Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1864
(1864)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Boekbeschouwing.Rome en Utrecht, of korte schets van den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat hunner drie hoofd-geschillen, door P. Buijs, in leven president van het R.K. seminarie te Amersfoort. Tweede herziene druk. Te Amsterdam, bij H. ten Oever, 1864. In groot 8vo, 192 blz.Dit hoogst belangrijke geschrift, voor de eerste maal in 1844 uitgegeven en in der tijdGa naar voetnoot(1) in dit Tijdschrift door den steller dezes beoordeeld, betreft een onderwerp, dat, in weerwil van talrijke pogingen om het in 't regte licht te plaatsen, nog altijd hoogst onjuist wordt beoordeeld. Reeds de naam ‘Jansenisten,’ die algemeen gegeven wordt aan degenen die behooren tot de ‘Utrechtsche bisschoppelijke clerezij’ bewijst, dat men geene goede voorstelling heeft van de zaak. En vraag ook aan ver de meesten van kennis en beschaving waardoor die zoogenoemde ‘Jansenisten’ zich van de overige R.C. onderscheiden, dan zal men ten antwoord bekomen, dat zij den paus niet erkennen, althans zijne onfeilbaarheid loochenen. Schelden die overige R.C. hen voor ketters en scheurmakers; noemt hen de paus in eene breve (4 Maart 1853) ‘monster en pest,’ - de meeste Protestanten merken hen aan als afgescheidenen van de moederkerk. In 't kort: de verhouding dier kerkgemeente tegenover de pauselijke wordt zeer algemeen verkeerd beschouwd. Wel zijn de academische dissertatiën van Bennink Jansonius (Groningen 1841) en Gerth van Wijk (Utrecht 1859) slechts toegankelijk voor hen die de taal der geleerden magtig zijn; wel wordt hetgeen door Busken Huet is geschreven, beperkt tot den kring der lezers van La seule chose necessaire, en hetgeen de schrijver dezes mededeelde tot dien der lezers van het in der tijd 1855; bij de Kerkelijke Courant gevoegde Bijblad, - maar eene menigte grootere en kleinere geschriften, van de ten onregte genoemde kerk der Jansenisten uitgegaan, waaronder allereerst moet genoemd worden: Histoire abregée de l'Eglise Metropolitaine d'Utrecht (Utrecht 1852), stellen in staat om ‘den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat’ van het geschil tusschen ‘Rome en | |
[pagina 322]
| |
Utrecht’ met volkomen juistheid te overzien. Groote verdiensten hebben ook te dezen onderscheidene werkjes van den schrijver van het hier aangekondigde, alsmede verschillende stukjes, in het licht gezonden ter gelegenheid van de invoering der R.C. bisschops-hiërarchie in ons vaderland ten jare 1853. Vanwaar, bij zoo vele en goede hulpmiddelen, dan die min klare kennis? Bij Roomschen omdat de meesten hunner niet onderzoeken, maar blindelings berusten in het doemvonnis, herhaaldelijk uitgegaan van het vaticaan; bij Protestanten omdat zij de zaak aanmerken als een dogmatisch geschil in den boezem der R.C. kerk, der kennisneming van Protestanten alleen in zoo ver waardig als dezen van dergelijke zaken hunne studie maken. Ten onregte: het geldt geene dogmatische kwestie, maar een beginsel, en wel dat beginsel der R.C. kerk, waaromtrent anders het Protestantisme, met name ook in ons vaderland, met het volkomenste regt zoo uiterst naijverig is: het beginsel van overheersching, van 's pausen willekeur die zich aan niets stoort, aan geen regt van regthebbenden, aan geen orthodox geloof der kerk - aan niets dan aan de leuze van het jezuitisme, die kanker welke zich van de geheele R.C. kerk heeft meester gemaakt: onbepaalde heerschappij als over lijken (perinde ac cadaver). De geschiedenis der Utrechtsche kerk is eene vreeselijke acte van beschuldiging tegen Rome, de welsprekendste veroordeeling van Rome; het is eene geschiedenis van Rome's list, logen en geweld tegen kerkelijk regt en christelijke waarheid. En als wij, door de onomkoopbaar regtvaardige geschiedenis ingelicht aangaande de eigenlijke plaats van de ‘cleresy’ in de Catholieke kerk, dat in gemeenten en zielental zoo schijnbaar onbeduidende kerkgenootschap beschouwen in zijn verleden en met betrekking tot zijne toekomst, dan treedt het op als het eerwaardig overblijfsel der oudste christelijke kerk hier te lande, het wrak van het eens zoo bloeijende Utrechtsche bisdom, en tevens als een nog steeds voortlevende, zij het dan oogenschijnlijk voortkwijnende kiem, omtrent welke de voortreffelijke Augusti schreef: ‘Eenmaal, vroeg of laat, zal het thans zoo onbeduidende aartsbisdom van Utrecht eene belangrijkheid en een gewigt verkrijgen, waarvan men zich nu bezwaarlijk een denkbeeld kan maken.’ Ziet, dat is nog iets anders en iets meer dan ‘een hoopje afgescheidenen in de R.C. kerk.’ Maar daar is nog meer. ‘Van | |
[pagina 323]
| |
