Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Een ontzettend koopjen.
| |
I. Een gepensioneerd assistent-rezident.Jan Willem Brandelaar was nog voortdurend eerste klerk op een groot handelskantoor in de Stad (Oud-Batavia). Nog altijd was zijn gelaat doodsbleek, - nog altijd klonk zijne stem zeer indrukwekkend; zijn leven vloeide kalm en zonder sterke aandoeningen voorbij. Als zijne ambtsbezigheden omstreeks vier uren afgeloopen waren, rolde zijne bendi (tilbury) met kalme waardigheid het voorplein van 't Marine-Hôtel binnen. Dan stapte hij steeds met zekere deftigheid uit zijn rijtuig en gaf hij zijne orders voor den avond aan zijn koetsier, die spoedig achter van de bendi was afgesprongen, om het paard bij den teugel stalwaart te voeren. Daarna trad hij zijne kamer binnen - het vertrek, 't welk hij reeds zeven jaren als bachelor bewoond had. | |
[pagina 115]
| |
Daarna maakte hij zich lekker en sliep hij soms eene pooze op zijne sofa. Omstreeks vijf uren nam hij een bad, en kleedde hij zich, om tegen zessen eene kleine wandeling langs Molenvliet of Rijswijk te maken en een half uur later zich onder de habitués en logeergasten van het Marine-Hôtel te mengen. Dan dronk hij nimmer iets, zoo als de baren deden. Dan sprak hij zeer weinig en andwoordde hij met monosyllaben. Als er voor het diner gescheld werd, bleef hij soms nog eene pooze achter en kwam hij eindelijk met de uiterste achteloosheid zich op zijn zetel vleyen, hoofdknikken uitdeelend aan diegenen der gasten, welke hij nog niet gezien had. Aan tafel werd Brandelaar stilzwijgend door ieder der aanzittenden als eene autoriteit in het goed- of afkeuren der spijzen beschouwd; sprak hij, dan volgde er een choor van eenstemmige zielen, die hem allen luide hun bijval te kennen gaven. Doch dit betrof alleen de vraag of de soep deugde, of de visch goed was toebereid, of het vleesch redelijk mocht genoemd worden. Buiten dezen kring strekte zich Brandelaars autoriteit niet uit. Met zijne buren aan tafel, op eene enkele uitzondering na sints jaren dezelfde, begon hij niet te spreken, voordat de vruchten werden opgedragen. Wanneer echter de cigaren te voorschijn kwamen en men er zich toe zette het rantsoen wijn van dien dag langzaam geheel te doen verdwijnen, schoof Brandelaar zijn stoel wat af en liet hij, achterover leunend, zijne basstem van tijd tot tijd hooren. Een van zijne buren voerde daar meestal den boventoon. Deze had een zeer fatsoenlijk uiterlijk, was keurig in 't wit met een extra-specialiteit van faux-cols en elegante dassen. Hij droeg zijn sluik blond hair midden op 't hoofd gescheiden, en liet altijd zeer opvallend zijne glinsterende witte tanden zien. Hij sprak zeer doordringend schel, maar hoogst fatsoenlijk, en had de gewoonte bij elk gezegde van eenig gewicht de oogen half te sluiten. In 't algemeen kon men niet bemerken, dat zijne gesprekken met grooten eerbied werden gevolgd, daar men hem soms zonder eenig exkuus in de rede viel en over iets gants anders een nieuw gesprek aanving. Sommigen evenwel luisterden naar hem en boven alle tegenspraak was het feit verheven, dat hij op zeer ‘gedistingeerde’ wijze redeneerde en ook in zijn geheelen persoon zeer ‘gedistingeerd’ was. Doch er was het een en ander onder de antecedenten van dien netten heer 't welk enkelen nog steeds in 't geheugen lag en hun een weerzin | |
[pagina 116]
| |
tegen hem inboezemde. Men wist algemeen: dat hij een half jaar na zijne aankomst uit Europa eenhuwelijk had gesloten met de dochter van een rijk grondbezitter in Buitenzorg, dat er iets zonderlings was voorgevallen tusschen hem en eene zeer knappe goevernante, dat er een duël had plaats gehad, waarbij wederom iets zeer zonderlings was voorgevallen en waarbij zijn vijand de verloofde der genoemde knappe goevernante bleek te zijn. Daarna had men eene feitelijke scheiding tusschen de jonggehuwden zien tot stand komen, en was de nette heer met de glinsterende tanden onder de habitués van 't Marine-Hôtel opgenomen. En Brandelaar, die hem kende, had hem een weinig geprotegeerd en het diepste stilzwijgen over het voorleden bewaard. Hij was tweede kommies ter Goevernements-Sekretarie en voerde den titel - reeds was het te vermoeden - van Jhr. Eduard van Spranckhuyzen. De vruchten waren juist opgedragen. Brandelaar greep een paar mangistans en schonk een glas wijn in. Daarna zag hij met eenige levendigheid om zich heen en knikte zonder reden tot een zijner buurlieden, een jong mensch met lang zwart hair en een spitsen neus. - ‘Stil, hè!’ - galmde Brandelaar - ‘nu Van Starrenborg vertrokken is!’ Met Van Starrenborg bedoelde de spreker een zeer levendig en zeer levenslustig advokaat, een gast aan de tafel in vroegere dagen, die onlangs vertrokken was naar het vaderland, om te trouwen. - ‘Ja, wel stil!’ - andwoordde de aangesprokene. - ‘Ik ben nog lang niet op mijn gemak. Ik weet met mijne vrije avonden geen weg!’ - ‘En hij plaagde je nog al, Max!’ - zei Brandelaar weêr. - ‘Onzin! Hij maakte me lekker en liet me versjens opzeggen! 'n Patente vent! Alles is duf, nu hij weg is!’ - ‘Hola, mijn waarde! Men amuzeert zich nog al wel in ons voortreffelijk Batavia. Gisteren bij voorbeeld was je nog heel aardig opgewonden bij Buys. En Saturdag weêr bal in Concordia,- dan mag je weer je hof maken aan Mevrouw Dubois, aan Mevrouw Buys, aan Mevrouw Ruytenburg, aan Jufvrouw Serpensteyn.....’ - Soedah! soedah!’ - schreeuwde Max, die driftig om api (vuur) begon te vragen, ten einde de aandacht op iets anders te vestigen en er dadelijk bijvoegde: | |
[pagina 117]
| |
- ‘Maar is er van avond niets te doen Van Spranckhuyzen?’ Jonkheer Eduard blies eerst eene duchtige rookwolk in de lucht en zei toen doodbedaard: - ‘Ik weet het niet!’ - ‘Er is Woensdags nooit veel’ - merkte Brandelaar op - ‘ik ga naar mijne kamer en verwacht een bezoek van den onvolprezen Pénurot! Kom jelui ook?’ - ‘Wat wil je met dien gek doen?’ - vroeg Van Spranckhuyzen. - ‘Praten!’ - ‘Bah! Dan ga ik zien of ik ergens een partijtjen kan maken!’ - ‘Maar ik kom!’ - riep de jonkman, welken de anderen Max noemden. - ‘Braaf!’ - bromde Brandelaar, - ‘zie, dat je nog een paar engageert, om meê te komen. Ik ken Pénurot volstrekt niet. Ik zag hem gisteren voor 't eerst bij Buys en heb hem in opgewondenheid voor van avond geïnviteerd. 't Is een mooi koopjen!’ - ‘Dat zal nog moeten blijken! Pénurot is soms subliem..........’ Maar hierop zwegen de heeren, terwijl Van Spranckhuyzen zijn stoel met luid gedruisch over den marmeren vloer wegschoof en zich driftig uit de pendoppo verwijderde.
