ren, als zij met deze bijzonder ingenomen zijn, en kunnen ons zeer goed voorstellen, dat de heer Hasebroek een feestdag beleefd heeft, toen hem het voorregt te beurt viel een jongeling uit Shangaï te doopen. Edoch, dat genoemde heer bij eene voor een man van zijne meening zoo treffende gelegenheid niet eene minder zinledige toespraak hield, dat hij een zoo sober stukjen, als wij hier aankondigen heeft durven uitgeven - wij meenen het hem kwalijk te mogen nemen. De vurigste liefde voor China kan zulk eene zonde naauwlijks bedekken. Geen treffend woord is er in de geheele toespraak te vinden, zelfs niet waar de gewone jeremiades over de ellende van het heidensche China worden aangeheven. Somtijds daalt de redenaar beneden alle peil, en maakt hij zich zelven en de zaak, waarvoor hij ijvert bepaald belagchelijk. Om een voorbeeld te noemen: nadat de heer Hasebroek als tastbare proeve van de handelsgemeenschap tusschen Nederland en China de in een preek vrij zonderlinge opsomming gedaan heeft van Chinesche zijde, Chineesch lokwerk, Chinesche thee, Chinesche theekopjens en Chinesche theekoepels, noemt hij ook de Chinesche beelden, waarmede sommigen hunne kamers opsieren; die beelden, welke ‘in allerlei grootte en vorm,’ zoo roept de redenaar zijn hoorders toe, ‘uwe kamers vervullen, schijnen u als te wenken, en te roepen om dat China ten goede te gedenken. Macedonië verscheen Paulus in eenen Macedonischen man; wij kunnen niet zeggen, dat de
“Chinesche man” ons, op andere wijze, niet menigmaal is verschenen.’ 't Is immers om alle ernst te dooden, als men zijn hoorders de dwaze Chinesche figuren voor den geest brengt, waarmede men op schoorsteenmantel en étagère pronkt! En dergelijke dwaasheden zijn er meer in de toespraak. Voeg er bij, dat de redenaar daarin meer van zich zelven en van zijne China-liefde spreekt dan pas geeft, en, gelijk hij zich hoe langer hoe meer schijnt aan te wennen, op elke bladzijde bijna, rijke offers brengt aan het valsch vernuft en aan den wansmaak, en gij zult begrijpen, dat wij de toespraak onmogelijk prijzen kunnen. Waarlijk, zoo daar onder de leerlingen van Confucius mannen zijn van smaak, die eenig begrip hebben van wat liefelijk is en welluidt, hun ingenomenheid met het evangelie zal niet bevorderd worden door 's heeren Hasebroeks dooprede, als die hun door den jongeling uit Shangaï gebragt en vertolkt wordt.