| |
Wie was Jezus? Tiental voorlezingen over het leven van Jezus, door Ernest Renan (;) na de opening der akademische lessen gehouden door Bernard ter Haar, hoogleeraar te Utrecht. Te Utrecht, bij Kemink & Zoon, 1864. X en 300 blz., royaal 8vo. Prijs ƒ 2,90.
‘Geen werk, dat in den laatsten tijd meer opgang heeft gemaakt dan het leven van Jezus door Ernest Renan.’ Zoo schreven wij in de vorige aflevering van dit maandschrift, toen wij een der ‘verweerschriften’ van genoemden arbeid des Parijschen hoogleeraars aankondigden. En men zal ons zeker die zinsnede niet euvel duiden, als men eenigzins met de geschiedenis van het werk bekend is. Terwijl iedereen in gespannen verwachting was tegen de uitgave van het boek, en met eene zekere gejaagdheid den 24 Junij 1863 te gemoet zag, toen ‘la Vie de Jesus’ de pers van Michel Levy et fr. te Parijs zou verlaten, - was het weldra door geheel Europa verspreid. En met zulk eene graagte werd het werk begeerd, dat spoedig eenige duizenden exemplaren waren verkocht, en het oorspronkelijke in verschillende talen was overgezet. Van waar die algemeene vermenigvuldiging? Het was, omdat Renan's arbeid een meesterstuk van stijl, een pronkjuweel van schrijftrant was. Door zijnen zinbouw (haast schreven wij versbouw) wist hij, zelfs den minder ontwikkelden lezer, te boeijen, - door zijne schilderingen zelfs den onachtzaamsten doorbladeraar meê te slepen.
De lof was groot, die op het koopen en lezen van het werk volgde. Vooral zij, die de nieuwere, moderne rigting op theologisch gebied waren toegedaan, hadden geen woorden genoeg, om den roem van het boek uit te bazuinen. Nu eerst was de Christus van zijn nimbus ontdaan, nu eerst was eene waarlijk
| |
| |
menschelijke geschiedenis van den mensch Jezus geleverd. Op etmyologische, psyologische en languistische gronden was de Christus in zijne ware gedaante voorgesteld, en dit boek had een nieuw, een waar licht doen opgaan over den stichter des christendoms.
Ja, het was waar, de Christus was van zijn nimbus ontdaan, maar die nimbus was hem door eene roekelooze hand, - neen, door eens muichelmoorders hand - afgerukt, zonder hem naar waarheid voor te stellen. Het was een waar woord, wat de Pressensé in zijne beoordeeling schreef: dat de Christus niet anders was geworden, dan een bevallig herder aan de meren van Galilea. En toen de eerste bedwelming geweken was, moesten velen erkennen, dat het werk toch niet zoo algemeene goedkeuring verdiende, als het deze scheen in te oogsten. Wie het boek met bedaardheid nalas, en alle partijdigheid had afgelegd, besefte, hoeveel onzin onder den bloemrijken stijl, in de prachtvolle schildering verscholen was. Bij al de verhevenheid die den Christus wordt toegekend, schrijft Renan hem toch zooveel absurditeit toe, - dat men aan het einde van het werk niet wist, wat van den stichter des christendoms, - wat van zijne stichting te gelooven.
Nu ontbrak het weder niet aan ‘verweerschriften.’ De pers zwoegde bij de massa van brochures, beschouwingen, beoordeelingen enz., die het boek van Renan had uitgelokt. In openbare collegiën, in besloten kringen, in de stille woonkamer, ja, op den christelijken kansel, werd de inhoud ter sprake gebragt, en de glans van vroeger taande, de lof werd minder en ten slotte moest men erkennen, dat Renan, bij veel schoons, ook veel onzinnigs, bij veel verhevens, ook veel onwaars, ja laags, van den held zijner beschrijving gezegd had.
Was het goed om zooveel notitie van dit werk te nemen? Zou door de tegenspraak niet veeleer de lust tot onderzoek worden opgewekt en daardoor het kwade zaad te meer en te verder gezaaid worden en welige vruchten dragen?
