Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 88]
| |
Tweederlei beschouwing der geschiedenis.
| |
[pagina 89]
| |
vergaan. Waar zijn thans Babel en Nineveh? Wat is er overgebleven van al hun weelde, kunst en beschaving? Waar zijn Jeruzalem, Athene, Alexandrië, Bagdad en Bassora? De wijsgeer legt het hoofd neêr bij die feiten, maar hij ziet boven deze een feit van oneindig hooger beteekenis, dit namelijk: dat de menschheid een organisch, een zamenhangend geheel vormt, waarvan de volken de deelen, en de individuën de onderdeelen zijn. ‘In 't verleden lag het heden, in 't geen is wat worden zal.’ Iedere volgende periode moge geen verbetering schijnen der voorafgaande, ze is toch in werkelijkheid een schrede voorwaarts op den weg der ontwikkeling, even als ook bij den groei van het dierlijk organisme sommige veranderingen schijnbaar de bestaande vormen te niet doen, maar om ze weldra door schoonere te doen vervangen. Volken verdwijnen, individuën gaan onder, maar het geslacht ‘mensch’ leeft voort, en voortlevende komt het der volmaking gedurig nader. Menschen, die den ondergang van vroegere beschavingstoestanden betreuren, zullen niet te min, zonder van wanhoop zich de hairen uit te rukken, den stokouden, levensmoeden grijsaart in het graf zien zinken, om voor jeugdiger, frisscher wezens plaats te maken. Het bestaan van dien ouden man was intusschen de noodzakelijke voorbereiding van dat des jongeren. Al schijnt er veel te vergaan, er is ook niet weinig, dat niet vergaat. De grijsaart vermaakt altoos iets aan die na hem komen, al is het, helaas! ook waar, dat er menig rijpe vrucht door hem in den hof der ervaring geplukt - juist omdat hij ze zich persoonlijk had toegeëigend - met hem verloren gaat. Toch laat hij invloed achter, 't zij ten goede, 't zij ten kwade. Zijn werk is nooit geheel verloren. Zijn handelingen, zijn woorden, de meer- zoowel als de minbelangrijke, werkten iets uit bij den tijdgenoot, bij gevolg moeten zij het ook doen bij den nazaat. Het meest bescheiden leven zelfs draagt er iets toe bij om het algemeen eer- en zelfgevoel wakker te houden, - voert dit soms op tot een hooger peil. Eenerlei wet beheerscht de zedelijke en stoffelijke welvaart. Al laat iemand ook geen kapitaal aan zijn erven achter, zoodat zij hun vermogen er mede kunnen uitbreiden, hij heeft toch door zijn arbeid den algemeenen welvaartstoestand helpen schragen. De geschiedenis van onzen aardbol wijst mede op een gelei- | |
[pagina 90]
| |
delijke opklimming van lager- tot hooger- bewerktuigd leven. Bodem en klimaat moeten worden voorbereid, zal er zich een rijke en gevariëerde plantengroei in kunnen ontwikkelen. Een uitstekend voorbereidingsmiddel vooral is het vergaan van plantaardige stoffen. Op de kale granietrotsen kan slechts het eenvoudig mosplantjen tieren. Het vermenigvuldigt zich, het sterft, en uit hetgeen er van overblijft ontwikkelt zich een hoogere vorm van leven. Zoo gaat het ook met de geschiedenis der menschheid. Blijkbaar is de toestand, waarin wij leven, voorbereid door vroegere toestanden, en ook waar dit niet volkomen zichtbaar is, hebben wij niettemin grond om te gelooven, dat die invloed bestaat. Bezie eenvoudig onze taal: is zij niet de vrucht van vele eeuwen, de erflating van een mengelmoes van volken? Neem onze minst zamengestelde kunsten, onze dagelijksche gereedschappen, en hetzelfde feit doet zich voor. Ik ben geen voorstander van zoodanig optimisme, dat het bestaan van het kwaad of van verkeerdheden loochent, noch ook van zulk eene beschouwing der geschiedenis, die hetgeen eenmaal geschied is, als het beste beschouwt dat onvermijdelijk voor het heil der menschheid had kunnen geschieden; maar toch houd ik het er voor, dat, 't zij ten goede, 't zij ten kwade, nooit iets te