Anderhalf uur na dit gesprek vinden we Brandelaars kamer op luisterrijke wijze verlicht. De deuren zijn wijd geopend en Brandelaars lijfjongen Ketjil ligt met de tali-api op den drempel te dommelen, in afwachting van de dingen die komen zullen. In het vertrek zit de eigenaar nog geheel alleen op zijn schommelstoel zich heen en weêr te wiegelen, te gapen en te rooken. Daar klinkt een vlugge tred over het steenen plaveisel der kleine voorgaanderij. Brandelaar ziet op en bemerkt met eenige verwondering, dat Jonkheer Eduard van Spranckhuyzen vrolijk binnentreedt. Ketjil is opgesprongen en draagt een luyerstoel voor den binnentredenden gast aan. - ‘Was er niemant in de Harmonie?’ - vraagt Brandelaar. - ‘Geen enkel redelijk schepsel! Reeve zat er met zijn klub, maar je weet, dat we sints het duël........’ - ‘Hm, hm!’ - liet de gastheer hooren met dat onbeschrijfelijk maleisch keelgeluid, 't welk eene vage toestemming moet uitdrukken. - ‘Die Reeve is een pretentieus troupier en mijn broêr Hektor is maar weinig beter!’ - ‘Hoe sta je nu met je broêr?’ | |
[pagina 118]
| |
- ‘Zoo, zoo! Een paar maanden na de affaire, kwam hij me weêr opzoeken, om eens te zien hoe ik den toorn van sommige gemoedelijke bataviasche dames wist te dragen. Hij sprak alleen van zijne Caroline en van zijn aanstaand huwelijksgeluk. Maar het schijnt, dat de kleine vuurroode Papa Deeselaar niet razend veel kan doen, want de zaak blijft zoo. Hektor verwacht elken dag overplaatsing naar de “Buitenbezittingen,” zoo als ze op de Sekretarie zeggen!’ - ‘A propos kom je bij de Deeselaars?’ - ‘Laatst ben ik er even geweest, maar de lui bleven uiterst koel. Gelukkig zag ik Mevrouw Ruytenburg, die altijd heel wel is, zooals je weet. Ik hoorde van haar nog al't een en ander nieuws!’ - ‘Uit Buitenzorg?’ - ‘Natuurlijk! De deugdzame meneer en mevrouw Outshoorn zijn naar het verste bergdistrikt van Bokkermans landen verzonden, omdat Lucy en de andere jonge dames geen vrede konden bewaren met de jonge mevrouw. Lucy blijft altijd zeer kwaad gehumeurd en spreekt met niemant. Je weet, dat ze eenvoudig: “Neen!” zei, toen Papa Bokkerman haar vroeg of ze eene separatie begeerde. Ze wil naar Batavia, maar Ruytenburg schijnt er niet aan te denken, om haar bij zich aan huis te ontvangen. De dwaze vent wil Outshoorn en zijne vrouw hebben en het is waarschijnlijk, dat we het beminnelijk tweetal over eenigen tijd zullen zien verschijnen. Mevrouw Ruytenburg rocpt nu al over de soesah (moeite.) 't Is tegenwoordig eene zonderlinge verhouding tusschen haar en Ruytenburg! Gelukkig helpt de goevernante haar zooveel mogelijk!’ Brandelaar glimlachte vlugjens en sprak: - ‘'n Kapitale dame, die jufvrouw Serpensteyn! Maar bizonder mooi vind ik haar niet.’ - ‘Dat is tot je dienst, Brandelaar! Maar ik ken hier niemant onder de bataviasche dames, die zoo door en door fatsoenlijk is!’ Brandelaar zweeg en wierp zijn cigaar naar buiten. Na eene pauze, zeide hij: - ‘En is er niets gekomen van je diplomatische depèches naar Mevrouw Van Spranckhuyzen?’ - ‘In Gods naam wees toch diskreet en spreck er niemant over!’ - ‘Wees bedaard amice! Ik houd niet van praten! Hoe is de zaak afgeloopen?’ | |
[pagina 119]
| |
- ‘Mevrouw Ruytenburg vermoedt, dat de ouwe Bokkerman de brieven heeft ver-donkere-maand. Geen letter andwoord!’ - ‘Lucy is koppig, he?’ - ‘Ja, maar au fond houdt ze van mij. En de zaak heeft nu lang genoeg geduurd.....’ Jonkheer Eduard kneep bij deze woorden zijne oogen volkomen dicht. Hij boog zich voorover naar Brandelaar, maakte eene niet raadselachtige geste met duim en index der rechterhand en fluisterde: - ‘Ik zou Mevrouw Van Spranckhuyzen met genoegen weder ten mijnent ontvangen!’ Er volgde een oogenblik stilzwijgen. Driftige stappen in de gaanderij kondigden een nieuwen bezoeker aan. Na een paar sekonden trad het jonge mensch met lang zwart hair en spitsen neus binnen, dien men aan tafel Max had genoemd. - ‘Is de onsterfelijke Pénurot nog niet gekomen?’ - vroeg hij aanstonds met de eigenaardige opgewondenheid, die hem karakterizeerde. - ‘Neen! Ga zitten! - Ketjil! Bawa minoeman! (Breng dranken!)’ Max ging zitten op den stoel, door Ketjil weder ijlings aangeschoven; hij wierp zijn zonderlingen grijs-vilten bandieten-hoed in een hoek van 't vertrek. Max heette eigentlijk Maximiliaan, en voorts was zijne familie-naam Maaning Scheinman. Hij was om zijne algemeen erkende bekwaamheid in oostersche talen bij de Goeverncments-Sekretarie tot tweeden kommies bevorderd en zocht met de hem persoonlijk kenmerkende veranderlijkheid eene plaatsing op een handelskantoor, schoon hij van 't overige met zeer weinig begaafdheid voor den handel was toegerust. Hij was van middelmatige lengte, tenger tot mager wordens toe in gelaatstrekken en ledematen. Hij bezat levendige bruine oogen, welke zich bij zijn bleek wezen en puntigen neus op de zonderlingste wijze aansloten en eene zeer karakteristieke uitdrukking aan zijn gantsche voorkomen schonken. Maximiliaan, was zeer gezien bij dc jongelui en de dames te Batavia: in de eerste plaats, omdat hij eene onverstoorbare vrolijkheid bezat en altijd zijn lust voor gezelligheid en konversatie deed blijken; in de tweede plaats, omdat hij dichter was en soms in opgewonden oogenblikken komische versregels improvizecrde, en in de derde plaats, omdat hij aan eene chronische verliefdheidskwaal laboreerde, die van de eene schoonheid op de andere oversloeg, | |
[pagina 120]
| |