Er waren er, die zoo dachten, doch anderen meenden, en te regt, dat Renan als tegenstander niet te ligt mogt geacht worden, en die daarom de pen opnamen om anderen op het goede en gevaarlijke in zijn jongste werk te wijzen, of eenige beschouwingen over of naar aanleiding van dat werk te schrijven.
Voor- en tegenschriften, verdediging en afkeuring verschenen
| |
| |
in het licht, en wij wijzen alleen op de geschriften der Hoogleeraren van Oosterzee, Scholten, Opzoomer, Ter Haar en van Vloten, der predikanten Chantepie de la Sausaye, Maronier, Sepp, Meyboom, Stenfert Kroese, C.P. Hofstede de Groot, Hooijkaas Herderschee, en Busken Huët, der redactien van het Volksblad, der Kerkelijke Courant enz., om aan te toonen, dat ook ons vaderland aan den strijd zijn deel nam, zonder onderscheid van rigting of partij.
Een dier geschriften ligt thans voor ons. Het is dat van den Utrechtschen hoogleeraar Ter Haar. Het zijn tien voorlezingen voor den kring van studenten in de Godgeleerdheid, bij de hervatting der akademische werkzaamheden gehouden. Deze voorlezingen zijn hun ontstaan verschuldigd aan de losse aanteekeningen, die de hoogleeraar ‘bij de gezette en herhaalde lezing van Renan's Vie de Jesus voor zich zelven gemaakt had, en van den 28 Sept. tot den 29 October in geschrifte gebragt en voorgedragen.’
Wij willen het gaarne bekennen, dat deze ‘voorlezingen’ ons hoogst welkom waren. Na het lezen van al het voor en tegen, soms van de beide uitersten in de rigtingen, die op godgeleerd gebied in onze kerk gevolgd worden, was het ons behoefte, de denkwijze te leeren kennen van iemand uit het midden. Wij brengen naast den schrijver, openlijk onzen dank aan hen, die prof. Ter Haar hebben bewogen tot de uitgave. Zijne voorlezingen zijn, onzes oordeels, geenszins overbodig te noemen, al koesterde de schrijver soms die vrees, wanneer hij door hem gemaakte aanmerkingen bij anderen wedervond; want zijn werk onderscheidt zich van velen, door helderheid van voorstelling, juistheid van bewijs, en kracht van uitdrukking. In zijne tien voorlezingen teekent hij het beeld van Jezus op zulk eene manier en zoo duidelijk, zoo menschelijk, dat wij den Christus van Ter Haar verkiezen, verre boven den Christus van Renan. Terwijl gene slechts een hersenschimmige, wat zeggen wij? - een waanzinnige en medelijden opwekkende dweeper voor oogen stelt, die slechts door de werking der natuur en den indruk van de hem volgende schare zich liet leiden, - toont deze ons den stichter des christendoms als een verhevene en bewondering afpersende leeraar en voorganger, die alleen spreekt en handelt, door het besef zijner roeping, door het gevoel zijner zending.
| |
| |
De schrijver wijdt de eerste zijner voorlezingen aan ‘het apologetisch karakter van den strijd onzer dagen.’ Wat ons in deze vooral trof, was het oordeel dat de schrijver de verschillende rigtingen over dien strijd laat vellen, en schoon noemen wij de gevolgtrekkingen, die de hoogleeraar voor zijne leerlingen uit zijne beschouwingen maakt. Hij ziet in het onderscheidend karakter van dien strijd eene dubbele vermaning tot verdraagzaamheid en behoedzaamheid tevens.