vergeefs is gebeurd. Geen streven blijft gandsch zonder vrucht, en zelfs in zulke treffende gebeurtenissen als de ondergang der Atheensche beschaving, de invallen der barbaren, gevolgd door de dusgenaamd ‘donkere middeleeuwen,’ zie ik geen wezenlijk vertragingsmoment in de ontwikkelings-geschiedenis van ons geslacht. Athene viel, en die val moge ons leed doen, even als de dood van een of ander wijs of braaf man: maar al ging de Atheensche staat onder, de wereld had de Helleensche beschaving in zich opgenomen. Met al de geniën en machten waarover zij te beschikken had, al den schaarsch geevenaarden luister, dien zij op 't gebied van kunst, wijsbegeerte, staat- en krijgskunde ten toon spreidde, was toch haar inrichting in menigerlei opzicht te bekrompen voor een meer zamengesteld leven. Zij pastte niet voor een groot rijk; - zij beantwoordde niet ten volle aan het menschelijk ideaal, en daarom viel zij weg, gelijk alle onvolmaakte vormen wegvallen. - Laat ons dan geen klaagzang aanheffen over die ingestorte tempelen, op wier bouwvallen barbaren den voet hebben gedrukt, of, zoo wij klagen, laat voor 't minst dat leedgevoel getemperd worden door andere | |
[pagina 91]
| |
gedachten, even als wij, bij het staren op de verwelkte schoonheid eener lieftallige vrouw, ons vermeiden in de herinnering, hoe zij voor weinige jaren het oog bekoorde en de inborst verzachtte van allen die haar zagen, hoe haar vergankelijk schoon dus een onvergankelijken invloed heeft geoefend. De waereld heeft veel gewonnen bij hetgeen Athene haar heeft vermaakt. De zichtbare schatten zijn bijkans geheel verzwonden, maar de onzichtbare werpen rente af tot op den huidigen dag en hebben, in vereeniging met andere middelen, krachtig meêgewerkt tot de vorming der waereld, zooals zij thans is. Hoe weet ik, dat die onzichtbare invloed bestaat? Op dezelfde wijze als ik weet, dat de rivieren die in zee uitloopen in die zee, vereenigd met andere stroomen, hun bestaan voortzetten, en te zamen de zee maken tot wat zij is, niettegenstaande hun spoor bij geen mogelijkheid kan worden gevolgd. Van den Griekschen invloed zijn niet alle sporen uitgewischt. Op meer dan één gebied valt deze noch te ondekken. En al ware dit ook niet het geval: - al had Europa nooit getrild bij 't genot der meestergewrochten van Homerus, Sophokles of Phidias, - nimmer zich gevoed met de denkbeelden van een Plato, Aristoteles of Hippocrates, zoo zouden wij nogtans ééne belangrijke reeks van verschijnselen kunnen aanwijzen, waaruit de invloed van Griekenland (en dus ook van Athene) onloochenbaar blijkt; ik bedoel sommige leerbegrippen der Christelijke kerk. De naam zelf van het Christendom is Grieksch; en gelijk HerderGa naar voetnoot1) schoon heeft gezegd: ‘Indien men Jeruzalem de wieg van 't Christendom kan noemen, dan is Alexandrie zijn school geweest.’ Zoo drukt in gelijken geest Milman zich uit: ‘Ofschoon de godsdienst van Christus te midden van een Syrisch volk is ontstaan en zijn verheven stichter van den Arameeschen tongval zich bediende, zoo is nogtans het Christendom reeds bij zijne eerste ontwikkeling een Grieksche godsdienst geworden. In het Grieksch werden de Evangeliën opgesteld of bewerkt. Grieksch werd er gesproken van Indië tot de Atlantische Zee, van Lybië tot Thule. Paulus was een Grieksche Jood. De schrijver van het vierde Evangelie was niet vreemd aan Plato. De oudste kerkvaders waren opgevoed in de begrippen der Grieksche wijsbegeerte, en hunne godsdienstige opvatting werd door den invloed dier wijsbegeerte | |
[pagina 92]
| |
