Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Iets over de zoogenaamde Generatio Spontanea.
| |
[pagina 98]
| |
Maakt de natuur nergens sprongen? Loopt er een nergens afgebroken draad door het geheele gebied der schepping, van de doode steenmassa af, die het verstijfde gedeelte der aardkorst zamenstelt, door al de reeksen van levende schepselen heen, tot aan haar kroon, den mensch? Hier weigert een ons ingeschapen gevoel van waardigheid om bij voorbaat een toestemmend antwoord te geven, en slechts noode zouden wij er in berusten, wanneer het natuuronderzoek ons noodzaakte te erkennen, dat er geene hoogere gedachte in de schepping is uitgesproken dan die, welke zich openbaart in den dooden steen, in het infusiediertje en de gistplant, ja zelfs in het 't meest aan den mensch gelijkvormige dier. Maar het natuuronderzoek leert dit niet en zal dit naar onze overtuiging nimmer leeren. Al is het volkomen bewezen, dat de ligchamen van menschen, dieren en planten stoffelijk geen onderscheid aanbieden, maar uit dezelfde elementen zijn opgebouwd, die ook aan de zamenstelling der aardkorst deelnemen, en dat de chemische en physische wisselwerking der stofdeeltjes in al de drie rijken der natuur op dezelfde wetten berust, er is een verschil, niet in graad, maar in aard, een onverklaard, en uit de stof zelve niet verklaarbaar verschil, niet alleen tusschen mensch en dier, maar ook tusschen het minst volkomen levend wezen en de - om zoo te zeggen - hoogst georganiseerde steen. Deze overtuiging is evenwel niet de uitsluitend heerschende; en evenmin als zij het tegenwoordig is was zij het ook vroeger. In de oudheid en tot aan het einde der middeleeuwen geloofde ieder aan het ontstaan van levende wezens uit de onbezielde stof, zonder voortplanting, zonder tusschenkomst van andere levende wezens van hunne eigene soort. Men noemde dit: generatio spontanea, een ontstaan, geboren worden uit zich zelf. Beter noemt men dit onderstelde verschijnsel heterogenie, wording uit ongelijksoortige dingen (levende wezens uit levenlooze voorwerpen), en van dezen naam zullen wij ons in het vervolg bedienen. Onder gewijzigde vormen heeft dit geloof zich tot op onzen tijd voortgezet en zich met zooveel waarschijnlijkheidsgronden weten te omkleeden, dat het nog warme verdedigers vindt. In de laatste jaren is zelfs op wetenschappelijk gebied over dit punt een ernstige strijd gevoerd, die wel verdient èn om het belang der zaak zelve èn om de scherpzinnigheid en volharding waarmede de kampvechters elkander bestreden, in ruimer kring bekend te worden. Wij stellen ons voor in de volgende bladzijden eene | |
[pagina 99]
| |
poging daartoe te wagen en meenen daarbij op de belangstelling der lezers van dit tijdschrift te mogen rekenen. Vooraf wenschen wij evenwel aan de geschiedenis der wetenschap een en ander te ontleenen dat strekken kan om de zaak zelve in een juist daglicht te stellen. Het geloof aan heterogenie is zijn oorsprong verschuldigd aan de waarneming, dat zeer dikwijls levende wezens ontstaan op plaatsen waar het schijnt dat zij niet van elders kunnen zijn aangebragt, en onder omstandigheden die een geboren-worden dier wezens uit andere van hunne soort niet schijnen toe te laten. Een stuk vleesch dat bederft, eene snede brood die op eene vochtige plaats bewaard wordt, een stuk oude kaas zijn de woonplaatsen van ontelbare scharen van insecten en schimmels, wier ontstaan juist als het onbedriegelijk kenteeken van bederf wordt beschouwd. De oppervlakkige waarneming besluit uit de afwezigheid van deze wezens zoolang de voorwerpen versch zijn, en uit de schijnbare onmogelijkheid dat zij er van buiten zouden zijn ingebragt, dat de rottende stoffen zelven zich vervormen tot wormen, mijten en schimmels. Evenzoo is het met het volksgeloof, dat onreinheid ongedierte doet ontstaan, omdat zindelijkheid en reinheid de beste voorbehoedmiddelen daartegen zijn. In de oudheid had dit geloof evenwel