met al de overijling van een grillig, overgevoelig gemoed, schoon jong-getrouwde dames tot zijne bijzondere protégées behoorden. Maar in den grond was Maximiliaan Maaning Scheinman een uitmuntend jong-mensch, met een ridderlijk gemoed en voortreffelijke beginselen: een coeur-d'or, zooals ieder getuigde. - ‘Daar is uitstekend nieuws!’ - begon hij, terwijl Van Spranckhuyzen en de gastheer zich met groote bedaardheid een glas arak met water gereed maakten. - ‘Welk nieuws?’ - vroeg Brandelaar. - ‘De beide dames Nuyts van Weely zijn met de Thetis uitgekomen! Reeve heeft ze gezien en is enthoeziast over hare schoonheid en élégance. Ik was even in de Harmonie en sprak den advokaat Dubois, die ze reeds ontmoet had. Hij is vol lof over den geest en de knapheid der beide dames!’ - ‘Ik wist niet, dat Van Weely nog zulke volwassen dochters had!’ - riep jonkheer Eduard uit. - ‘Ik had er van gehoord!’ - dreunde 's gastheers stem. ‘'t Is nog geen jaar geleden, dat Mevrouw Van Weely terugkwam en toen zei ze aanstonds, dat hare dochters binnen kort zouden volgen, maar nog cerst een jaartjen op 't kostschool moesten doorbrengen. Dat weet Hektor wel, Van Spranckhuyzen! want hij is te gelijk met haar uitgekomen.’ - ‘Wij komen niet meer bij de Van Weelys.’ - luide 's jonkheers andwoord. - ‘Die lui protegeeren de Outshoorns en de Dubois' en hunne gantsche côterie van hooggeschatte en eerbiedwaardige christenmenschen - tout ce qu'il y a de plus parfait!’ - ‘En ik kom veel bij de Van Weelys!’ - riep Maximiliaan uit. - ‘Ik durf volhouden, dat geen van de familiën hier met zooveel takt en smaak ontvangt! Ze zijn soms een ziertjen hoog en ceremoniëel, maar dat hoort zoo bij de betrekking van den heer des huizes. Van daag over acht dagen is er receptie - 't zal fameus zijn, fameus!’ Maar Jonkheer Eduard keek met een blik vol stillen toorn naar buiten en dronk zijn glas bij langzame tusschenpoozen leêg. Daarna zong hij binnensmonds een wijsjen uit eene franschen opera en wierp hij zich op en neer in zijn luyerstoel, zonder verder eenige notitie van Maximiliaans andwoord te nemen. Brandelaar zweeg, zonder partij te kiezen, en moedigde Maximiliaan aan, om brandy-sama-ajer. (arak met water) te nemen. En terwijl deze, onder nadere uitbreiding zijner lofspraak op de | |
[pagina 121]
| |
Van Weelys, zijn glas aan Ketjil reikte, om het met water te vullen, klonk er een zware stap op den drempel, en trad de lang verwachte gast, de heer Pénurot, binnen. - ‘Alleraangenaamst de jongelui bij elkaar te vinden!’ - riep deze aanstonds met eene luidklinkende, schoon wat gebroken stem uit, terwijl hij ieder met bedrijvigheid de hand schudde, onder welke kunstbewerking Jonkheer Eduard eene pijnlijke grimace maakte. Daarna wierp hij zich naast den gastheer neêr, terwijl Maximiliaan plaats maakte - en oogenblikkelijk daarop schreeuwde hij: - ‘Kassi minoem!’ (Geef te drinken!) Ketjil staat reeds gereed met eeu mand, waaruit allerlei halzen van flesschen, bierflesschen, wijnflesschen en arakflesschen omhoog steken. Pénurot volgt het voorbeeld der anderen en neemt arak. Daarna ziet hij het gezelschap zeer tevreden aan en wrijft hij zich in de handen. De heer Jean Jacques Guillaume Pénurot heeft iets zeer in 't oog vallends en zonderlings, 't welk reeds bij een eersten blik de aandacht trekt. Zijn gelaat is dofgeel met tallooze rimpels en bezit dat karakteristieke waas, 't welk men met een bastaardterm: gechiffonneerd zou kunnen noemen. Zijne oogen zijn klein, grijs, ingezonken. Zijn stoppelachtig hair, zwart en grijs dooreengemengd, rijst recht overeind op zijn schedel. Zijn kostuum is allerzonderlingst. Hij draagt eene hooge zwarte stropdas op militaire wijze en een rok van blaauw laken, met metalen knoopen en van zeer ouderwetsche snede. Zijn vest is van zwart satijn, hoog toegeknoopt en glanzend van lang gebruik en veeljarige trouwe dienst. Zijn pantalon is van eene grijze stof en in geen beteren toestand, dan het vest. Hierbij voegen zich nog een paar eigenaardigheden. De heer Pénurot maakt een hartstochtelijk gebruik van rappé uit eene kolossale zilveren snuifdoos en bestrooit zijn bovenlip, zijn vest en de problematische sporen van linnengoed, die daaruit te voorschijn komen - met aanzienlijke hoeveelheden snuif. Daarbij haalt hij gedurig een vuilgelen foulard te voorschijn, waarvoor Van Spranckhuyzen de oogen dichtknijpt. Eindelijk prijkt hij somtijds met een wanstaltigen bril van schildpad, als hij iets met aandacht moet zien, of wanneer hij in 't vuur van zijn betoog door de eene of andere beweging zijne opgetogenheid wil te kennen geven. Hij vormde een allervreemdst kontrast met de gants in 't wit gedoste jongelieden, mocht ook Maximiliaan een licht jasjen van zwart orléans dragen. En toch was de heer Jean Jacques Guil- | |
[pagina 122]
| |
laume Pénurot geen baar, hij in zijn europeesch kostuum van ouden stempel. Wellicht was niemant op Batavia zoo door en door oudgast als hij. Hij was jong op Java gekomen, men wist niet van waar en hoe, had een avontuurlijk leven geleid en vele bedrijven uitgeoefend. In dienst van 't nederlandsche goevernement had hij allerlei rangen doorloopen, had hij door velerlei kleine vaardigheden zich onmisbaar weten te maken en was hij eindelijk tot civiel gezachhebber op een der buitenbezittingen gestegen. Tot twee malen toe was hij naar Europa vertrokken, maar telkens had hem het verblijf daar verdroten en zag men hem spoedig weder in Batavia terugkeeren, om op nieuw zijn rusteloos, avontuurlijk leven voort te zetten. Thands had hij eervol ontslag uit 's lands dienst verkregen en zwierf hij doelloos door Batavia. Eene eigenaardigheid van den zonderlingen man was nog, dat hij steeds gebrek aan gereed geld had, schoon hem een redelijk pensioen was toegekend, en dat hij onder de aanzienlijkste mannen der hoofdstad vele beschermers en vrienden bezat. Zijne taal werd voortdurend aaneengeregen door vloekformulen, fransche, engelsche en hollandsche vloeken uit de vischhal en de kazerne. Hij had zich eenige ongenblikken met opgetogenheid in de handen gewreven. Daarna wendde hij zich tot Brandelaar: - ‘'n Lekker avondjen gister bij Buys, hè? (engelsche vloek).....ik was zoo op m'n dreef!’ - ‘Buys schenktuitmuntende champanje!’ - galmde de gastheer. - ‘Rijnwijn, champanje, brandy, alles is er satansch lekker! 'n Uitmuntende vent, die Buys! Waren er meer zoo........! Maar ik heb er ook van die lamme kerels gezien, als die........sche Dunsinger, die altijd volhoudt, dat de Javaantjens het goed hebben. 'k Wou, dat ik hem de waarheid zeggen mocht......(hollandsche vloek). Kasi lagi minoem! (Geef nog een glas!)’ De rijkdom van 's heeren Pénurots verwenschingstermen is zoo groot, dat we, om verwarring te voorkomen, ze geheel zullen achterwege laten of wellicht een paar streepjens zullen stellen tot plaatsvervanging. - ‘Dunsinger! O! dat is de papa van die charmante dame!’ - had Jonkheer Eduard uitgeroepen. - ‘Heb je daar geen koeplet op, Max?’ Maximiliaan wierp zich achterover en reciteerde met eene komiesch-melancholische stem: | |
[pagina 123]
| |
‘Als een vlinder of als een gazelle, lief kind!
