| |
Nieuwe verzameling van Gelegenheids-gedichten, ten gebruike van scholen en huisgezinnen, door W. Hilker. Derde druk. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. In 12o. VIII en 87 blz.
De schrijver van dit werkje zegt in zijn voorwoord (waarom niet liever het Nederlandsche voorberigt gebruikt?) zeer naïef: ‘Het was mij aangenaam, van den heer J.M.E. Meijer alhier (dus te Amsterdam?) te vernemen, dat hij voornemens was een derden druk mijner nieuwe (eene oude kennen wij niet!) verzameling van gelegenheids-gedichtjes verkrijgbaar te stellen. (Nog al snugger bedacht, niet waar? - Om der wille, enz. ziet Vader Cats). Daaruit (gevolgtrekking op zandgrond ge- | |
| |
bouwd, dunkt ons!) mogt ik voor mij zelven het vleijend (?) besluit opmaken, dat zij het publiek en vooral mijnen medeonderwijzers (die niet gaarne zelven rijmen....lijmen?) niet onwelkom zijn geweest.’ Iets lager brengt de heer Hilker ter openbare kennis, dat deze verzameling ‘een even welwillend als vereerend oordeel van den kant der beoordeelaars is te beurt gevallen.’ Voorwaar, een vreeselijk épouvantail voor toekomstige recensenten en referenten, die geroepen worden latere drukken te beoordeelen. Doch, cela n'empêche pas le sentiment, en daarom verklaart Referent, dat hem nog nooit eenige kritiek van dit werkje, gunstige noch ongunstige, onder de oogen is gekomen. Een ding is hij echter, gelijk men uit het voorgaande ligt bevroeden kan, met den heer Hilker eens, namelijk: dat zijn boekje, zijnen medeonderwijzers welkom zal zijn geweest, omdat....omdat....ja! het moet er uit, omdat zij, gewapend met zijn werkje, zich de moeite niet behoefden te geven, zelven versjes zamen te flansen, wanneer hunne leerlingen hun deze bij verschillende gelegenheden vroegen.
Referent heeft de ‘Nieuwe Verzameling’ van den heer Hilker, con amore voor de feestvierende jeugd, naauwkeurig onderzocht, zonder regard te slaan op vroegere gunstige beoordeelingen, die hij trouwens niet heeft gelezen (Ziet hierboven)!
Hij gaat nu over tot de mededeeling zijner op- en aanmerkingen over dit rijmproduct.
Het algemeene gebrek van zoogenaamde gelegenheids-gedichten is....dat het geene gedichten zijn. Er bestaat immers een hemelsbreed verschil tusschen ware poëzij en hetgeen voor poëzij wil doorgaan? - Vele prozastukken toch bevatten de heerlijkste poëzij, en vele rijmlooze verzen zijn prachtige gedichten! - Verreweg de meeste vervaardigers van gelegenheids-gedichten denken inmiddels, dat het voldoende is, wanneer de laatste lettergreep, of lettergrepen, van een' regel, op die van een' voorgaanden of volgenden rijmen: wij zwijgen nu nog van die would-be poëten, in wier verzen men zelfs met de lantaarn van Diogenes te vergeefs naar den rhytmus zoeken zou, en die tegen alle regelen der dichtkunst zeer professoraal zondigen, met of zonder bul. Onder die soort van gedichten, welke aan Referent bekend zijn, onderscheiden zich die van den heer Hilker op eene gunstige wijze boven vele andere versjes. Uit liefde voor de waarheid, moet Referent echter tot zijn leed- | |
| |
wezen berigten, dat er ook sommige gedichtjes onder zijn, die den toets eener eerlijke kritiek niet kunnen doorstaan. Als eene proeve diene het versje op bladz. 2, dat tot opschrift draagt: ‘Ter verjaring van mijnen vader, bij het overreiken eener teekening.’ (Men gelieve te lezen van eene teekening, daar anders de teekening, nog al wijs bedacht van een stuk papier! zelve aan het overreiken zou gaan).
'k Biedt u, nu gij weêr jarig zijt,
Een nieuwe proeve mijner vlijt,
Zij moog' uw smaak behagen!
Ik heb mijn best daaraan gedaan,
En door opmerkzaam gadeslaan,
Getracht daarin te slagen.
De laatste drie regels van deze strophe bevatten, op zijn zachtst genomen, een' pleonasmus. Waarin heeft het kind getracht te slagen? In de proeve van zijne vlijt, of in het doen van zijn best? Papier blanc, blanc papier? - Daaraan gedaan, is niet zeer euphoniek.