eene veel grootere uitbreiding dan thans. Gesteund door zekere wijsgeerige begrippen die eene soort van eigen zelfstandig leven toekenden aan de deeltjes ook der onbezielde stof, en niet minder door de zucht tot het wonderbare, die overal waar zékere kennis ontbreekt eene overwegende magt op de voorstellingen en begrippen uitoefent, zag men er niets vreemds in om nevens de gewone voortplanting, vooral bij dieren, niet alleen bij lagere maar ook bij hoogere, een ontstaan uit andere voorwerpen, eene heterogenie aan te nemen. Volgens de begrippen van Aristoteles brengt elk droog voorwerp dat nat wordt en elk vochtig ligchaam dat droog wordt dieren voort, wanneer het slechts in staat is die te voeden. Algemeen werd aangenomen, dat mollen en slangen door de aarde of de steenen zelven, kikvorschen en onderscheidene visschen door het slijk der poelen waarin zij leven, vlinderpoppen door de planten waaraan zij gehecht zijn, worden voortgebragt. Het versche slib van den Nijl, verhaalt Diodorus Siculus, wordt bij het opdroogen onder onze oogen tot eene menigte van dieren, die zich als het ware ontworstelen aan de moederaarde welke hen doet | |
[pagina 100]
| |
geboren worden, en bij Ovidius vinden wij de wederbevolking van de aarde na den vloed van Deucaleon toegeschreven aan de heterogene geboorte der dieren uit het slijk der opdroogende aarde. In het bijzonder was het evenwel de verrotting van plantaardige en dierlijke stoffen, die voor de bron van nieuw leven gold. Corruptio unius est generatio alterius, het bederf van het eene is de geboorte van het andere, was eene stelling wier waarheid nog aangenomen werd lang nadat door naauwkeurige waarnemingen het terrein der heterogenie voor hooge diersoorten reeds was gesloten. In de middeneeuwen vinden wij onder de eigenaardige mystieke vormen dier tijden het geloof aan de heterogenie terug en zelfs het betoog van hare mogelijkheid meer of min met wetenschappelijke redenen omkleed, ontleend aan de kennis, die men van de natuurwerkingen destijds bezat. Op grond daarvan ging men zelfs zoo ver van te beweren, dat de kunst de werkingen der natuur bij de heterogenie kon nabootsen. Velen geloofden aan de mogelijkheid om dieren te maken. Van Helmont beschrijft de handelwijze voor de vorming van muizen. Palingenesie noemde men de kunst om planten weder te doen ontstaan uit de asch die zij na de verbranding overlaten, eene kunst waaraan velen geloofden en die sommigen beweerden gevonden te hebben. De theorie van den homunculus of de mogelijkheid der vorming van den mensch, zonder voortplanting, werd door velen verdedigd, en Paracelsus beschrijft in zijn werk: de Natura rerum (over de natuur der dingen) de wijze om een onvolkomen maar voor ontwikkeling vatbaar mensch kunstmatig te doen ontstaanGa naar voetnoot1). De geest van onderzoek die in de 16de en 17de eeuw zich in Europa ontwikkelde deed echter een ander licht opgaan over het tot nog toe onaangetaste geloof aan de heterogenie. Een der leden van de Academia del Cimento te Florenee, aan welke instelling de wetenschap der natuur een aantal belangrijke onderzoekingen te danken heeft, Redi, toonde door proeven aan dat eene menigte insecten, even als andere meer volkomen diersoorten, alleen door voortplanting kunnen ontstaan. Hij omgaf een stuk rottend vleesch met een fijn gaas, en bemerkte dat er geene wormen in ontstonden, en dat de vliegen door den reuk aangetrokken, maar het niet kunnende naderen, hare eijeren zoo digt moge- | |
[pagina 101]
| |
