niet minder, of we een prins van den bloede waren. Hoho! 'T is een lust ze te zien voorbijtrekken, “de soldaten” - en we verkneuteren er ons in van pret.’ Maar wij kunnen niet verder afschrijven.
Het derde stuk draagt tot opschrift: ‘31 Augustus 1863. Artis, Paauwen en Parfum de Jeunesse. Een zucht naar...het zuiden?’ Wederom eenige motto's, ditmaal vier, waaronder er een is uit de vroegere terzen van den schrijver. En wat is nu de inhoud van dat stuk? En wat moet die zucht naar...het zuiden doen? Och het is zeer alledaagsch. Den 31 Augustus 1863 was de schrijver in Artis; daar ziet hij een gezelschap, waarvan ééne dame hem bijzonder aantrekt, en nu wil hij gaarne weten, wie het gezelschap is, en aangezien hij denkt, dat de personen, die het uitmaken, uit Belgie zijn, zendt hij een zucht naar...het zuiden en verzoekt ‘om de gunst en recommandatie van hen zelven of van anderen, om er ons meê bekend te maken.’
De Fiedelman. Een Nijmeegsch Fantazystuk, is het vierde stuk. Al weder drie motto's. Dit ons nog al tamelijk bevallen, ofschoon uitdrukkingen als deze: ‘als eene golvende zee stroomde de menigte daaruit (uit de kerk) der geloovigen,’ en anderen, ons niet juist voorkomen.
Het Roohaentgen van Buynsweert. Een Nijmeegsch fantazystukske, is het beste uit het boek. Ook draagt het maar een motto aan het hoofd, en dat ons het best gekozene voorkomt van al de motto's waarmede de schrijver zoo kwistig is.
De dertiende. Een stukske uit mijn leven, is het grootste der schetsen, maar dat wij het liefst van allen gemist hadden. Het moge voor den schrijver waarde hebben als door hem zelf ondervonden, voor het publiek is er geen verdienste in, en sommige passages, sommige woorden zijn zoo onbetamend, dat zij menige lezers een blos op de kaken zouden jagen.
Nu volgen twee Nijmeegsche kindersprookjes, die ons wel eenigszins aan Moeder de Gans doen denken en die wij niet beter weten kenbaar te maken, dan door de laatste regel van het eerste sprookje: Unttepetuut - en 't vertelselken is uut.
Van eene levensfantazy. Aan *** zeggen wij liever niets, maar Paganini, een nog onuitgegeven ‘artikel’ van den ouden stempel: muziek en allotria, hadden we gaarne gemist, zelfs ondanks de opdragt aan den heer J.C. von der Finck, ‘die geen violist