| |
Merkwaardigheden uit de algemeene natuurkundige aardrijksbeschrijving, (.) Een leesboek voor de volksschool; door T. Knuivers, Hoofd-Onderwijzer (Hoofdonderwijzer,) te Enkhuizen. Te Groningen, bij F. Folkers. In kl. 8vo, IV en 120 blz.
Naar den titel af te gaan, verdient bovenstaand werkje voorzeker eene aandachtige beschouwing. De vroegere werken van den heer Knuivers, ter dienste van ons lager onderwijs, geven hem daarenboven eenig regt op eene grondige beoordeeling van zijn' nieuwen arbeid. Wij zullen ons dan ook de moeite geven den Recensenten-vossenstaart uit ons studeervertrek te verwijderen, en aan eene grondige kritiek den tijd wijden, die menig hooggeleerde aan geestdoodende lokaalpraatjes verbeuzelt.
Verplaatst u eens, waarde lezers of lezeressen, in de blijde dagen uwer bloeijende jeugd; in die schoone dagen, toen alle ernstige zorgen u nog vreemd waren en de dag, met spel en scherts aangevangen, u even vrolijk en tevreden ter ruste zag gaan. Denkt aan den onderwijzer of de onderwijzeres (thans hoogstwaarschijnlijk naar het rijk van Pluto heêngereisd!), die zich tot taak stelde u voor de maatschappij te bekwamen, en aan de welmeenende (al waren het soms wat drooge!) lessen, welke gij van hem of haar ontvingt; - zoo vlei ik mij, dat er vele aangename, ja! blijde herinneringen bij u zullen opkomen.
Zoo is het evenwel niet bij allen, die na de kinderschoenen uitgetrokken te hebben, terugzien op de school, in welke zij hun eerste onderrigt genoten, en vooral zoo was het niet bij
| |
| |
velen in Nederland eene halve eeuw geleden. Een brommerige meester of mesjen (monsieur), met een' grooten bril en....eene plak! Dat beeld zweefde hen steeds voor den geest bij dergelijken terugblik. - En ofschoon voor de thans levende jeugd de groote illusie eener straffende School-Nemesis, door het wegblijven van het laatste attribuut, verdwenen zij, zoo zal het den aandachtigen waarnemer van hetgeen gisteren was, heden is en morgen zijn zal, niet verwonderen, als velen zonder vreugde terugdenken aan hunne schoollessen. De voornaamste oorzaak zal dan welligt niet meer zijn den persoon des onderwijzers, maar wel zijne methode van onderwijs. Instampen, en nog eens instampen, om klaar te maken voor een of ander examen: ziet daar het doel! Of de kost, dien men den leerling te slikken geeft, droog, hard en dikwijls onverteerbaar is, - wat nood! Als hij maar door het examen komt, is alles gered.
Het zal misschien dezen of genen vreemd voorkomen deze inleiding te lezen, bij de beoordeeling van een werkje over de algemeene natuurkundige aardrijksbeschrijving? Maar zijne verbazing zal oogenblikkelijk in eene andere gewaarwording overgaan, zoodra hij in aanmerking gelieft te nemen, dat hetgeen wij zoo even, met betrekking tot het onderwijs in het algemeen, aanvoerden, van volle toepassing is op het onderrigt in de aardrijkskunde. Hoe ondoeltreffend, om niet te zeggen dwaas, wordt die leerstof nog door vele onderwijzers bearbeid! Namen van buiten leeren en op de kaart opzoeken (als dit laatste er nog maar bijkomt!) ziet daar alles, daargelaten de onbegrijpelijke voorliefde van sommige onderwijzers, instituteurs en leeraars voor gehoorbedervende namen, welke hunne leerlingen gelukkig niet lang onthouden. Denkt eens, om ons tot eene rubriek in Europa te bepalen, aan de Russische benamingen, met kaap Sewerowostotschnoï voorop, en zegt het ons onbewimpeld, of er geene redenen aanwezig zijn om uit te roepen: ‘O tempora!...O Docenten!!...’