lijk bij het vleesch op het gaas nederlegden, uit welke eijeren dan de bekende wormen ontstonden. Hij besloot daaruit dat de wormen, die in rottend vleesch ontstaan, de larven zijn van de vliegen die daarop azen, en derhalve op den gewonen natuurlijken weg en geenszins uit het vleesch ontstaan. De naauwkeuriger kennis van de leefwijze der insecten door de onderzoekingen van Valsneri, Swammerdam, Reaumur, Goedaart, Leeuwenhoek en anderen verkregen, deden eene menigte soortgelijke gevallen aan het licht komen, en allengskens vestigde zich de overtuiging, dat al deze dieren niet anders ontstaan dan op zoodanige plaatsen, die toegankelijk zijn voor de volwassen individus, die er hunne eijeren nederleggen, en waar de voorwaarden voor de ontwikkeling van dezen gunstig zijn. Reeds in het midden der zeventiende eeuw sprak Harvey het uit: al wat leeft, ontstaat uit een ei (omne vivum ex ovo); en met die uitspraak, gegrond op de overeenstemmende waarneming van vele natuuronderzoekers, dreigde hij de heterogenie met den genadeslag. Sedert dien tijd heeft de overtuiging dat dieren en planten slechts ontstaan kunnen uit levende voorgangers zich meer en meer bevestigd en uitgebreid; alle latere onderzoekingen, in die rigting gedaan, hebben tot overeenstemmende resultaten geleid. Wel is het gebleken dat de voortplanting bij de lagere diersoorten op meerdere wijzen plaats grijpt en dat de vermenigvuldiging der soort hier oneindig gemakkelijker en sneller geschieden kan dan bij de hoogere, maar alle proeven hebben bevestigd, dat bij het volkomen ontbreken van levende voorgangers geene nakomelingen ontstaan. Het langst heeft het voorkomen van ingewandswormen en andere woekerdieren, die in grootere dieren huisvesten, en zich daar vaak ophouden in ligchaamsholten die schijnbaar ontoegankelijk zijn voor de buitenwereld, ten steun verstrekt aan de vroegere meeningen. Doch voortgezette onderzoekingen hebben ook hierover licht doen opgaan; het blijkt meer en meer dat de natuur ook hier, hoewel soms met de zonderlingste vormveranderingen, slechts uit levende wezens andere doet geboren worden, en de overtuiging daarvan heeft zich allengskens ook buiten den kring der eigenlijke natuuronderzoekers voor goed gevestigd. Gedurende het tijdperk echter, waarin deze onderzoekingen aanvingen, was men nog niet of slechts weinig bekend met die wereld van levende wezens die het zamengestelde mikroskoop ons heeft doen kennen. De ontdekking van wezens van zoo geringen | |
[pagina 102]
| |
omvang dat er eenige millioenen van leven in een enkelen waterdroppel, wezens die de natuuronderzoeker in aftreksels van plantaardige of dierlijke stoffen als het ware onder zijne oogen zag geboren worden, en aan welke aanvankelijk geene organen werden waargenomen die ter voortplanting konden dienen, deden althans omtrent deze schepselen het geloof aan heterogenie, dat nog niet gansch was uitgestorven, weder ontwaken, en onder de natuurkundigen herleefde op dit thans meer beperkte terrein een nieuwe strijd, die nu reeds meer dan eene eeuw voortduurt, en in vele opzigten hoogst belangwekkend is. Niet alleen de oneindig verbeterde hulpmiddelen waarover de tegenwoordige wetenschap in vergelijking met de vroegere beschikt, en de meer empirisch-kritische methode die zij volgt, maar ook de moeijelijkheid van het vraagstuk zelf, die de onderzoekers doet wedijveren in scherpzinnigheid en vernuft, geven aan dezen strijd een geheel eigen karakter. Gold het vroeger slechts het in het werk stellen van naauwkeurige nasporingen omtrent de leefwijze en voortplanting van betrekkelijk hoogere diersoorten, thans moest het ontstaan van het leven worden bespied in zijn meest rudimentairen vorm en bij wezens die met het mikroskoop naauwelijks kunnen worden onderscheiden. Dit terrein kan alleen met behulp van opzettelijke proefnemingen worden doorvorscht, die, zoo zij eenige bewijskracht zullen bezitten, aan vele niet gemakkelijk te vervullen eischen moeten voldoen, en wier resultaten slechts met de grootste omzigtigheid en zaakkennis als wapenen voor of tegen kunnen worden aangewend. Alvorens wij de hoofdtrekken van dezen strijd gaan schetsen, mogen enkele bijzonderheden over den bouw en de levensverrigtingen dezer wezens hier eene plaats vinden. De wereld van levende schepselen die meerendeels slechts voor het sterk gewapend oog zigtbaar zijn, behoort deels tot het plantenrijk en wordt om de overeenkomst in vormen tot de familie der zwammen (fungi) gebragt, waartoe ook de schimmels behooren; deels, wegens de vrije beweging en de wijze van voeding, tot het dierenrijk, en dan worden zij infusoriën genaamd, omdat zij het eerst in aftreksels (infusiën) van organische stoffen zijn waargenomen; deels ook vertoonen zij zoo weinig sprekende eigenschappen en onderscheidingsteekenen, dat men ze noch tot de eene noch tot de andere afdeeling der levende natuur brengen kan. Wat wij gewoonlijk schimmel noemen bestaat, onder het mikros- | |