De tweede voorlezing wijdt Ter Haar aan de beschouwing der inleiding van Renan's werk, onder den titel van ‘Renan's historisch critisch standpunt.’ De Utrechtsche hoogleeraar heeft het oog niet gesloten voor het goede en ware van zijn Parijschen ambtgenoot, maar schroomt ook niet, het onedele en verkeerde van hem aan den dag te brengen. Zoo zegt hij op blz. 31: ‘Dit alleen wil ik niet verbergen, dat ik evenmin met de Pressensé gewaagd zou hebben het een “roman effeminé” te noemen, hoeveel aanleiding ook de schrijver reeds door zijn bloemrijken, echt romanschen stijl, en het toegeven aan de weelderigheid zijner fantazy, tot dit predikaat gegeven heeft, als ik met anderen een boek van blijvende waarde voor de wetenschap daarin zou kunnen zien.’ En op blz. 58: ‘De schrijver (Renan) heeft, bij de uiteenzetting van zijn plan zich zelven niet alleen als historiograaf, maar ook als dichter en aestheticus op nieuw gunstig doen kennen. Hij is doordrongen van den eisch, dat dit ‘leven van Jezus’ niet maar uit eene aaneenrijging, of min of meer gelukkige zamenvoeging van redenen en feiten moest bestaan, maar één levend organisch geheel moest opleveren; maar juist door zulke gestrenge eischen tot zich zelven en zijn eigen arbeid te rigten, heeft hij reeds vooraf de kritiek tegen zich gewapend, gelijk wij nu reeds kunnen verklaren, dat, naar het vrij eenstemmig gevoelen zijner beoordeelaars, de eenheid van het organisch geheel in dit ‘leven van Jezus,’ het meest te wenschen overlaat.
Onze lezers zullen met ons, zulke getuigenissen als onpartijdig, maar niet minder juist, noemen.
Met de derde voorlezing begint Ter Haar, Renan op den voet volgende, het leven van Jezus te beschouwen. Achtereenvolgens slaat hij den blik op Jezus als zedeleeraar, Jezus den wonderdoener, Jezus den Christus, den lijdenden Jezus, het geloof der onsterfelijkheid en Jezus als den stichter eener nieuwe
| |
| |
godsdienst. Hoe gaarne zouden wij in het breede over iedere voorlezing uitweiden, om aan onze lezers over te laten; wiens schets zij verkiezen, die van Renan of van Ter Haar, niet twijfelende of de schaal zou ten gunste van den laatste overslaan. Doch wij moeten ons beperken, om de ruimte, die voor eene aankondiging mag worden ingenomen. Evenwel kunnen wij ons niet onthouden, eene bladzijde uit de zesde voorlezing af te schrijven, omdat deze de meest geincrimineerde phrase uit Renan's werk bevat, en de wederlegging van Ter Haar meesterlijk moet genoemd worden. Het is bl. 152 v.v.g.
‘Wat hij (Renan) in de slotbeschouwing zijns werks aan de evangelisten verwijt, dat zij Jezus beeld, ook waar zij hem willen prijzen, misteekend hebben, dat is maar al te zeer op hem zelven van toepassing en zekerlijk nergens meer, dan waar hij op zijne wijze in eene verklaring van Jezus zielelijden treedt, 't welk de plaats zal moeten innemen en vervangen van hetgeen ons in de Synoptici aangaande Jezus lijden in de eenzaamheid, of zijnen strijd in Gethsemané is verhaald geworden. De plaats is van stonden aan bekend en berucht geworden, en zal, als Renan's geschrift door de meesten vergeten zal zijn, nog in de herinnering van velen bewaard blijven.
‘“De menschelijke natuur bekwam voor een oogenblik de overhand. Hij begon welligt aan zijn eigen werk te twijfelen. De schrik en aarzeling maakten zich van hem meester, en wierpen hem in een staat van onmagt, erger dan de dood. Welligt kwamen enkele dier treffende herinneringen, die de sterkste zielen het getrouwst bewaren, en die hen soms als dolksteken doorboren, hem in dezen oogenblik voor den geest.” - En nu volgen de sterkst geincrimineerde phrasen: “Herinnerde hij zich de klare bronnen van Galilea, waaraan hij zich had kunnen verfrisschen? Den wijnstok en den vijgeboom waaronder hij zich had kunnen nedervleijen? De jonge dochters, die welligt hare toestemming zouden hebben gegeven om hem te beminnen? Vervloekte hij de hardheid en bitterheid van zijn lot, dat aan hem de geneuchten ontzegd had, die het aan anderen heeft toegestaan? Droeg hij leed over zijne te hoog verhevene natuur, en, slagtoffer zijner eigene grootheid, beweende hij het welligt van niet de eenvoudige handwerksman van Nazareth gebleven te zijn? - Men weet het niet!”’