Zweeft ge vlug in den wieglenden wals!
Maar mijn blik smeekt vergeefs om een oogwenk van u
En verdwaalt langs.....uw mageren hals!’
- ‘Voortreffelijk amice!’ - roept Pénurot, die eene duchtige prise neemt. - ‘Sta me toe u met dit glas mijn kompliment te maken! Weergaâs aardig! - - knap! Ik heb in mijn tijd ook verzen gemaakt, toen ik op de westkust van Bornéo rezideerde, maar ik heb mijn dichterlijken aanleg geheel moeten verwaarloozen, om de belangen van den inlander - van den inlander, mijne heeren! te behartigen!’ - ‘U waart een vader voor uwe bevolking, meneer Pénurot!’ - zegt Maximiliaan. - ‘Dat heb ik overal hooren beweeren! Onder uw bestuur heerschte er welvaart en werd er niemant gekweld of gekneveld!’ - ‘Dankje jongelief! Ik heb mijn best gedaan en mijne Alfoeren nooit bestolen, toen ik assistent in de Minahassa was. Geene drukkende belasting op eigen gezach voorgeschreven, - zoo als Dunsinger en die andere kerels zouden doen met hun gezanik over adat en heerendiensten en hoe die satansche winkel verder heeten mag - -!’ - ‘“De Javaantjens hebben, 't heel wel, meneer!
En 't batig slot is heel zoet!
Er hapert niets aan 't Bestuur!” - “Kasian!
De heeren zijn waarlijk wel goed!”’
En Maximiliaan wierp zich wederom achterover en hulde zich in de rookwolken van zijne manilla. Pénurot zette zijn schilpadden bril op en applaudizeerde. Brandelaar deed Ketjil met de mand rondgaan en Maximiliaan vroeg om water met wijn - een bewijs, dat hij zijne dichterlijke stemming door den scherpen prikkel der brandy niet behoefde op te wekken. - ‘Ik houd meer van je erotische poëzie Max!’ - sprak Van Spranckhuyzen. - ‘De politiek verveelt me nu al bijna twee jaren!’ - ‘Soedah! Geen politiek!’ - valt Pénurot in. - ‘Als meneer Maaning Scheinman eens een avontuurtjen op rijm wou vertellen!’ - ‘De waereld is slecht en de dames zijn slecht!
Bij voorbeeld: de Veuve Cliquot.
Vertel ons dus zelf maar wat hartigs en flinks,
Mijn waarde meneer Pénurot!’
| |
[pagina 124]
| |
- ‘Bravo! Max!’ - juicht de gastheer. - ‘Je bent en veine jongen! Willen we een half fleschjen Moëtte et Chandon voor je bestellen!’ - ‘Trema-kassi (Dank je)! Ik wil mijn dichtaar niet verdrinken! Ketjil! Kassi lagi anggor sama ajer! (Breng meer wijn met water)! Het woord aan onzen hooggeschatten Pénurot!’ - ‘Ik weet voor den - - niets nieuws! Maar geef me eens een mes en een paar kaarten, dan zal ik voor jelui goochelen!’ Het behoorde tevens tot de kleine talenten van den gepensioneerden assistent, dat hij allerlei goocheltoeren met geldstukken, kaarten, messen en cigaren uitvoerde, - schoon sommige zijner intiemen verklaarden, dat hij steeds dezelfde wonderen deed toejuichen. Zoo was het ook met zijne lange verhalen, die meestal een relaas van buitengewone krachtsinspanning, van buitengewone jagersvlugheid en buitengewone ruwheid met buitengewone vloeken behelsden. Brandelaar hielp hem met groote welwillendheid aan 't goochelen en Jonkheer Eduard zong iets luider, dan te voren. Bij de vele bekwaamheden van den schranderen jonkheer voegde hij nog geenszins het vermogen om veel arak met water te kunnen drinken. Maximiliaan juichte de kunststukken van Pénurot toe en Brandelaar deed champanje ontkurken. De feestelijke stemming van 't gezelschap klom hierdoor tot belangrijke hoogte en de verzen van Maximiliaan vloeiden gestaâg vlugger. Met een gevulden champanjekelk - welken hij ter hoogte van zijn gelaat verhief en waarop hij met de uiterste inspanning tuurde - in de hand, ving hij thands aan eene rij van toostkoepletten te reciteeren, welke met uitbundigen bijval werden begroet. - ‘Gij blonde doctren van 't kille
En vochtige Avondland!
Uw matblaauwe oogjens getuigen
Het meest van.....gezond verstand!
U, meen ik, hollandsche dames!
U, britsche schoonen vooral!
Met de duitsche, mijn waarde Heeren!
Is het somtijds een ander geval.
Ik denk om die Veilchenaugen
En 't marmer bleeke gelaat
Van die dames, waar Heinrich Heine
Zoo honend satyriesch van praat.
| |
[pagina 125]
| |
Een toost aan die blonde kindren
Van 't vocbtige Avondland!
Ach waren ze minder sehnsuchtich,
We schonken ze hart en hand!’