[pagina 103]
| |
koop gezien, uit een digt netwerk van draden, of juister van lange buisvormige cellen, tusschen welke zich mikroskopisch kleine korrels (kiemkorrels of sporen genoemd) afzonderen, wier functie dezelfde is als die van het zaad bij de hoogere planten; zij zijn namelijk bestemd tot de voortplanting der soort. Het aantal dezer sporen dat zich uit een enkel schimmelvlokje kan afzonderen en als een fijn stof zich door de lucht verspreidt, is buitengemeen groot. De schimmels leven alleen op en van organische voorwerpen. Nog lager in de rij van ontwikkeling staan de zoogenaamde fermenten, zoo genoemd omdat zij gedurende haar leven in vloeistoffen van organischen oorsprong zekere scheikundige veranderingen te weeg brengen, zooals b.v. de gist, die, in eene suikeroplossing gebragt, deze weldra in alcohol en koolzuur doet veranderen. Onder het mikroskoop vertoont zich de gist als eene verzameling van onzamenhangende cellen, die zich door verdeeling en knopvorming vermenigvuldigen. Van de infusoriën worden naar vorm, grootte, voedings- en voortplantingswijze - voor zoo verre deze kunnen worden waargenomen - verschillende geslachten en soorten onderscheiden. Tot de grootsten behooren de kolpoden, die eene grootte van ongeveer 1/10 ned. streep kunnen bereiken, en waarvan men daarom ook onderscheidene bijzonderheden, hunne organisatie en hunne leefwijze betreffende, kent. Zij zijn onder anderen van afzonderlijke werktuigen tot spijsverteering en tot voortplanting voorzien. Veel kleiner, naauwelijks 1/2000 ned. streep, zijn de monaden, die zich als niet veel meer dan bewegende punten vertoonen; men kent slechts weinig van hunne organisatie, behalve een werktuig dat hun tegelijk als bewegingswerktuig en tot het grijpen hunner prooi dient. Op de oppervlakte van hun ligchaam ontstaan kleine uitwassen, die aangroeijen en zich eindelijk losmaken en nieuwe monaden vormen. Nog lager staan de vibrionen, zich vertoonende als fijne draden, zamengesteld uit verschillende geledingen in wier afscheiding van elkander de wijze bestaat, waarop zij zich vermenigvuldigen; hiertoe behooren ook de bacteriums en de spirillen, die voornamelijk slechts in de wijze waarop zij zich bewegen van de vibrionen onderscheiden zijnGa naar voetnoot1). | |
[pagina 104]
| |
Hoe ontstaan nu deze wezens? Het feit dat men onveranderlijk waarneemt, is dit: Als men een aftreksel met water gemaakt van een of ander plantendeel, b.v. van een vlok hooi, of van eenig deel van een dier, of als men bloed, melk, en in 't algemeen elke vloeibare stof afkomstig van een levend wezen, eenigen tijd in ongehinderde aanraking met de lucht laat staan, dan bespeurt men, sneller of langzamer, naar gelang de temperatuur der omgeving hooger of lager is, aan de oppervlakte der vloeistof eene wolkachtige troebeling, die zich weldra als een vlies over de vloeistof uitspreidt. Een gedeelte daarvan onder het mikroskoop gezien, blijkt te wemelen van levende dieren en vervuld te zijn van schimmeldraden. Te gelijker tijd ontwaart men de duidelijkste kenteekenen van verrotting. Niet in alle vloeistoffen van dien aard worden alle vormen van infusoriën en schimmelplanten waargenomen. Elke soort zoekt als het ware het vocht uit, dat voor hare ontwikkeling en voortplanting het meest geschikt is. Bij het voortschrijden der verrotting, die gepaard gaat met