beheerscht. Gedurende een zeer groot (met geen juistheid op te geven) gedeelte der drie eerste eeuwen waren de gemeente van Rome en vele, zoo niet alle, gemeenten der kerk van het westen, om zoo te spreken Grieksche godsdienst-kolonies. Zij spraken Grieksch, werden bestuurd op zijn Grieksch, schreven Grieksch, lazen Grieksch, en zelfs vinden wij in vele overblijfselen en overleveringen van hen de sporen, dat ook hunne kerkelijke gebruiken en plechtigheden op Griekschen leest waren geschoeid. Door middel van het Grieksch onderhielden de gemeenten van Rome en van het Westen met die van het Oosten voortdurend gemeenschap; - en door middel van het Grieksch ook propageerde ieder ketterhoofd, als hij eenmaal den weg naar Rome had weten te vinden, met meer of minder goed gevolg zijn bijzondere gevoelens. Grieksch was door het geheele keizerrijk heen de handelstaal waarin de Joden, die reeds vóór de verwoesting van hun stad door de gansche waereld verspreid waren, en overal de markten vulden, hunne zaken dreven. In de buitenlandsche Synagogen las men de Grieksche vertaling van het Oude Testament. De Evangeliën en Apostolische geschriften werden, zoodra men ze mede bij de openlijke godsdienstoefening begon te bezigen, even als de Septuagint, gelezen in de oorspronkelijke taal. Al de ons bekende Apostolische schriften, die te Rome en in het westen in omloop kwamen, zijn of waren van Griekschen oorsprong. Zoo was het ook in Gallië. De eerste Christenen vestigden zich daar hoofdzakelijk in de Grieksche steden, die Marseille als haar moeder erkenden, en waar men van het Grieksch als van zijn moedertaal zich was blijven bedienen.’Ga naar voetnoot1) Ja - ik ga verder en beweer, dat de zoo bij uitstek fijne en buigzame Grieksche taal ook de eenige geschikte was, om zich ten aanzien van al de leerbegrippen en ketterijen, waarover door de heethoofdige, tuk op bespiegeling zijnde menigte, destijds vaak tot dol wordens toe werd gestreden, eenigzins verstaanbaar uit te drukken. Wij die in Europa te midden der XIXde eeuw leven kunnen bezwaarlijk ons voorstellen, hoe de menschen over zulke nietige, ragfijne onderscheidingen, als oudtijds de kerk in rep en roer brachten, zoo geweldig in hartstocht konden ontvlammen. Maar voor gemoederen, die van jongs af die Grieksche spitsvondigheden en oostersche mystiek hadden ingezogen, be- | |
[pagina 93]
| |
helsden ze werkelijk levensvragen. Zoo zegt dr. Stanley over de hevige Ariaansche twisten: ‘Als wij bedenken, over welke afgetrokken onderwerpen er werd gestreden: als wij nagaan dat het verschil geenszins liep over de betrekking tusschen God en den mensch, noch zelfs wel beschouwd over de godheid of menschheid van Christus, noch over het leerstuk der Drieëenheid (want op al deze punten waren beide partijen het met elkander eens (?)), - maar over de onnaspeurlijke handelingen der Godheid lang vóór het begin der waereld, dan kost het ons moeite te begrijpen, hoe nasporingen van dien aart zulke aan woede grenzende driften hebben kunnen opwekken’. En toch is dit het geval geweest - ten minste in Egypte waar de strijd begon. Menschen uit alle standen mengden er zich in, en bijkans ieder koos met nadruk voor een of andere zienswijze partij. Bisschop, zegt Eusebius, stond op tegen bisschop, landschap tegen landschap; zoo hevig liepen de twisten, dat ze op de Heidensche schouwtooneelen voor de klucht werden nagebootst, en dat de keizerlijke standbeelden op de pleinen nu en dan in het strijdgewoel werden omvergeworpen. Den Arianen en hun gevoelens wierp men den schimpnaam van waanzinnigen! Ariaan-dollen!...naar het hoofd. En werkelijk, de onzinnige wijze waarop zij in 't publiek zich aanstelden, heeft later die benaming maar al te zeer gerechtvaardigd. Matrozen, molenaars, reizigers neurieden, te midden hunner bezigheden of op hun wandeltocht, liedjens op de kwestie's van den dag. In iederen hoek, iedere steeg der stad (men verhaalde dit later van Constantinopel, en 't zal dus wel te meer op Alexandrië van toepassing zijn geweest), op de straten, de marktpleinen, bij de lakenhandelaars, de geldwisselaars, de spijskoopers, overal hoorde men van Arius. Vroeg men iemand naar de prijs van eenig artikel, dan kreeg men ten antwoord een leerstellig betoog over ‘generatie’ of ‘aanvangloos worden.’ Wilde men weten wat het brood kostte, de bakker gaf u bescheid door te zeggen dat: ‘de Zoon ondergeschikt was aan den Vader.’ Deedt gij navraag of uw bad gereed was, men zeide u: ‘de Zoon is uit niets geschapen.’Ga naar voetnoot1) Hoe lachwekkend zulk een schildering moge zijn, ze geeft ons niettemin een getrouwen afdruk van de bedrijvige bespiegelings- | |
[pagina 94]
| |
drift, die destijds groot en klein bezielde. Dat die drift aanstekelijk moet zijn geweest voor andere volken, zal bezwaarlijk iemand ontkennen. Wij kunnen de sporen er van niet altoos nagaan, maar weten nogtans dat ze veel invloed heeft gehad. En zijn dan nu de ‘donkere eeuwen’ die volgden louter eeuwen van teruggang, dood en duisternis geweest, of is ook wellicht die duisterheid bevorderlijk geweest aan den wasdom? Zeker! - beschouwt men ze alleen met het oog op letteren en wetenschap, dan zien wij er niet veel licht in; met het oog daarentegen op de menschelijke beschaving in 't algemeen, hebben er zich machtige kiemen in ontwikkeld. De geheele ‘moderne waereld’ is er uit voortgesproten, eene waereld die, niet alleen wat het maatschappelijke leven, maar ook wat wetenschap en letteren betreft, onvergelijkelijk veel hooger staat dan de oude. Ik bedoel hiermeê niet dat Shakespeare en Dante grooter dichters dan Sophokles en Virgilius, of dat Newton en Cuvier grooter wijsgeeren dan Hipparchus en Aristoteles zijn geweest; maar alleen dat, even als de standaard van het maatschappelijk leven is verhoogd en zijn inhoud meer zamengesteld is geworden dan oudtijds, zoo ook in omvang en peil de nieuwere poëzie en wetenschap de oude overtreft. 't Geen men gewoon is de ‘donkere eeuwen’ te noemen, kan men beschouwen als een tijd van ontbinding en tevens van reconstructie. De oude waereld zakte ineen, en op haar puinhoopen verhief zich de nieuwe. Door de vervanging overal van de slavernij door het lijfeigenschap, en door de trapsgewijze opheffing ook dezer laatste, greep er eene omwenteling plaats, die in haar gevolgen oneindig verder reikte, en die vrij wat krachtiger levenskiemen in zich bevatte, dan wellicht eenige omwenteling van vroeger tijd. Het volk betrad van nu af het tooneel. En met het volk verhief zich, bestemd tot evenredige machtsontwikkeling, de Industrie: zij, die de gedaante der waereld zoo ten eenenmale heeft doen veranderen en steeds voortgaat zulks te doen. De moderne wereld heeft - behoeft het gezegd? - oneindig veel boven de oude vooruit. Zij bezit nieuwe organen voor ontwikkeling. Zoo, onder anderen, is eerst door haar het denkbeeld van ‘vrijheid’ volledig aan 't licht gebracht. De oude volken, het is waar, hadden eenig begrip van vrijheid, maar deze rustte bij hen op de slavernij als op haar natuurlijken grondslag, en was bijgevolg slechts het voorrecht van enkele individuën. Wij | |
[pagina 95]
| |
bewonderen hun schitterende volzinnen over de vrijheid, maar weten intusschen, dat het volk er geen deel aan had: zoo bewonderen wij evenzeer de fraaije, koninklijke Romeinsche wegen, schoon het ons niet onbekend is, dat zijwegen bij hen ganschelijk ontbraken. De breede heirbaan liep van stad tot stad. Het land aan weêrszijde vormde ééne groote oppervlakte, bezaaid met akkers, wouden of moerassen, doch met geen enkelen weg of laan doorsneden. De Germanen - aan wie men gewoonlijk het vaderschap van de idée vrijheid toeschrijft: - hadden er in wezendlijkheid niet meer gevoel van, dan de Grieken of Romeinen. Hun slaven waren lijfeigenen: geen onbelangrijke wijziging zeker in het gehalte der slavernij, maar toch ook niet meer dan een wijziging. Het waarachtig begrip van vrijheid, als van een heilig recht, dat aan allen toekomt, is eerst een spruit der nieuwere tijden. De nijverheidsstand heeft haar gekweekt, en zelfs nog in onze dagen vinden wij de idee vrijheid 't zuiverst verwezenlijkt onder die volken die op industriëel gebied tot de hoogst aangeschrevenen behooren, als de Engelschen, Amerikanen, Hollanders en Zwitsers. 