Indien men Referent wil veroorloven den Nederlandschen onderwijzers in de aardrijkskunde eenen raad te geven, hij is deze: Kiest uwe aardrijkskundige namen met oordeel; het zal uwen leerlingen meer nut aanbrengen en u zelven meer voldoening van uw werk verschaffen. Verlangt gij hen, bij uw onderwijs in de aardrijkskunde, niet alleen nuttig, maar ook
| |
| |
aangenaam bezig te houden, vergeet bij de behandeling der staatkundige aardrijksbeschrijving vooral de physische niet. En, inderdaad, de grondige kennis van hetgeen de aarde is, en van al wat zij ten toon spreidt voor de blikken van den aandachtigen mensch, volgens de eeuwige en onveranderlijke wetten der Natuur, verdient op prijs gesteld te worden, ten minste even zoo hoog als de kennis der veranderingen, welke het wispelturig ingrijpen van vorstelijke willekeur of dwaze volksberoeringen op hare oppervlakte te weeg bragten of brengen. Een afzonderlijke cursus in die wetenschap is overigens voor de leerlingen der volksschool niet noodzakelijk; want welk eene ongezochte aanleiding heeft de onderwijzer dikwijls niet, om over verschillende zaken licht en kennis te verspreiden! - Wil men weten, hoe Referent dat bedoelt? Treedt met hem eene school binnen. Men behandelt Portugal. De leerlingen weten, ja zouden het des noods op de maat kunnen zingen, dat Lissabon in 1755 door eene aardbeving werd verwoest. Doch wij zullen hun eens vragen, wat eene aardbeving is, en door welke oorzaken zij ontstaat: wij twijfelen er hard aan, of zij dit wel weten. Is zulks echter niet het geval, en is hun antwoord goed, dan kunnen wij bij het spreken over aardbevingen ongemerkt opklimmen tot de vorming der aarde, het chemische voortgaande proces harer bestanddeelen, enz. Welk eene rijke stof tot behandeling! - Nu wijzen wij eene andere stad op de kaart aan. Het is St. Ubes of Setuval. Wij vernemen van de leerlingen, dat aldaar veel zouthandel gedreven wordt. Maar vraagt de onderwijzer zich daarbij wel af, of zijne leerlingen weten, waar het zout van daan komt, op hoeveel verschillende wijzen het wordt gewonnen, enz.? - Doch genoeg hiervan: het is slechts eene kleine, met ruwe trekken ter neder gestelde, proeve, tot betoog van 't geen wij zoo even zeiden.
De heer Knuivers heeft dit echter anders begrepen. Hij heeft een werkje geschreven ten gebruike van de volksschool, en heeft volkomen gelijk gehad, zulks reeds op den titel te kennen te geven; want voor een bepaald wetenschappelijk onderwijs is de behandeling in alle geval te oppervlakkig. Zien wij nu eens, wat hij in het voorberigt aangaande zijn voornemen mededeelt.
‘Naar onze bescheidene meening, is het inzonderheid de natuurkundige aardrijksbeschrijving, die door hare rijke verscheidenheid en aanlokkelijkheid de aandacht van den leerling boeit,
| |
| |
zijne verbeeldingskracht aangenaam bezig houdt en zijn' geest met nuttige kundigheden verrijkt. Zal het onderrigt in de aardrijkskunde voor de volksschool goede vruchten afwerpen, dan moet het, even als in andere vakken, eene formele strekking hebben, en dus de stof zoodanig gekozen en verwerkt worden, dat ze voor de jeugd bevorderlijk is aan de ontwikkeling van den geest en de verheffing van het gemoed. Dat dit doel niet bereikt wordt door een slaafsch en pijnlijk memoriseren van verschillende aardrijkskundige termen, behoeft niet gezegd te worden aan hen, die doordrongen zijn van de waarheid, dat elk werktuigelijk en onoordeelkundig onderwijs den geest uitbluscht en de edele kiem in de geboorte verstikt.’