scheikundige veranderingen in den aard der vloeistof, wisselen dan ook vaak de soorten van dieren of planten, die haar bevolken, af. Alle omstandigheden leiden er toe om bij de oppervlakkige waarneming dezer verschijnselen het ontstaan dier wezens toeteschrijven aan de verrotting zelve der organische stof, en dus hier het bestaan van heterogenie aan te nemen. Gelijk wij dan ook reeds opmerkten, is de ontdekking der infusoriën- en mikroskopische schimmelwereld het sein geweest tot eene herleving der heterogenie. Intusschen niet dan met eenige beperking; want de ervaring, bij hoogere diersoorten door vroegere onderzoekingen opgedaan en die zoozeer pleitte tegen hare waarschijnlijkheid, maakte de nieuwe voorstanders der heterogenie eenigzins omzigtiger. De erkende waarheid dat er in de natuur eene scherpe grens bestaat tusschen onbezielde stof en levende wezens, liet men onaangevochten.Ga naar voetnoot1). De meening der nieuwere heterogenisten kan in ongeveer de volgende woorden zamengevat worden: In de | |
[pagina 105]
| |
levende wezens is de stof bedeeld met eene zekere vormkracht (force plastique); zij verliest die bij den dood van het individu niet onmiddellijk en de organische stofvormen die bij de verrotting van het ligchaam vrij worden, bevatten nog een deel dier vormkracht, welke nu onder gunstige omstandigheden aan andere wezens van eene andere organisatie het aanzijn schenken kanGa naar voetnoot1); of, gelijk Jamin het uitdrukt in zijn aangehaald opstel: ‘wanneer men een deel, welk ook, van een levend wezen afscheidt, dan houdt dit op te leven; de organische elementen worden vrij, en het aandeel in het leven dat zij bezaten, is ontslagen van de solidariteit met het geheele wezen waarvan zij afstammen. Het leven wordt van collectief, individueel, en verbruikt om het aanzijn te geven aan infusorien en schimineldraden, en deze wezens, die hun ontstaan te danken hebben aan de oplossing en verbrokkeling van een vorig leven, leiden onder gunstige omstandigheden een individueel bestaan.’ De voorstanders dezer theorie nemen dus zelfs de stelling van Harvey aan, met de, trouwens ook om andere redenen noodzakelijk geworden verandering van het omne vivum ex ovo in omne vivum e vivo, onder beding dat onder vivum niet uitsluitend verstaan worde een nog levend individu, maar ook datgene wat er na den dood van overblijft, zoolang de levens-vormkracht er nog niet uit verdwenen is. Wij toetsen deze met een ietwat mystieken tint overtogen stelling niet, maar merken op, dat de tegenpartij in zooverre meer aan den geest van het natuuronderzoek getrouw blijft, als zij niet de toevlugt neemt tot het uitdenken en aannemen van nieuwe natuurkrachten, maar uit het bekende het onbekende door analogie tracht te verklaren. Aangenomen, wat de vroegere onderzoekingen hebben geleerd, nl. dat alle hoogere dier- en plant-vormen slechts door voortplanting uit andere ontstaan, moet bij uitbreiding hetzelfde ook worden aangenomen voor deze lagere levensvor- | |
[pagina 106]
| |
men. De daartegen bestaande bezwaren, nl. het niet bemerkbaar zijn van soortgelijke levende wezens als de infusorien en schimmeldraden, noch in de infusies noch in de daarmede in aanraking gebragte lucht, en het ontbreken van erkende voortplantingswerktuigen bij velen dier infusorien, moest men door verdere nasporingen en door hypothesen die voor proefondervindelijke toetsing vatbaar zijn uit den weg trachten te ruimen. Ziehier - zoo antwoordt de panspermie, met welken naam om straks te vermelden redenen de rigting, aan de heterogenie tegenovergesteld, wordt aangeduid, aan deze laatste - hoe wij over de zaak denken. Dat wij aan vele der besproken wezens geene voortplantings-werktuigen of verrigtingen waarnemen is een gevolg van hunne uiterst geringe grootte en de betrekkelijke onvolmaaktheid onzer mikroskopen. Maar wat wij met zekerheid daaromtrent althans bij sommigen dier wezens waarnemen, geeft ons het volle