De tevredenheid van Pénurot grensde aan het uitgelatene. Hij liep thands het vertrek driftig op en neêr en reciteerde brokken van zijne eigen poëzie, waar niemant naar luisterde. Brandelaar en Van Spranckhuyzen fluisterden saâm. Maximiliaan lag te mijmeren in zijn stoel. - ‘En thands een lied voor de zwartoogige nonnaas van Javaas gezegenden grond!’ - riep Pénurot tot den improvisator, die ijlings eene afwijzende geste maakte. - ‘Maar waarom niet?’ - ‘Ze inspireeren me niet!’ - ‘Gebrek aan smaak!’ - ‘Meneer Pénurot!’ - ‘Meneer Maaning Scheinman!’ En de beide sprekers stonden komiesch dreigend tegen elkander over, barstten in vrolijk lachen uit en vingen aanstonds weder aan. - ‘Je hebt geen verstand van die zaken jongelief! De nonnaas van Java bewogen krachtiger snaren, dan er op jou lier zijn gespannen!’ - ‘Dank u, meneer Pénurot. Ik denk maar aan de platte hollandsche spreuk: ‘Onbekend maakt onbemind!’ - ‘Tant pis pour toi! Je bent nog nooit bij mij aan huis geweest, hè?’ - ‘Neen, waarom?’ - ‘Omdat je dan nonna Sofie, mijn pleegkind, mijne huishoudster zoudt ontmoet hebben, - en ik weet zeker, dat je een lied op haar zoudt maken! Ze ziet er deksels goed uit!’ - ‘Zoo, meneer Pérunot!’ - ‘Ja, meneer Maaning Scheinman! Kom sta op en rijd meê, dan zal ik je eens aan haar prezenteeren! Gaan de andere heeren ook meê?’ - ‘Waarheen?’ - vroeg Brandelaar, die in zijn druk gefluister met Jonkheer Eduard op de woordenwisseling tusschen de beide anderen niet gelet had. - ‘Naar mijn huis in de Berendrechtslaan, om mijne nieuwe platen en schilderijen te zien!’ - zei Pénurot vlug. - ‘Ik ga meê!’ - riep Maximiliaan. | |
[pagina 126]
| |
- ‘Mijn rijtuig staat u te wachten!’ - voegde de exassistent er bij. Brandelaar zag Van Spranckhuyzen aan, beiden stonden daarna zonder aarzeling op, en volgden de twee anderen, die reeds vooruitsnelden. | |
II. In de Berendrechtslaan.Een palankijn met geopende stores rolde zoo snel mogelijk langs Noordwijk. De heeren, die er binnen in zaten, waren vrij luidruchtig. Men hoorde ze luide zingen en disputeeren. 't Was omstreeks middernacht. Alles was buiten stil en scheen in de diepste rust gedompeld. Het tintelend wit licht van den vollen maan viel over de boomgroepen en de woningen rechts en deed overal bij vooruitspringende lijnen en hoeken de ondoordringbaarste slagschaduwen vallen. Het rijtuig had intusschen Noordwijk eene pooze gevolgd, een zijgang ingeslagen en naderde weldra na eene wijle rijdens de Berendrechtslaan. De zware basstem van Brandelaar klonk uit den palankijn en scheen iets te beweeren, 't welk door het schorre geluid van Pénurot werd ontkend. Plotseling stond het rijtuig stil en sprongen de vier heeren met kluchtige haast te voorschijn. Den koetsier werd bevolen, om te wachten. Daarna snelde men de vier steenen trappen van de voorgaanderij op en begon de heer des huizes met een sleutel aan de deur te rammelen. Het openen der deur scheen echter niet te gelukken, althands Pénurot slaakte allerlei verwarde uitroepingen en beproefde te vergeefs met geweldige rukken tot zijn doel te komen. Eindelijk stond hij plotseling stil, sloeg met den sleutel op de kozijnen en riep met zijne gebroken stem, zoo luid hij konde: - ‘Sidin! boekah lekas, boekah’........Ga naar voetnoot1) Daarop zweeg hij eene pooze, de heeren wachtten zonder te spreken en niets klonk in 't ronde, dan de kirrende zang van het koor der krekels. Oogenblikkelijk echter vangt de vertoornde exassistent weêr met zijn schreeuwen aan, waarop Van Spranckhuyzen hem zwijgend zijn sleutel ontneemt en zeer handig binnen eenige sekonden de deur opent. 't Is raadselachtig duister in het binnenvertrek. Pénurot dringt de anderen voorbij, tast in het donker om zich heen en ontsteekt eindelijk met luide uitroe- | |
[pagina 127]
| |
pingen een lucifer. Spoedig branden een paar waskaarsen en plaatst de heer des huizes op eene tafel eenige lampen, welke door Brandelaar en Jonkheer Eduard worden opgevangen en alras ontstoken. Men kon thands duidelijk waarnemen, in welk een soort van vertrek men zich bevond. Een vluchtig rondzien reeds staafde, dat de bewoner op ieder voorwerp den stempel zijner avontuurlijke zonderlingheid had afgedrukt. In de hoeken stonden kamerorgels, draaiorgels en speeldoozen, soms in bonte verwarring, opeengehoopt. Eene zonderlinge menigte kleine tafels, allen met vuurroode kleeden getooid, versperden den vrijen doorgang in de kamer, terwijl in elken mogelijken hoek een luyerstoel of een taboeret was weggeschoven. Maar de zonderlingste verwarring heerschte er vooral in al datgeen, wat de eigenaar tot verciering van zijne woning had meenen te moeten aanbrengen. Op de tafeltjens en de kamerorgels waren allerlei kleine porceleinen figuurtjens saâmgeschikt, en waar die ontbroken hadden, waren ze vervangen door kleine spiegeltjens, door reukfleschjens van allerlei gestalten en met veelkleurige etiketten voorzien, door allerhande toiletgereedschap, tot schuyers en tandeborstels inkluis. Boven eene deur tegenover den ingang hing een hooggekleurd portret van Garibaldi in eene breede vergulde lijst. Wat lager aan den wand bevond zich eene reeks even bontgekleurde vrouwenportretten, wier gloeyende blos en glinsterende oogen, in verband met hare zeer gedecolletteerde schouders van voorbeeldige blankheid tegen den roetzwarten achtergrond dier konterfeitsels een schreeuwend kontrast maakten. Voorts was elk plekjen aan den wand in beslag genomen door een of ander onbeduidend schilderijtjen of fotografietjen. Hier en daar was eene trofée van jachtgeweeren, rijzweepen, revolvers en krissen. Zoo spoedig Pénurot ontwaarde, dat het licht helder brandde, greep hij eene zijner speeldoozen en zocht hij naar het sleuteltjen, om haar op te winden. Inmiddels opende hij een kamerorgel, dat gedraaid moest worden, en riep: - ‘Meneer Van Spranckhuyzen, als je nu eens een - - mooi air uit de Favorite wilt hooren, draai dan eens een oogenblikjen, hè? Tjoba (kom) draai eens wat!’ Jonkheer Eduard gaf hem geen andwoord en begon de schilderijtjens aan den wand op te nemen. Pénurot ging intusschen ijverig voort en deed weldra eene speeldoos een smartelijk tiktak. kend walsjen aanheffen. | |
[pagina 128]
| |
