meer dan 100 te Amsterdam; ook te Utrecht was in den Driehoek een hof, waar in 't begin der 18de eeuw meer dan 100 klopjes woonden. Een der belangrijkste functiën dezer zusters was het onderwijzen van kinderen en zelfs van meer bejaarde vrouwen. Zij hielpen met dit werk de pastoors die daarvoor dikwijls geen tijd of gelegenheid hadden. Zij gingen leeren en catechiseren op het | |||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||
land, en waren oorzaak van menige bekeering. Vandaar bepaalde besluiten tegen de klopjes en hare catechisatiën. 't Wordt haar insgelijks verboden met meer dan drie te zamen en elders dan bij hare familie te wonen.
Ziedaar eenige mededeclingen omtrent de geschiedenis der katholieke kerk in Nederland, gedurende de twee eerste eeuwen, waarin het protestantisme in zijne vrije ontwikkeling haar geheel overvleugelde. Al is bij den auteur, aan wien ik ze ontleende, de toeleg zigtbaar om het goed regt der Aartsbisschoppen, hun raison d'être te Utrecht, geschiedkundig te betoogen; aan zijne waarheidsliefde valt niet te twijfelen. De zwakke punten in zijn pleidooi - door Goethals in zijn Lectures, door den geleerden maar hatelijken Varin in zijne 2 deelen ‘La vérité sur les Arnauld’ aangestipt, door anderen vóór hen breeder gemotiveerd, - is Dupac zelf eerlijk genoeg niet te verbloemen. Maar het doemvonnis van deze en van alle tegenschrijvers steunt op de numerieke meerderheid, op den uitslag. De kleine Klerezij heeft hier, Port-Royal heeft in Frankrijk ondergedaan. De officiëele regtbank sprak: dus veroordeelt ook het groote publick dat geen beroep op hooger regters dan de Paus en Lodewijk XIV kent. Toch is er een hooger regter dan deze: de Geschiedenis. Voor haar staan de Jezuïten gebrandmerkt: in Frankrijk als de sluipmoordenaars der Port-Royalisten, en als de verwoesters der kerk-orde in 't katholieke Nederland. Was vóórdezen de uiterlijke kerk een vorm om den inhoud noodwendig; met ontzetting zag dan ook de geloovige vóór 2 eeuwen de Jezuïten hunnen moker slaan tegen 't eerwaardig gebouw. Het viel. Maar de Geschiedenis leert dat alle kerkebanden vallen. Wel hem die, hare les verstaande, glimlagchend vragen kan: wat nood?
Kampen, Oct., 1864. |
|