Het tweede koepletje luidt:
‘Het strekt nw zoon tot eer, dat hij
Dit teekenwerk, u vrij en blij
Mag bieden op dees morgen:
Terwijl ik dank voor uw bezit,
Om welks behoud ik vurig bid
En God smeek in 't verborgen.’
Hoe het den zoon tot eer kan verstrekken, dat hij zijn' vader iets mag aanbieden, begrijpt Ref. niet. - Den plotselingen overgang van den 1sten op den 3den persoon, kan hij niet goedkeuren. Voorts vindt hij het vreemd, dat de schrijver den zoon laat zeggen, dat deze God smeekt in 't verborgen. Zou een kind zich dan moeten schamen zulks hardop of in het bijzijn van verwanten te doen? En hoe rijmt deze handeling met het onmiddellijk daarop volgende, dat de schrijver den zoon in den mond legt:
‘Terwijl ik dank, bid ik den Heer:
Zie zeeg'nend op mijn vader neêr!
Spaar hem de kracht en 't leven!
Leer mij, als zijn geliefden zoon,
Zijn vaderliefde en gunst ten loon,
Naar 't waardigst heilgoed streven.’
| |
| |
‘Schenk vrede en welvaart in zijn huis!
Bevrijd het van te drukkend kruis!
Doe ons voorspoedig wassen!
En laat van onze teed're jeugd
De bloesems eener stille deugd
Onze ouders steeds verrassen.’
Danken en bidden, te gelijk? Van eene teed're jeugd de bloesems eener stille (dus, vooral geen levenmaken, joelen en ravotten!) deugd? - Zou een kind dat wel begrijpen? Och neen! Mijnheer Hilker.
In een ander versje, getiteld: ‘Ter verjaring van eenen Onderwijzer,’ leest men, op bladz. 57:
‘Dat gij uw geest en ligchaamskracht,
Gewijd hebt aan ons jong geslacht,
Om Godsdienstmin in 't hart te wekken,
Dat allen kan ten zegen strekken,
Dat voelen wij dit uur, dat tuigt,
Waarom elks mond zoo vrolijk juicht.’
Waartoe de ligchaamskracht er bij gehaald? De plak is immers afgeschaft? En slaan mag de meester toch niet! Dit weet elk schooljongen! Waarop verder al die dat-ten betrekking hebben, is voor Referent een raadsel. Ook is het hem onbegrijpelijk, hoe die schooljongens van hun geslacht durven spreken. 't Is, in alle geval, bijzonder vlug!
In de reeds geciteerde en meer andere versjes, is het duidelijk merkbaar, dat de schrijver dezer ‘Nieuwe Verzameling’ maar al te vaak bereid was een gewillig offer te brengen aan het rijm, (La rime est une esclave et ne sait qu'obéir. Boileau,) ten koste zelfs van den inhoud. Uit een stukje, blz. 77, dat tot opschrift voert: ‘Aan....op hun bruilofsfeest,’ blijkt deze afkeurenswaardige toegeeflijkheid zonneklaar. De tweede strophe is in de volgende woorden vervat:
‘De wenschen, die opregt en zoet,
Elk bruiloftsgasten hooren doet,
Getuigen van hun ed'le drift,
Voor uw geluk hun ingegrift.’
Het is hier, naar Referents meening, niet duidelijk of de wenschen zoet zijn (met of zonder bruidssuiker!) dan wel of ieder bruiloftsgast zoet (niet ondeugend, jonge dames!) is. -
| |
| |
Zoo als het waarschijnlijk in het idée van den opsteller ligt, is elken gast, onverschillig wien of wie, hem of haar, eene edele geestdrift ingegrift voor het geluk van de hoogtijdvierders!...Als Ref. het niet mis heeft, is deze voorstelling in onze egoïstische eeuw wel wat overdreven.
Zie hier, nog enkele passages, die, hetzij naar den vorm, hetzij naar den inhoud, niet kunnen gezegd worden den waren dichter te verraden.