Lezer! wat zegt gij van zulk eene schets der verhevenste
| |
| |
zielsaandoeningen des grooten lijders? Maar leest daar tegenover nu de waardige taal van den Utrechtschen hoogleeraar:
‘Men weet het niet?’ - O zoo wij al de zoo roerende voorstelling van Jezus zielelijden in Gethsemané, ons door de Synoptici gegeven, met het eeuwig onvergetelijke: ‘Vader! niet mijn wil, maar uw wil geschiede!’ geheel moesten prijs geven, dan nog zouden wij met de meeste gerustheid kunnen zeggen: Dit weten wij wel, dat Jezus in de zielbenaauwende oogenblikken, welke aan zijn laatste lijden vooraf gingen, bij het gezigt van dood cn eeuwigheid, andere, heiliger gedachten heeft gekoesterd dan deze. Deze caricatuur zal dan het ware beeld zijn van den goddelijken en te gelijk zoo innig menschelijken Lijder van Gethsemané, waarop zóó vele eeuwen met diepen weedom en bewondering hebben gestaard, waarop zoo vele stervenden in hunnen jongsten strijd het brekend oog hielden gevestigd! Deze caricatuur zal dan het eenige zijn, wat van dit heilig tafereel ons overblijft, nu wij niet langer op den bodem der verdichting, maar op den vasten bodem der zuivere geschiedenis staan! M.H.! zijn wij niet ten volle in ons regt om hier op den bijtenden toon van het sarkasme uit te roepen? ‘Sic scribitir Historia!’
Zulke taal doet ons goed! Het verzoent ons weder met den Christus, van wien wij, volgens de teekening van Renan bijna een afkeer gevoelden.
En wat wij als eene enkele proeve uit het werk van Ter Haar afschreven, is de geest, die door het geheele boek leeft. Is het werk van Renan algemeen en menigvuldig gelezen, - wij zouden wel wenschen, dat overal ook het gevoelen van Ter Haar over Jezus gekend werde. Dan eerst zou men weekelijkheid van kracht, onzin van gezond verstand, tegenstrijdigheid van eenheid en overeenstemming kunnen onderscheiden. En moet de leeraar aan Utrechts hoogeschool in bloemrijkheid van stijl welligt onder doen (ofschoon wij dit nog zoo gaaf niet toestemmen) voor zijn ambtgenoot aan de Parijsche universiteit, - dit is zeker, dat ons hier waarheid, tegenover ginds onwaarschijnlijkheid, - hier zuivere geschiedenis, tegenover ginds verdichting, - hier eenvoud tegenover ginds gezwollenheid wordt gepredikt.
Nog een enkel woord over den titel. De heer Ter Haar had het plan zijne voorlezingen onder den titel van: ‘Wat dunkt u
| |
| |
van den Christus?’ zamen te vatten, doch toen de hoogleeraar Opzoomer die vraag aan het hoofd zijner openingsrede had geplaatst, meende hij, ook om den schijn eener tegenstelling te vermijden, welke geenszins in zijne bedoeling lag, naar een anderen titel te moeten omzien. Hij koos nu de nog eenvoudiger en duidelijker vraag: ‘Wie was Jezus?’ waartoe hij te gereeder besloot, ‘omdat het andere woord: “wat dankt u van Christus?” hoe gepast en indrukwekkend, als men zich veroorlooft, daaraan de ruimste beteekenis te hechten, toch altijd in eenen eenigzins anderen zin dient verstaan te worden, dan waarin het Matth. XXIII:42a geschreven staat.’
Op enkele correctiefouten zullen wij niet wijzen, daar de nette uitvoering deze ruimschoots vergoedt.
H.
|
|