Zeer wel, mijnheer Knuivers! Al zijn uwe volzinnen wat gerekt, uwe gedachten dragen onze sympathie weg. Uw en ons doel is volmaakt hetzelfde; maar er bestaat verschil van opvatting omtrent de uitvoering van het plan, en dat verschil blijkt uit uwen arbeid. Gij noemt uw werkje een leesboek, en de bedoeling is dus voorzeker, dat de onderwijzer met de leerlingen op vastgestelde tijden een of twee hoofdstukken lezen en daarna bespreken moet? Dat voornemen is op zich zelf niet af te keuren, ofschoon, gelijk wij het reeds hierboven in andere bewoordingen zeiden, het niet noodig is in de volksschool voor het onderwijs in de natuurkundige aardrijksbeschrijving een bepaald uur af te zonderen. Er is reeds zoo veel tijd noodig om het volk tamelijk te leeren lezen, schrijven en rekenen, dat de onderwijzer zeer onverstandig zou handelen en zijne roeping verzaken, indien hij het hoogstnoodige verzuimde, ten einde zijne geleerdheid (meestal nog wel eene would-be!) te luchten. En al had men daartoe tijd, lust en geschiktheid, dan nog zouden wij (vergeef het ons, mijnheer K., wij mogen ons gevoelen niet verloochenen,) den onderwijzers der volksscholen niet aanraden dit boekje te gebruiken. - Wij zijn den schrijver en het publiek van deze uitspraak verantwoording schuldig, en zullen die thans geven.
De schrijver behandelt in 14 §§, die over 119 bladzijden zeer ongelijkmatig zijn verdeeld, achtereenvolgens:
1. |
De vroegere toestand der aarde; |
2. |
De tegenwoordige toestand der aarde; |
3. |
De dampkring; |
4. |
Temperatuur of warmtegraad; |
| |
| |
5. |
De winden; |
6. |
Het weder en de waterachtige luchtverschijnselen; |
7. |
De vaste oppervlakte der aarde; |
8. |
Het land ten opzigte der zee; |
9. |
De vlakten; |
10. |
Bergen en dalen; |
11. |
De wateren; |
12. |
De gletschers en lawinen; |
13. |
De wateren van het land; |
14. |
De bronnen. |
Ofschoon nu voorzeker het bestek niet te ruim is, moeten wij evenwel doen opmerken, dat de behandeling dier punten op vele plaatsen langdradig, ja wel eens soeperig, is uitgevallen. Op andere plaatsen, is de schrijver naar Referents meening niet duidelijk genoeg en is het, alsof het hemzelven aan een helder begrip der zaken heeft ontbroken. Wij hadden gewenscht een werkje aan te treffen, in hetwelk eenige hoofdpunten (want het geheele veld is te ruim voor de volksschool) beknopt toch tevens populair en duidelijk waren voorgedragen. Het ontbrekende kan door den onderwijzer, naar gelang der behoeften van zijne leerlingen viva voce worden aangevuld; maar daartoe behoort minstens als eene conditio sine qua non, dat hetgeen in het boekje staat ook door den leerling worde begrepen. Ter bevordering van dit wel begrijpen, had de schrijver zijnen uitgever moeten aanraden, om met de hulp van een' goeden lithograaf hier en daar afbeeldingen tusschen den tekst te voegen, op nagenoeg dezelfde wijze als de heeren Bosch en Degenhardt hebben gedaan in hun werkje over de ‘Natuurlijke Historie voor de Nederlandsche scholen,’ dat in de eerste dagen van het vorige jaar is uitgekomen. Zulk eene verduidelijking zou den arbeid van den heer Knuivers niet ontsierd hebben, en den leergragen scholieren een' prikkel hebben gegeven, om het gelezene en besprokene met verdubbelden ijver na te zien.
Op blz. 65 lezen wij: ‘De vernuftige mensch, die zelfs de afstanden der wereldbollen berekent, heeft ook de hoogte der bergen weten te bepalen. Voor geringe berghoogten is die berekening zeer eenvoudig. Men begint met het waterpas der zee, en plaatst er een' stander met een verschuifbaar bord, dat men zoo hoog rigt, dat het oog door eene opening in dit bord langs eene waterpaslijn een dergelijk bord aan den voet van een' twee- | |
| |
den stander bemerkt, welken men verder heeft geplaatst. Het zal u nu wel duidelijk zijn, dat de hoogte van deze opening boven den waterspiegel gelijk is aan de hoogte van de plaats, waar de andere stander is opgerigt. Aldus kan men het werk voortzetten, tot men eigenlijk de begeerde berghoogte berekend heeft.’ - Nu vragen wij dood eenvoudig: kan een kind dat zóó begrijpen? Men plaatst er een stander, enz. Waarop slaat het woordje er? Op het waterpas of op de zee? Hoe moet de leerling door de opening van een bord zien, langs eene waterpaslijn, als hij niet eerst weet, dat hij daartoe een nivelleer-werktuig noodig heeft? Referent jette sa langue aux chiens, of, op zijn Hollandsch: hij is dom genoeg, om het niet te weten.