- ‘Wat zullen de heeren gebruiken? Sapada! kassi minoeman!’Ga naar voetnoot1) Maar Brandelaar en Maximiliaan poogden hem duidelijk te maken, dat hun eerste dorst gelescht was - en wierpen zich elk in een der stoelen aan den wand, uit vreeze een of ander der veelvuldige cieraden van het vertrek te beschadigen. Pénurot was hierdoor echter niet te bewegen en te midden van het geraas, thands door twee speeldoozen te weeg gebracht, hoorde men de stem van den heer des huizes, die eene deur geopend had en driftig schreeuwde: - ‘Sidin! Sidin! Nenneh! lekas, lekas! Ali, di manah loe setan?’Ga naar voetnoot2) En telkens schreeuwde hij luider en heftiger en telkens vormde zijne stem een komischer kontrast met de rinkelende walsjens der speeldoozen. Brandelaar en Maximiliaan schaterden het uit en Van Spranckhuyzen staarde nieuwsgierig door de geopende deur, daar Pénurot verdwenen was en zijn roepen nu uit de achtergaanderij naar voren galmde. Op eens stuift Jonkheer Eduard een stap achteruit. 't Is de gepensioneerde Assistent, die eene zijner bedienden in galop naar binnen duwt. Een zonderlinge glimlach speelde thands om de lippen van Maximiliaan. In plaats van de hoog geprezen Nonna verscheen er eene oude maleische vrouw, die het schilderachtigste exempel van haveloosheid en verval aanbood, 't welk ooit de stoutste fantazie kon droomen. Met dreigende woorden overstormd bleef ze in de deuropening staan en vestigde de starre, verglaasde blik op de drie vreemdelingen. Het weinige grijze hair zwierde in dunne, lange draden om de rimpels van het bruine, hoekige voorhoofd en de knokige schouders. Hare gantsche figuur scheen uit scherpe hoeken te bestaan. Ze had de rechterhand beschermend opgeheven en ontdekte zoo haar tot op het been vermagerde pols en bovenarm. Ze zag vol stille vrees naar haar meester op, en hijgde van schrik en verbijstering. In de beweeglijke rimpels van haar mond schoot echter een trek, die van machtelooze woede sprak. Maar Pénurot legde, zijne hand ruw op haar schouder en sprak: - ‘Mijne hoogbejaarde en zeer geachte huisvoogdes, mijne heeren! Nenneh heeft me gekend toen ik maar één paar schoe- | |
[pagina 129]
| |
nen bezat en voor twee duiten nassiGa naar voetnoot1) kocht bij de warong!Ga naar voetnoot2) Eh, kasi tabeh sama toewan-toewan!’Ga naar voetnoot3). Maar Maximiliaan was opgestaan en had den driftigen spreker iets in 't oor gefluisterd. Daarop had deze de oude met scheldwoorden weggejaagd en nogmaals de gantsche woning met luid gerucht vervuld. Eindelijk kwamen twee uit den slaap opgeschrikte jongens te voorschijn, die haastig hunne hoofddoeken vastknoopten en aanstonds allerlei flesschen bier, wijn en rum opentrokken. Alleen Brandelaar nam een glas wijn, om de moeite der jongens te loonen. Intusschen bleef Pénurot weg, men hoorde zijne stem niet meer. De drie jongelieden, die begrepen, dat hij verlegen was, om te staven, wat hij beweerd had - Maximiliaan had den twee anderen de aanleiding tot den tocht medegedeeld, - maakten zich vrolijk over zijne aanstaande verlegenheid. Plotseling klinkt een luide kreet, die door eene heldere vrouwenstem werd geslaakt. Het gezelschap in het voorvertrek begint teekenen van nieuwsgierigheid te geven. Hierna volgde eene lange stilte. Toen klonk weêr de stem van Pénurot luid bevelend en bevende van toorn. Op 't zelfde oogenblik verscheen hij zelf, een jong meisjen bij den arm naar binnen sleurend. Hij duwde haar naar voren tot zij in het volle licht der lampen stond en bleef toen met de armen gekruist over de borst bij de deur staan. De nieuw-binnengekomene stond met de handen voor de oogen en gebogen hoofd. Maar aanstonds hief ze het hoofd weêr op en zag het gezelschap onverschrokken in 't aangezicht. Hare groote zwarte oogen waren vol tranen, het prachtige zwarte hair golfde los en verward naar omlaag; de kleine hand hield de kabaai met angstige zorg bij den hals vast. Verried reeds de gele tint van 't gelaat, dat zij kleurlinge was, nog duidelijker werd dit voor wie haar oplettender gadesloeg en de eenigzins vooruitpuilende lippen, de beweeglijke neusvleugels en de opwaart loopende ooghoeken had waargenomen. Maar in elk geval was zij schoon, voortreffelijk schoon, op dat oogenblik wellicht dubbel schoon, terwijl hare gantsche gestalte gramschap en schaamte in de allerzonderlingste mengeling uitdrukte. | |
[pagina 130]
| |
Ze scheen van haar leger ijlings te zijn opgestaan, de kleine naakte voet gluurde allerbevalligst onder uit den rand van haar sarong en de slinker hand poogde te vergeefs de stroomen van git zwart hair naar achter de ooren weg te schuiven. De uitwerking dezer verschijning was bij de drie jongelieden zeer verschillend. Van Spranckhuyzen stond langzaam op en ving op nieuw aan, om de schilderijtjens aan den wand te bestudeeren. Brandelaar bleef zonder merkbare verandering zitten. Maximiliaan vloog op en zag Pénurot vragend aan. - ‘Heb ik je te veel beloofd?’ - had deze gezegd. - ‘Zullen we nu een versjen hooren? Dat kleine meisjen daar is door mij aangenomen, toen ze een wicht van vijf jaren was; - ouders mij alleen bekend en lang dood. Ze volgt me na als een hond, mijne heeren! Ik heb haar een en ander geleerd. Schrijven, Hollandsch spreken, en de rest. Kom Sofie! vooruit, zeg eens wat tegen dien heer met zijn spitsen neus!’ Maar Maximiliaan deelde niet in het luid gelach dat thands door de heeren werd aangeheven. - ‘Laat haar met rust!’ - smeekte hij. - ‘Gekheid!’ - riep Pénurot. En de daad bij het woord voegende trad hij op de kleurlinge toe en vatte haar op nieuw vast bij den arm. - ‘Adoe!’Ga naar voetnoot1) - kreet het meisjen. - ‘Allons! spreken! Lekas! (spoedig) Anders zeg je genoeg, hè?’ En de zonderling schudde haar met geweld heên en weêr. De kleurlinge verdedigde zich zoo goed mogelijk en gaf eindelijk een luiden schreeuw van smart. - ‘Laat haar los, meneer! Dadelijk zeg ik u. Ge zijt geen gentleman, ge zijt een lafaart! Eene vrouw te slaan! Schaam u, meneer! Ik had altijd nog een restantjen van achting voor u; - maar nu ken ik u! Ik dacht, dat alles een grap of een bluf was, want ik geloofde niets van uw zeggen zoo even, maar nu het ernst wordt, meneer Pénurot, zal ik ook zorgen, dat het ernst blijft! Ga naar je bed man! en slaap uit; - dan kan je me morgen nader spreken!’ Een ontzettend kabaal volgde. Pénurot schreeuwde een stortvloed van verwenschingen en vloog op Maximiliaan toe. Brandelaar poogde hen te scheiden. De kleurlinge was, zoo spoedig | |
[pagina 131]
| |
ze vrij werd, naar buiten geslopen. Op hetzelfde oogenblik was ook Jonkheer Eduard verdwenen. | |