Blz. 28: |
‘Dat uw kleinkind aller beê |
|
Met zich in zijn hart nam mêe.’ |
Blz. 35: |
‘En daarom strekt uw droef gemis |
|
Ons hart tot groote droefenis.’ |
Blz. 37: |
‘Wij nemen deel aan 't feestgewoel, |
|
Dat om u heerscht met warm gevoel.’ |
Blz. 57: |
‘Legt gij u op de peluw neder, |
|
En zien wij u op aard niet weder.’ |
Op onderscheidene plaatsen heeft de heer Hilker woorden gebruikt, die zeer gevoegelijk door andere meer doeltreffende konden vervangen worden, en waarvoor andere behoorden gekozen te zijn. Zoo wordt, op pag. 5, gesproken van een ‘volgzaam kroost.’ Dit germanisme kan er bij Ref. niet door. Op blz. 9 is sprake van één gloeijend lied; elders (pag. 22), van ‘een' heetsten wensch,’ die ‘bekroond’ wordt. Hieruit blijkt, dat de schrijver niet tot de koudsappige Hollanders behoort, en niet vreest voor het verschroeijen der kroonen! Op de laatstgenoemde bladzijde, laat de heer Hilker een kind zeggen: ‘Zie ons voorspoedig opwaarts schieten.’ Zou hier menig speelziek knaapje niet denken aan pijl en boog? Blz. 26, leest men: ‘Slaat mijn borst weêr ruim en blij.’ Het slaan van de borst (als subjekt van een intransitief verbum gebruikt) is waarlijk niet benijdenswaardig; het eindigt gewoonlijk met den dood, als een onvermijdelijk gevolg eener phthisiopneumische kwaal.
Liefhebbers in het opsporen van taal- (of druk- ?) fouten, vinden, bij het doorloopen der versjes van den heer Hilker, overvloedige gelegenheid om aan hunnen lust te voldoen. Ref. zal er slechts eenige aanstippen, ten bewijze, dat hij ook in dit gedeelte zijner taak, niet tegen de moeite van naauwkeurig nazien heeft opgezien.
Blz. 21. Trouwelijk bewaken. - Lees: trouw. Het nieuwe geforgeerde bijwoord behoort bij ons niet te huis.
| |
| |
Blz. 77. Frische, voor frissche. (Ziet Weiland en Te Winkel).
Blz. 83. Gij deelde. - Lees: deeldet. Slordige correctie.
Blz. 83. Ja tweemaal, tien en nog vijf jaar werd u Gods goedheid openbaar. - De komma achter het woord tweemaal, geeft aan dezen regel eene verkeerde beteekenis; bovendien is de uitdrukking plat prozaïsch.
Uit het aangevoerde, hebben onze lezers kunnen ontwaren, dat het werkje van den heer Hilker geenszins vrij van gebreken is. Dit belet niet, dat het evenwel velen onderwijzers van dienst kan zijn, vooral wanneer zij zich niet aan een slaafsch copiëren houden, maar hier en daar eenige kleine veranderingen aanbrengen, waardoor het min juiste wordt weggenomen en door beter gepaste woorden of uitdrukkingen vervangen. Bovendien zijn er in deze verzameling verscheidene goede stukjes, uit welke blijkt, dat het den schrijver niet aan talent ontbreekt. Uit een gevoel van regtvaardigheid en billijkheid, zal Recensent te dezer plaatse een viertal strophen aanhalen, die men inderdaad schoon mag noemen. Zij zijn getrokken uit een gedichtje, voorkomende: pag. 54-55 der nieuwe verzameling en getiteld: ‘Aan eenen Broeder, bij zijn vertrek naar Batavia:’
Was ik groot, 'k ging ook met u.
‘'t Zeemans leven is niet ruw,’
Zei mijn vader, toen ik vroeg,
Hoe men zich aan boord gedroeg,
‘Braafheid, deugd en blijde zin,
Nemen ook den zeeman in.’
‘Als de zee haar baren krult
't Licht in wolken is gehuld,
't Windgeblaas den angst vermeert,
En den mensch zijn onmagt leert,
Dan slaat ook de zeeman 't oog
Biddend op tot God omhoog.’
‘Hij beveelt zijn weg en lot
Aan de hoede van zijn God,
Steunt op Hem in elk gevaar,
Als zijn sterken beukelaar;
En beveelt in elken nood,
Zich aan Hem, zelfs in den dood.’
| |
| |
Haal de zeilen moedig op!
Hijsch de wimpels fier in top!
Ploeg den rug der holle zee!
Keer terug in zoeten vrêe!
Word ik met de jaren groot -
Dan ben ik uw togtgenoot.
In zijn voorberigt, geeft de auteur te kennen, dat hij plan heeft een vervolg op deze verzameling van gedichtjes uit te geven. Referent weet niet, of de heer Hilker dit voornemen reeds tot uitvoering heeft gebragt; doch, indien zulks nog niet het geval is, raadt hij den schrijver in gemoede aan, zijne stukjes te schiften en te scheiden, de onrijpe vruchten af te zonderen van het sappige, smakelijke ooft, om zoo doende uit beide verzamelingen ééne goede te vormen. Ce n'est pas la quantité, mais la qualité qui décide du mérite des ouvrages d'un homme de talent.
|
|