hare overleveringen,’ wij nemen deze woorden over de Utrechtsche kerk van Busken Huet over, ‘springt geene meer in het oog, dan haar vlijtig gebruik van den Bijbel. Terwijl de andere Catholieken slechts weinig of niets van de Heilige Schrift kennen, bezat zij sedert 1689, en dus vóór de openlijke scheuring tusschen haar en Rome, eene goede vertaling van den geheelen Bijbel, en...dat zij dien gelezen en wel veel gelezen hebben, blijkt daaruit, dat in 1713, en dus nog geen twintig jaren na de eerste uitgave, reeds een achtste druk van het N.T. licht zag.’ En wil men weten hoe groot het onderscheid in Christenzin is tusschen de Utrechtsche kerk en het altijd verdoemende, altijd verketterende, heerschzuchtige en zelfzuchtige Rome, met zijne altijd en altijd openlijk of bedekt opgeheven banier: ‘onbepaalde heerschappij’ - dan zijn we in de gelegenheid den achtingwaardigen aartsbisschop der Utrechtsche clerezy, den Hoog. Eerw. H. Loos zelven te laten spreken. Aldus schreef hij vroeger aan den steller dezer aankondiging: ‘Utrechts kerk is Catholiek, met de innigste overtuiging Catholiek; dat is, zij kent, zij huldigt geene andere waarheid dan die zij bevindt dat door alle eeuwen heen door Christus' kerk als christelijke waarheid is beleden geworden. Zij dankt er God voor, in de kennis en in de belijdenis dier waarheid vindt zij haar heil en haar troost. Zij betreurt het dat niet allen die waarheid, die alleen den mensch kan vrijmaken en tot God voeren, kennen en huldigen. Zij verblijdt er zich in, wanneer de kennis dier waarheid zich uitbreidt, en daarmede de bron van heil en troost ook voor anderen ontspringt. Maar verre is van haar die verfoeijelijke geest, die de geest van Christus niet is, de geest van dwang en heerschappij over de gewetens en gemoederen der menschen. Zij weet het, er is geen geloof, waar niets meer gevonden wordt dan uitwendige belijdenis, door vuur en zwaard afgedwongen. Zij weet het, dat verre van heil en troost aan zulke belijders aan te brengen, die snoode dwang den mensch van de zaligheid verwijdert. Zij weet het, het rijk van Christus is een rijk van liefde; door zachtmoedigheid en liefde moet de mensch tot dat rijk der waarheid worden aangetrokken. Mogten er zijn, die de volle waarheid niet kennen, zij verblijdt er zich nogtans in, dat de zon der waarheid ook hen beschijnt, en zij wenscht hun geluk, dat zij niet ver- | |
[pagina 324]
| |
zijn van het rijk Gods. Het is deze geest, die Utrechts kerk doet treuren over de naamlooze jammeren, die Rome's heerschzucht en dwingelandij over Christus' kerk hebben gebragt. Het is die geest, die haar met onwankelbaren moed doet strijden tegen Rome's redelooze aanmatigingen, hetzij in, hetzij buiten de kerk. Moge spoedig in vervulling gaan wat ook door Utrechts kerk met vurig verlangen wordt te gemoet gezien, de vernieuwing der kerke, hierin bestaande, dat geen andere geest, dan de geest van Christus allen zal bezielen en in de beste beteekenis des woords allen te zamen één ligchaam en één van geest zullen zijn.’ En bij nader schrijven van den geachten kerkvoogd wordt ons kenbaar dat de geestelijkheid der clerezij in die woorden ‘niet slechts de uitdrukking ziet van een persoonlijk gevoelen des aartsbisschops, maar de ware uitdrukking van de overtuiging der geheele clerezij.’ - Stellen wij ons eens voor, dat Frederik Schenk van Tautenburg voor 3 eeuwen zulke gevoelens had uitgedrukt, zou dan de geweldige omkeering van dien tijd noodig zijn geweest?... Gewis doet het elken lezer weldadig aan, eene zoo echt christelijke stem te hooren opgaan uit den schoot der oud-roomsche kerk van Nederland. En de lezer dezer aankondiging vergist zich niet, indien hij het er voor houdt dat wij hem hebben willen uitlokken om nader kennis te maken met een geschrift, waarin de ‘oorsprong, voortgang en tegenwoordige staat der drie hoofdgeschillen’ met juistheid en helderheid, en tevens met bezadigdheid worden uiteengezet. Die drie hoofdgeschillen - wij duiden het slechts met een woord aan - loopen over: 1) de beruchte 5 stellingen, die door den paus aan Jansenius zijn toegedicht als in diens Augustinus voorkomende, hoewel zij er nergens in te vinden zijn (een sterk bewijs voorwaar tegen 's pausen onfeilbaarheid!); 2) de bulle Unigenitus en hare onregtvaardige bekrachtiging; 3) de wettigheid der door het kapittel der Utrechtsche kerk verkozene bisschoppen. Wij treden niet in nadere ontwikkeling van het overtuigend betoog waardoor nu wijlen de Hoog Eerw. Buijs zich verdienstelijk heeft gemaakt en waaruit overtuigend blijkt, dat de Utrechtsche kerk niet uit ketters en scheurmakers bestaat, maar echt Catholiek is en als zoodanig vrij wat regtzinniger dan de zich R.C. noemende kerk, welke hier te lande door vreemden invloed is ingedrongen en zich de plaats heeft aangematigd, die der clerezij wettig | |
[pagina 325]
| |
toekomt; waaruit dan tevens volgt dat niet Monsign. Zwijsen, maar de Hoog Eerw. Loos volgens het kanonieke regtq en naar legale successie de wezenlijke titularis van het aartsbisdom Utrecht is. Nog eens - èn het onderwerp èn dit geschrift verdienen de kennisneming van allen die het Rome onzer dagen, dat zich altijd gelijk bleef, in zijne ware gedaante wenschen te leeren kennen. |
|