regt om aan te nemen, niet alleen dat zij ook bij de andere bestaan, maar ook dat de vermenigvuldiging bij allen buitengemeen, ja ongeloofelijk groot is; en de uiterst geringe omvang en de gemakkelijke beweegbaarheid der kiemen en sporen door welke zij zich voortplanten, maakt het niet alleen denkbaar maar zelfs zeer waarschijnlijk, dat deze laatsten in grooten getale overal in de lucht verspreid zijn en kleven aan alle met deze in aanraking komende voorwerpen. Als, gelijk wij aannemen de ruimte vervuld is met de natuurlijke dragers van leven, dan is er geene reden om er zich over te verwonderen dat overal, waar de omstandigheden het toelaten, dat sluimerende leven ontwaakt, zich ontwikkelt en vermenigvuldigt. En welke die gunstige voorwaarden zijn, leeren ons de proeven zelven: nl. organische stoffen, in een zekeren graad van vochtigheid, want in droogen toestand vertoonen zij nimmer sporen van leven, eene zekere, niet te lage noch te hooge, temperatuur, en de aanraking althans tijdelijk met de lucht of met voorwerpen die zelven met de lucht in contact zijn geweest. De onderstelling dat kiemen en sporen overal aanwezig zijn (dit is de beteekenis van het woord panspermie) verklaart op natuurlijke wijze alles wat gij als een bewijs voor uwe stelling aanziet. En wat de verrotting aangaat, die gij als de oorzaak van het leven beschouwt, zij is voor ons veel meer het gevolg daarvan; zijn niet de rottingsverschijnselen gelijksoortig met de gisting van suiker en dergelijke chemische veranderingen van organische stoffen? En voorlang heeft men toch reeds gewe- | |
[pagina 107]
| |
ten, dat niet de gistende suiker gist voortbrengt, maar de gist de gisting van suiker veroorzaakt. Men gevoelt oogenblikkelijk, dat de quaestie, aldus geformumuleerd, vatbaar is om door proefneming verder gebragt te worden. Reeds in het midden der vorige eeuw ziet men dan ook een experimenteele strijd over het vraagstuk ontstaan tusschen twee katholieke geestelijken, beiden beoefenaars der natuurwetenschap, Needham in Engeland en de abt Spallanzani van Pavia. Een korte aanduiding van de wijze waarop die strijd werd gevoerd, is zeer geschikt om een denkbeeld te geven van de groote mocijelijkheden die aan de experimenteele toetsing van het vraagstuk verbonden zijn, en om ons tevens de geheel verschillende stelling te doen zien welke de beide systemen tegen over het experiment innemen. Needham, die de partij der heterogenisten was toegedaan, stelde zich voor om de hypothesen der panspermisten op de volgende wijze te toetsen. Hij nam organische vloeistoffen, die hij vooraf aan de kookhitte onderwierp, met het doel om de kiemen en sporen die daarin volgens de theorie der panspermisten aanwezig konden zijn, te dooden. Hij bragt daarop deze vloeistoffen in glazen toestellen, die zij slechts gedeeltelijk vulden, zoodat zij daarin met lucht in aanraking waren, en sloot deze toestellen daarna op zoodanige wijze af, dat de communicatie van den inhoud met de buitenlucht nu voor goed was opgeheven. De toestellen werden daarop, - ten einde ook de kiemen te dooden welke de panspermisten mogten onderstellen aan de binnenwanden van het glas te kleven, of voorhanden te zijn in de mede ingesloten lucht, - in kokend water gebragt en daarin gedurende eenige minuten gehouden. Op deze wijze meende Needham was te gemoet gekomen aan al de bezwaren wclke de panspermisten konden maken, en daar hij nu waarnam dat de vloeistoffen in de zoo voorbereide toestellen steeds na eenigen tijd met mikroskopische wezens bevolkt waren, beschouwde hij, en met hem vele anderen, waaronder b.v. ook de groote Buffon, zijne proeven als beslissende bewijzen voor de waarheid der heterogenie. Maar Spallanzani oordeelde anders. Juist het ontstaan van levende wezens, merkte hij aan, bij de proeven van Needham was het sprekend bewijs, dat de handelwijzen door hem gevolgd om de kiemen en sporen te dooden onvoldoende waren. Zet de verwarming der gesloten toestellen in kokend water een uur, | |