III. Oude en nieuwe kennissen.Donderdag avond. Alle lampen in de Sociëteit de Harmonie zijn ontstoken. Heden is het soirée musicale. De muziek ruischt vrolijk naar buiten. Rondom het gebouw is een druk gewoel van jeugdige leden en niet-leden der welgeliefde Sociëteit. Eene groote menigte van rijtuigen is op korten afstand gestationneerd. Een goed deel der elegante dameswaereld van Weltevreden is er aanwezig, om, naar den term van sommigen onder haar, te nontonnen.Ga naar voetnoot1) De felle hitte van den dag is een weinig geweken, de starren tintelen als van louter levenslust. De weg, die naar Rijswijk voert, is bezaaid met voetgangers en rijtuigen. De krijschende uitroep van den maleischen waronghouder klinkt galmend uit de verte. Het dreunen van rijtuigen en paarden over den brug naar Noordwijk voltooit het concert van verwarde geruchten en gonzend gedruisch. De equipaadje van mevrouw Ruytenburg heeft op eenigen afstand van de anderen post gevat. Zij zelve heeft zich achteloos neêrgevlijd op de place d'honneur, aan hare zijde manoeuvreert eene lange, magere jonge-dame met haar waayer. Tegenover deze twee is eene dame van middelbaren leeftijd gezeten, die diep in een donkeren sjaal is gedoken en het voorkomen heeft als of ze dommelt. Mevrouw Ruytenburg is nog altijd even indiesch in denkbeelden en sympathieën. Het huiselijk verkeer met haren echtgenoot en hare kinderen is in de laatste tijden nog een weinig onaangenamer geworden, dan het reeds vroeger was. De aanleiding tot hare meestal vrij gemelijke stemming klimt nog altijd op naar het tijdvak, toen hare voorlaatste goevernante Mejufvrouw Van Hilbeeck haar huis verliet, om hare hand te schenken aan den heer Outshoorn. Ze bleef nog steeds bij haar oordeel, dat deze jonge dame een intrigant schepsel was vol leelijke tinkaas (grillen), de eenige oorzaak, waarom de jonge | |
[pagina 132]
| |
Van Spranckhuyzen van de Sekretarie zich met zijne vrouw in onaangenaamheden had moeten wikkelen. Maar Mevrouw Ruytenburg had het anders begrepen en ze zou wel eens willen weten, hoe Lucy - Mevrouw Van Spranckhuyzen - eigentlijk dacht, kasian! Thands had ze zelve eene goevernante gekozen, die hare volle sympathie had, Jufvrouw Serpensteyn, die daar juist tegenover haar zat en, met de oogen dicht, een weinig nadacht over het een en ander. In dien zin had ze juist een gesprek gehad met Jufvrouw Dunsinger, die het ook geheel met haar eens was en die natuurlijk niet nalaten kon op te merken, dat ze over het algemeen niet bizonder met de heeren. Van Spranckhuyzen was ingenomen, maar dat die van de Sekretarie toch nog de beste was. Dat dacht Jufvrouw Serpensteyn ook, en voorts, dat de Van Spranckhuyzens tot de fatsoenlijke familiën in Holland behoorden. Ze opende hare oogen bij dit gezegde zoo wijd mogelijk en staafde zóó allerduidelijkst, dat ze steeds een oreille en campagne had gehouden. Het gesprek werd nu zeer geanimeerd, en Jufvrouw Serpensteyn bracht er niet weinig toe bij, om het interessant te maken. Ze liet haar sjaal een weinig vallen en daar juist de volle maneschijn zich boven de woningen tegenover de Sociëteit vertoonde, viel het gemakkelijk hare trekken waar te nemen. Vooreerst was het moeyelijk te bepalen, welken leeftijd ze bereikt had; 't kon acht-en-dertig zijn, 't kon ook wel acht-en-veertig wezen, dachten sommige oneerbiedige jongelieden. Van haar voorkomen was niet anders te zeggen, dan dat het zeer alledaagsch was; hare oogen waren levendig, maar flets blaauw tot grijs wordens toe. Om haren mond waren zekere plooyen en groeven, die door een bestendig, welwillend glimlachjen zoo goed mogelijk werden gemaskeerd. De linten van haar kapsel waren van breeden omvang en de geringe voorraad van donkerbruin hair was zoo zorgvuldig mogelijk langs de slapen glad gestreken. Had ze een hoed mogen dragen, zoo als in Nederland, ze zou er wellicht nog een belangrijk gebruik van hebben kunnen maken tot opluistering van hare waardige persoon. Hare houding was zeer bescheiden, zoo bescheiden, als met hare niet al te sterk uitkomende korpulentie mogelijk was. Al wuivend met de waayers hadden de drie dames de hoofden naar elkaêr toegestoken en werd er druk geredekaveld: - ‘En ik geloof zeker!’ - ging Jufvrouw Serpensteyn voort - ‘dat ze alles overdreef, want meneer Van Spranckhuyzen is een | |
[pagina 133]
| |
zeer fatsoenlijk man, - en ik begrijp niet, hoe die meneer en mevrouw Dubois juist zoo op den tijd moesten komen, - en ik weet zeker dat niemant van de jongens of de meiden iets gehoord hebben!’ - ‘Daar komt bij,’ - vervolgt Mevrouw Ruytenburg - ‘die perkara (zaak) met Bokkerman! jij weet wel Marie?’ (Jufvrouw Dunsinger knikte.) - ‘Spranckhuyzen wil naar Buitenzorg, hij zegt mij zelf, hij kan niet bestaan van zijn geld. Maar Bokkerman spreekt met dien Outshoorn, ja? Outshoorn moet kontroleur worden, soedah!’ - ‘En daarom, geloof ik Mevrouw!’ - valt Jufvrouw Serpensteyn in - ‘dat er geïntrigeerd is, - en ik mocht wel eens met de jonge Mevrouw Van Spranckhuyzen spreken, dan zou het wel uitkomen, wat zij er van dacht!’ Waarom is Jufvrouw Serpensteyn zoo ijverig voor onzen goeden vriend Van Spranckhuyzen in de weer? Om vele redenen. In de eerste plaats, omdat zij gaarne in alles met mevrouw Ruytenburg eens is. Vervolgens om nog eene andere zeer gewichtige oorzaak. Eindelijk - maar we zullen het weten, daar op dit oogenblik zich eenige bezoekers bij het rijtuig van Mevrouw Ruytenburg vertoonen. Aan de eene zijde is het Reeve, de model-luitenant, die zijne courtoisie aan Mejufvrouw Dunsinger komt bewijzen, door haar eenige opmerkingen over het klimaat en de hitte op passend hoffelijken toon toe te fluisteren. Aan de andere zijde vertoonen zich Brandelaar en Jonkheer Eduard. De eerste heeft zich spoedig met Mevrouw Ruytenburg in wijdloopige beschouwingen over de bataviasche nieuwtjens verdiept, aanvangende met: - ‘Heeft u goed geamuzeerd op die receptie bij Buys?’ - enz. - en het brommend andwoord van Brandelaar, wiens geweten door de verwaarloozing der nederlandsche voornaamwoorden volstrekt niet werd geschokt. Maar Van Spranckhuyzen had zich met zijne allerbeleefdste buiging naar Jufvrouw Serpensteyn gewend en haar met de hoogste onderscheiding en zijn meest gedistingeerden toon begroet. Uit hun gesprek teekenen we het volgende op: - ‘Mevrouw Ruytenburg heeft me gezegd, dat u met groot genoegen weêr bij ons zult worden ontvangen, maar dat het beter is, zoo u wacht, tot de jonge mevrouw uit Buitenzorg is teruggekomen: daar meneer nog altijd tegen u is ingenomen door de intriges van de Dubois' en de Van Weelys. Wilt u | |
[pagina 134]
| |