Op pag. 80-81 zegt de schrijver: ‘Als het zeewater het hoogste punt bereikt heeft, dan loopt het in den tijd van 6 u. 12′ af en het is dan ebbe, terwijl het gedurende 6 u. 12′ weder toeloopt, en dan op nieuw begint te ebben.’ - Hoe welluidend! Dan, nog eens dan, en eene derde maal dan in drie regels! Heeft de heer Kn. dan geen gehoor hoegenaamd? - Nog meer. Lezen wij dien akeligen volzin naauwkeurig over, en het zal ons opvallen, dat het woordje het ook nog al geduldig is!...Wie voor kinderen schrijft, behoort zich ten minste de moeite te getroosten ééns na te gaan, of het kleed, waarin hij zijne gedachten hult, bij het licht der publiciteit niet te veel doorsletene naden vertoont!
Pag. 82, wordt gewag gemaakt van den australischen zeeboezem. Wij kennen die golf nog niet. Heeft de schrijver per laatste overlandmail van haar aanwezen berigt ontvangen, of heeft hij arabischen bedoeld? In dat geval is de drukfout nog al erg.
Op dezelfde bladzijde, staat, dat de vloedgolf in 13 uren tijds van de westelijke kusten van Afrika het Kanaal bereikt. Dit is volkomen juist; maar wij begrijpen niet, waarom de heer K. hier een' bepaalden tijd opgeeft. Om geene aanleiding te geven tot verkeerde gevolgtrekking van de zijde der leerlingen, had hij er wel mogen bijvoegen, dat de vloedgolf haren loop op verre na niet met eenparige snelheid voortzet, en dat zij op de diepe zeeën 900 à 1000 engelsche mijlen in het uur aflegt, terwijl de afgelegde weg op ondiepe zeeën veel minder bedraagt, en de vloedgolf op groote rivieren in haren gang zoo traag is, dat er zich op sommige van deze stroomen onderscheidene vloedgolven te gelijk bevinden.
| |
| |
Wij merkten reeds in het voorbijgaan op, dat taal en stijl van het werkje niet onberispelijk zijn. Zoo valt ons oog bij het nabladeren toevallig op de fraaije uitdrukking naar lucht snakken (blz. 66) en wordt onze taalschat onwillekeurig verrijkt door het op pag. 106 nieuwgesmede bijvoegelijk naamwoord huishoog. Nog lezen wij, blz. 63: ‘Het bovenste deel van den berg heet den top of kruin,’ welke grove taalfout op dezelfde bladzijde nog wordt herhaald. Voor de schrijfwijze van meir, in plaats van het heden algemeen in gebruik zijnde meer, heeft de auteur misschien zijne redenen.
Alvorens te besluiten, achten wij ons verpligt den schrijver in bedenking te geven, of hetgeen hij van de watergetijden zegt, niet onnaauwkeurig, onvolledig en voor kinderen verward is. Als hij meer naauwgezet ware geweest bij zijn schrijven, zou hij, onzes bedunkens, met het hem geschonken talent, dit punt op eene meesterlijke wijze hebben kunnen behandelen. Hij behoefde daartoe slechts de schoone en lezenswaardige bladzijden na te gaan, welke de heer A. Winkler Prins in zijn Handboek der Aardrijkskunde (algemeen gedeelte, 1e stuk) hierover geschreven heeft, en den wetenschappelijken arbeid te raadplegen, dien de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, in haren Volks-Almanak, aan dit onderwerp gewijd heeft. Onbekend waren den heer K. voorzeker deze rijke bronnen niet, en het mag met regt bevreemden, wanneer men onder het lezen van zijn werkje de ervaring opdoet, dat hij van het heldere licht, door bekwame mannen ontstoken, geen verstandig gebruik heeft gemaakt.
Hissink.
|
|