[pagina 108]
| |
anderhalf uur voort, en de vloeistoffen en de lucht in de flesschen zullen blijken volkomen onvruchtbaar te wezen. Alleen dit, het onvruchtbaar blijven, is het bewijs dat de kiemen gedood zijn. Waarop Needham antwoordde: wat gij noemt de kiemen te dooden door aanhoudende warmte, is niets anders dan een martelen uwer vloeistoffen, waardoor de vormkracht, die de natuur aan de levende stof mededeelde, spoorloos wordt vernietigd en waarbij de lucht van haar vermogen om het leven te onderhouden wordt beroofd.Ga naar voetnoot1) Het is duidelijk dat op dezen weg geen afdoend resultaat te verkrijgen is; de beteekenis van de waargenomen feiten, het al of niet ontstaan van levende organismen, is voor beide partijen eene verschillende, en zoolang daarin geene overeenstemming is gebragt, blijft de strijd een duel met degens op 20 pas afstand. Men zal welligt vermoeden dat Needham in dit opzigt eene grootere waarschijnlijkheid op zijne zijde heeft, dan zijn tegenstander, wanneer hij beweert, dat de toestellen slechts weinige oogenblikken in kokend water behoeven te verblijven om zeker te zijn dat alle daarin voorkomende organismen en kiemen gedood zijn. Uit de teederheid van den bouw der mikroskopische wezens, uit de eenvoudigheid hunner organisatie en levensfunctien is men alligt geneigd af te leiden, dat zij weinig weerstand kunnen bieden aan den ongunstigen invloed van uitwendige omstandigheden. Die gevolgtrekking is evenwel niet volkomen juist; dieren van eenvoudiger organisatie en van eenvoudiger levensfunctiën kunnen juist dien ten gevolge het leven bewaren onder omstandigheden, die hooger georganiseerde wezens onmiddellijk den dood zouden aandoen. Van de infusoriën is het bewezen dat zij snelle en belangrijke afwisselingen van temperatuur zonder letsel kunnen ondergaan. Maar er is meer. Het is bekend dat het eiwit, in den toestand waarin het in de vogeleieren niet alleen maar ook in alle dierlijke en plantaardige weefsels wordt aangetroffen, dus opgelost in water, stolt, wanneer het aan de temperatuur van kokend water wordt blootgesteld. Maar de | |
[pagina 109]
| |
scheikundigen hebben aangetoond, dat datzelfde eiwit, indien het eerst bij gewone temperatuur wordt gedroogd, in droogen toestand uren lang aan een warmtegraad van 100o kan worden blootgesteld, zonder de eigenschap te verliezen van na bekoeling zich weder in water, met al zijne oorspronkelijke eigenschappen, op te lossen. De ervaring heeft nu geleerd, dat het leven bij de infusoriën en de levensvatbaarheid van hunne kiemen evenmin worden vernietigd wanneer zij in geheel droogen toestand aan de hitte van kokend water of zelfs daarboven worden bloot gesteld. Hetzelfde geldt ook voor de sporen van schimmels. Men kan deze wezens op het mikroskoopglaasje laten uitdroogen en in dien toestand jaren lang bewaren; na bevochtiging ziet men weldra het sluimerende, maar niet vernietigde leven weder ontwaken. De toepassing hiervan op de straks vermelde proeven volgt van zelf. Indien de lucht kiemen en sporen bevat zijn dezen daarin ongetwijfeld als drooge mummien voorhanden; en het is dus klaar dat de kortstondige inwerking van eene vochtige hitte van 100o nog geene genoegzame waarborgen geeft voor de vernietiging van hunne levensvatbaarheid. In lateren tijd - in het tijdperk dat wij beleven - zijn door onderscheidene natuuronderzoekers, soortgelijke proeven genomen, waarvan het onnoodig is de bijzonderheden te bespreken, te meer daar zij niet allen regtstreeks betrekking hadden op het vraagstuk der heterogenie. Meest stelden zich die onderzoekers, waartoe behalve Schwann, Schulzeen, Schröder en Dusch, ook onze landgenoot Dr. van den Broek behoort, meer ten doel na te gaan, welken invloed de lucht op het ontstaan van de rottingsverschijnselen in organische ligchamen uitoefent, en wordt daarbij de vraag naar het al of niet voorkomen van levende