't Blijkt dus, dat zelfs in de zoo vaak verguisde middeleeuwen de ontwikkeling der volken niet heeft stilgestaan. Het geloof aan vooruitgang rust op dezen grond, dat men zich de menschheid, 't zij met meerdere of met mindere klaarheid, voorstelt als een groot geheel, uit ontelbaar vele deelen zamengesteld. Pleit de waarschijnlijkheid voor zulk eene voorstelling? Tal van wijsgeeren houden de zaak voor zoo goed als uitgemaakt. Zij beweren, dat even als ons organisme uit talloos vele, voor het bloote oog onzigtbare cellen bestaat, die elk heur eigen zelfstandig leven hebben, geboren worden, zich ontwikkelen en sterven, en door hun bestaan tot de instandhouding van het groot organisme, waarvan zij een deel uitmaken, moeten dienen; even zoo ook de menschheid eene zamenvoeging is van talloos vele individueele levens, die ieder op zich zelv' onafhankelijk, niettemin tot bereiking van het algemeene doel zamenwerken. Beide opvattingen zijn van den nieuweren tijd. Lang heeft het geduurd eer de natuurwetenschap bij machte was te bewijzen, dat ons organisme uit cellen is zaâmgeweven. Lang ook eer de wijsbegeerte kon aantoonen, dat de levens der afzonderlijke individuën gezamenlijk één leven vormen; maar van het oogenblik af ook, dat eens die waarheid vaststond, was haar kracht onwe- | |
[pagina 96]
| |
derstaanbaar. Nu eerst begonnen wij de beteekenis van dat overoud, vroeger onverstaanbaar en schemerachtig gezegde: ‘Menscheschelijk geslacht,’ recht te vatten. Nu leerden wij inzien, dat, gelijk de leden eener familie één leven en ééne geschiedenis hebben: - gelijk de individuën, tot ééne volksstam behoorende, gezamentlijk één leven en ééne geschiedenis hebben, - zoo ook àlle volken en àlle families onderling door één band zijn verbonden. - Nu begrepen wij dat, al rolde er ook een breede oceaan tusschen twee natiën, al hadden ze ook van eeuwen her elk hun eigen geschiedenis, al ware er ook geen enkel zichtbaar snoer van belangen dat ze aaneenschakelde, ze nogtans noodwendig, al kon misschien geen oog het zien, vereenigd waren, en onbewust gezamenlijk arbeidden aan de bereiking van één gemeenschappelijk doel. Een bittere ervaring is juist in onze dagen bezig deze waarheid duizenden op het hart te drukken, en hun voelbaar te maken hoe van hetgeen er aan dezen of genen uithoek der aarde gebeurt, de weêrslag wordt gevoeld in ons eigen leven. Het door honger geteisterde Lancashire kan nu tot besef komen, hoe eene onregtvaardigheid, gepleegd op Afrika's kusten, haar Nemesis vindt, wier voetstappen waarneembaar zijn tot zelfs in Manchester's fabrieken. - Zoo geen enkele boom, in een of ander maagdelijk woud geveld, zonder invloed blijft op de algemeene luchtgesteldheid, zoo iedere uitvinding den algemeenen rijkdom vermeerdert, het komt, doordien een onzichtbare draad zich kronkelt langs duizendvoudige slingerpaden, die, al kunnen wij ze niet zien, daarom niet minder zeker naar het bestemde doel leiden. En zoo, mits wij maar bij machte waren volkomen helder te zien, zouden wij ook in ieder tijdperk der geschiedenis, die volgens eene hopelooze wijsbegeerte louter een tooneel is van vernieling en wisseling, de wet van gestadige ontwikkeling en van vooruitgang met zekerheid kunnen waarnemen.
Vrij naar het Engelsch. (Cornhill Magazine.) |
|