liever, in uw natuurlijken toestand geraakte. Ik zie u nog aankomen, te paard achter uw piano, die door zestien koelie's over de bergen was gedragen. Hoeveel genot heb ik (?)’ u niet ‘te danken voor uw gevoelvol spel, wanneer wij zaten te droomen....!’
En dat het poëtische vonkje niet zoo diep onder de asch zijner trage ziel sluimerde, moge uit de volgende ontboezeming des heeren van Rees blijken:
Elise!...Als de avond gevallen was en de zilveren schijf der maan blonk door het hooge geboomte op gindschen heuveltop, waar die bange javaan den tijger afmaakte; als de schuchtere tortelduif zich naast zijn teedere gade, had nedergezet op den gebogen stengel van het hooggeplaatste, zacht wiegelende kalapblad, in de dessa daar vóór mij, en zij zamen de koningin van den nacht begroetten met hun aandoenlijk lied, - waar was dan mijne ziel?
Elise!...Als ik voor het ter ruste ga, een laatste wandeling deed om de rozen- en melattiperken; als ik den blik niet kon afwenden van de duizende zilveren stippen, die als diamanten boven mijn hoofd schitterden, doch waarvan de schoonste nog verbleekten bij de oogen van een onvergetelijk wezen; als ik het zuiderkruis aan het azure gewelf zag prijken, dat prachtvolle sterrenbeeld! - aan wie dacht ik dan?
Else!...Als bij het ontwaken der natuur, ook ik mijne oogen opende en den purperen gloed der naderende zon over het uitspansel zag schieten, het luchtruim en eindelijk den aardbodem met licht vervullen zag; als mijne ooren getroffen werden door duizende vrolijke, liefelijke geluiden, die te zaâm als een jubelkoor, een danklied klonken; als de eerste zonnestraal in millioenen dauwdruppels werd gebroken, en de laatste adem van het zoele landbrièsje de groote palmtakken zachtkens deden wuiven als tot een vriendelijken groet; als de bloemen zich openden en de sawah's als spiegels blonken, en de dunne nevels in de bergkloven een laatste toevlugt zochten; als alles juichte, jubelde en van liefde sprak, - van wie droomde ik dan?’....
Het is eene ontboezeming, naïf daar heen geschreven, doch niet zonder poëtische verdiensten! Velen komen er in zijne ‘herinneringen’ vóór, die zeer zeker voor het aanwezen eens dichterlijken geestes-getuigen.