wezens in deze laatste of geheel ter zijde gesteld of slechts van ter zijde besproken. Wanneer wij intusschen bedenken dat het ontstaan van levende organismen in organische stoffen steeds vergezeld gaat van de verrotting dezer laatsten, (de vraag welke van beide verschijnselen als oorzaak te beschouwen is, laten wij voor het oogenblik daar) dan kunnen ook aan deze proeven argumenten ontleend worden voor ons doel. Wanneer men een organisch aftreksel, na het lang genoeg gekookt te hebben om zeker te zijn dat alle mogelijke daarin voorhanden organische wezens en hunne eitjes, kiemen of sporen gedood zijn, aan den invloed der gewone dampkringslucht | |
[pagina 110]
| |
blootstelt, dan ontstaan daarin steeds en gelijktijdig met de gewone rottingsverschijnselen infusoriën en schimmels, hetgeen bewijst, dat de vatbaarheid om levende wezens voort te brengen of te onderhouden, (de onderstelde vormkracht der heterogenisten) door die koking niet is vernietigd. Maar rigt men het toestel, waarmede de proef wordt genomen zoodanig in dat de lucht, die tot het gekookte vocht toetreedt, daarmede niet in aanraking kan komen zonder eerst op haren weg blootgesteld geweest te zijn aan eene hooge temperatuur (zwakke gloeihitte) of aan den invloed van vitrioololie en dergelijke sterkwerkende scheikundige stoffen, of wel nadat zij is gefiltreerd door digte lagen boomwol, papier of soortgelijke vezelachtige stoffen, dan ontstaan er òf geene òf gewijzigde rottingsverschijnselen; en worden deze vloeistoffen mikroskopisch onderzocht, dan blijkt tevens in de meeste gevallen, - wanneer geene verrotting ingetreden is altijd - dat er geene organismen zijn ontstaan. Van veel gewigt en naar het schijnt niet genoeg gewaardeerd zijn de hiertoe betrekking hebbende proeven van Van den Broek; deze toch wist de door alle vroegere en latere onderzoekers noodzakelijk bevonden koking der organische vloeistoffen te vermijden. Het gelukte hem, dierlijke vloeistoffen: bloed, urine, eiwit, onmiddellijk uit het ligchaam (of uit het ei) en zonder dat zij ook maar een oogenblik in aanraking kwamen met de gewone lucht, over te brengen in ruimten, waar zich gegloeide of door boomwol gefiltreerde lucht, of gegloeide zuurstof bevond. Zoo er immer sprake kon wezen van eene levensvatbaarheid der organische stoffen op zich zelve, dan had zij zich in deze proeven moeten openbaren. En wat zag Van den Broek, zelfs na jaren lang deze vloeistoffen op de beschrevene wijze en onder overigens voor de rotting en voor de ontwikkeling van levende wezens gunstige omstandigheden bewaard te hebben? Of in het geheel geene verandering, òf eene scheikundige ontleding, geheel verschillende van die welke in aanraking met de gewone lucht ontstaat, en daarenboven hij het mikroskopisch onderzoek geen spoor van infusoriën of schimmels.Ga naar voetnoot1) De algemeene gevolgtrekkingen die wij uit deze verschillende | |
[pagina 111]
| |
proeven kunnen afleiden zijn ongunstig voor de denkbeelden der heterogenisten. De resultaten, die daardoor verkregen zijn, laten zich alleen verklaren wanneer wij aannemen, dat de dampkring vervuld is van levensvatbare kiemen, die slechts op een vruchtbaren bodem en gunstige omstandigheden wachten om zich te ontwikkelen. Deelen van planten of dieren in zekeren toestand van vochtigheid of in oplossing en een zekere mate van warmte, zijn daartoe de eenige voorwaarden. Wordt echter de lucht, waarmede deze in aanraking komen, vooraf op zoodanige wijze behandeld dat de daarin onderstelde kiemen worden teruggehouden (filtreering door boomwol) of gedood (gloeijing of blootstelling aan sterkwerkende stoffen), dan blijven de organische voorwerpen, mits zij zelven geene levende wezens of kiemen bevatten, - geheel onvruchtbaar en levenloos. Wat ontbreekt er nog aan de volledige overwinning der panspermie? Het antwoord op deze vraag zal de belangstellende lezer in het volgende nummer van dit tijdschrift vinden. |
|