komen op een stil avondjen, als er niets te doen is, dat kan ook zeer goed, want meneer is 's avonds meest altijd uit!’ - ‘En dat alles ben ik zeker aan uwe vriendelijke voorspraak verplicht? Ik kan u niet zeggen, Jufvrouw Serpensteyn! met hoeveel genoegen ik bemerk, dat u mijne belangen heeft willen voorstaan! Er zijn hier in Batavia zoo'n massa parvenufamiliën, waarmeê ik gebrouilleerd ben om haar belachlijken toon, dat het eene ware verademing is eene enkelc waarachtig beschaafde vrouw te ontmoeten!’ - ‘Niet vleyen, meneer Van Spranckhuyzen!’ - ‘Doe me het genoegen, - doe me de eer mij kortweg bij mijn naam te noemen!’ - ‘We zullen er eens over denken; - maar ik heb u nog iets anders meê te deelen. Ik heb eergisteren zeer lang met Mevrouw Buys gesproken, die niet begrijpt, dat u niet meer op hare recepties komt. Ze is het geheel met ons eens, dat de Dubois' en de Van Weelys de zaken zoo bestuurd hebben, alsof u geheel in 't ongelijk waart en Jufvrouw Van Hilbeeck een engel van onschuld, kasian! Mevrouw Buys heeft een briefwisseling met Buitenzorg........’ - ‘Met Lucy?’ - - ‘Met Lucy! En wat het aardigste is, als alles wel gaat, komt Lucy binnen kort hier en zal ze bij Mevr. Buys logeeren.....’ De beide sprekers bogen de hoofden zeer intiem naar elkander over en het gesprek werd zoo fluisterend gevoerd, dat niemant der omstanders er een enkelen klank van mocht opvangen. Na lange pooze dus zachtkens te hebben gesproken, werd Van Spranckhuyzen opgeschrikt door eene vraag van Mevrouw Ruytenburg en bemerkte hij, dat Brandelaar verdwenen was. Hij bleef nog eene korte pooze, maar scheidde weldra van zijne patronessen, om zich onder de wandelaars te mengen. Weinige schreden verder stuitte hij op Brandelaar en Maximiliaan, waarvan de laatste hem aanklampte met eene vraag naar zijn zonderling verdwijnen den vorigen avond gedurende den twist bij Pénurot; - een onderwerp, dat hij aan 't diner niet had willen aanroeren. Jonkheer Eduard verklaarde kalm, dat hij de verschrikte nonna eene pooze had toegesproken en dat hij het niet gemerkt had, toen de anderen waren weggereden. De beide jongelieden hadden hem daarop zeer vragend en uitdagend aangestaard, maar niets verders van hem vernomen, terwijl | |
[pagina 135]
| |
zij op hunne beurt verklaarden, dat de twist met Pénurot oogenblikkelijk was bijgelegd door het amende honorable van den merkwaardigen ex-assistent. Men wandelde verder, maar het gesprek wilde niet vlotten. Van Spranckhuyzen bleef in diepe gedachten peinzen en scheiddc daarop, na een korten groet, van 't gezelschap. Brandelaar schudde bijna onmerkbaar het hoofd en vloog de trappen der Sociëteit op. Maximiliaan stond gants alleen, maar scheen plotseling iets te zien, 't welk zijne aandacht in hooge mate boeide. Hij wandelde op en neêr langs de rijtuigen, maar toefde het meest in de nabijheid van eene calèche, welke buiten den kring der anderen in de slagschaduw van een bijgebouw der Sociëteit verscholen was. Na eenige oogenblikken van beraad, waagde hij zijne schreden derwaart te richten en verwelkomde hij met eene diepe, eenigzins gedwongen buiging Mevrouw Nuyts van Weely en de beide dames, pas uit Europa aangekomen. Mevrouw van Weely stelde hem vriendelijk voor aan hare dochters Louize en Anna. Max was zeer verlegen, wat hij zeggen zou en babbelde zenuwachtig haastig over allerlei onbelangrijke zaken. De dames beandwoordden hem beleefd, maar spraken meest met Mevrouw Dubois, die naast hare moeder gezeten was. Ten slotte moest Mevrouw Van Weely den hoffelijken improvisator aankondigen, dat ze het terrein verlaten ging en bleef hij alleen staan, verbaasd, onthutst en met iets onvoldaans in zijn hart, dat hij zich niet verklaren konde. Hij had de beide dames Nuyts van Weely gezien! Arme Maximiliaan! Hij was in gevaar zijne specialiteit te verliezen, - zijne sporadische verliefdheidskoorts was volkomen geweken, - hij was er van genezen, totaal genezen, maar er dreigde eene andere zware ongesteldheid voor den armen bachelor! De calèche van Mevrouw Van Weely voerde intusschen het gezelschap huiswaart op den breeden rijweg langs het Koningsplein. Het schitterende maanlicht ontdekte nu volkomen, wie de beide pas aangekomen jonge dames waren. Al wat jeugd, gezondheid, schoonheid en smaak konden bijbrengen, om een tweetal bevallige jonkvrouwen te vormen, was in de beide zusters vereenigd. Louize had de regelmatigste trekken, de donkerste oogen en iets uitnemend geestigs in den glimlach, dien ze karig aan hare woorden toevoegde. Anna was vrolijker, levendiger, kinderlijker; ze lachte soms luide; - hare heldere stem had een klank, die aan eene zilveren klok deed denken. Hare oogen waren zachtblaauw en vriendelijk, - zoo vriendelijk, dat Maxi- | |
[pagina 136]
| |
miliaan zich tweemaal heel dwaas versproken had, toen hij haar aanzag. Mevrouw Nuyts van Weely scheen door de tegenwoordigheid van hare dochters jeugdiger en opgewekter dan vroeger. Mevrouw Dubois zag er zoo gelukkig en innemend uit, als de schoone echtgenoote van Mr. André Antoine Guirault Dubois sints haar huwelijk steeds gewoon was. - ‘Mama!’ - sprak Anna thands - ‘ik zou Batavia niet meer gekend hebben, maar van het Koningsplein wist ik me toch nog iets te herinneren. Welk een prachtige starrenhemel, hoe tintelt alles van zilver in 't maanlicht! Ik ben recht blij, dat ik weêr bij u ben!’ - ‘Lief kind!’ - fluisterde de moeder en drukte haar zacht de hand. - ‘En wat zegt Louise?’ - vroeg ze een weinig nieuwsgierig. - ‘Ik wist niets meer van Batavia!’ - andwoordde deze - ‘maar ik kan u niet zeggen, hoe alles me op nieuw treft en boeit. Alles is hier zoo ruim, zoo wijd, zoo flink ingericht! Geen benaauwde straten en bekrompen huizen! Zie dien trotschen kokos, zijne pluimen ritselen naauwelijks op den nachtwind, hoe rustig schoon, hoe elegant is die boom! Eén ding verwondert me maar........’ - ‘Welnu?’ - ‘Dat de meeste menschen, welke we van avond weêr ontmoet hebben, zoo weinig overeenstemmen met de grootsche natuur, die hen omringt. Wat boezemt hen belang in, waar spreken ze over? Over bals, receptie, muziek.....Altijd over amuzementen! Is er hier dan zulk eene dringende behoefte aan amuzement?’ - ‘Meer misschien dan in Holland, kindlief! Maar we zijn juist bij huis. Ik zal het u straks wel eens laten uitleggen door Dubois, dien ik in de voorgaanderij zie!’ - Gelukkig, dat er niemant meer is, ik heb geen behoefte aan amuzement, als ik mijne lieve ouders na zoo lange scheiding eindelijk mag weêrzien!’ De calèche stond stil, twee heeren ijlden den trap der veranda af, om de dames bij 't uitstijgen behulpzaam te zijn.
(Wordt vervolgd.) |
|