Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1864
(1864)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
Q. Horatii Flacci Satirae. Recensuit P. Hofman Peerlkamp. Amstelodami, apud Fred. Muller, 1863. XII en 204 bladz. In gr. 8vo.Toen we voor meer dan een jaar in de Gids voor September 1862, No. 9Ga naar voetnoot(*), den tweeden verbeterden en vermeerderden druk van Horatius Carmina naar de uitgave van prof. Peerlkamp, aankondigden, gaven we daarbij het vooruitzigt te kennen, dat daarop weldra van dezelfde hand eene nieuwe bewerking van de Satirae volgen zoude. Dat we ons in dit vooruitzigt niet bedrogen hebben, heeft de uitkomst bewezen. Reeds tegen het einde des jaars was het werk voltooid; het Voorberigt draagt de dagteekening van 5 December 1862; en in den aanvang des volgenden jaars verscheen het in het licht. Was Peerlkamp voornemens geweest die bewerking op te dragen aan zijn voormaligen Haarlemschen stadgenoot en vriend, den achtingswaardigen Abraham de Vries, op den 3den November te voren in hoogen ouderdom ontslapen; en was het voor hem eene smartelijke teleurstelling, in plaats van aan den levenden in persoon, alleen aan des afgestorvenen nagedachtenis dien letterarbeid te moeten toewijden; Nederlands geletterd publiek heeft daarbij het schoone voorberigt gewonnen, waarin Peerlkamp, aan die nagedachtenis eene welverdiende hulde toebrengende, in klassiek latijn een kort overzigt geeft van de Vries leven en werken, en in levendige en karakteristieke trekken 's mans beeld ons schetst op eene wijze, die allen, welke hem eenigzins van nabij gekend hebben, de betuiging zal moeten afpersen, dat het naar de natuur en naar waarheid ontworpen is, en zelfs hen, die hem niet in persoon gekend hebben, in staat zal stellen om zich hem geheel zooals hij was, kortom in al zijn doen en laten voor den geest te brengen. Van een drietal zijner voormalige uitgelezene lettervrienden, den Dokkumschen predikant A. Adriani, den baron H. Collot d'Escury, wien hij weleer zijn Horatius opdroeg, en den voornoemden Abr. de Vries, was deze de langstlevende. Na reeds lang te voren, door tusschenkomst van 's mans oom, den beroemden Hieronymus de Bosch te Amsterdam, eenigermate met | |
[pagina 13]
| |
hem bekend geworden te zijn, werd van 1816 af, toen Peerlkamp, vooral door den invloed van de Vries zich aan het hoofd van Haarlems Latijnsche school gesteld zag, gedurende de zeven jaren door hem in die betrekking doorgebragt, de vriendschapsband gedurig naauwer toegehaald en bleef tot aan 's mans uiteinde onafgebroken in stand. Nog slechts weinige maanden voor zijn dood schreef de Vries hem een hartelijken brief, waaruit hij eenige merkwaardige zinsneden aanhaalt. Had Peerlkamp hem te Haarlem gekend in zijne driederlei openbare betrekking van Predikant, Stadsbibliothekaris en Curator van het Gymnasium, wat hij in ieder dezer betrekkingen was, en hoe hij die bekleedde, geeft hij in weinige woorden nadrukkelijk te kennen. Niet minder was hij getuige geweest van zijne private letteroefeningen, inzonderheid de studie der oude Grieksche en Latijnsche schrijvers, van welke zij er velen, Homerus, Sophocles, Eurypides, Lucretius, Cicero, Virgilius, Horatius, Tacitus, beide te zamen gelezen hadden. Hij prijst 's mans uitgebreide belezenheid en veelvuldige kennis evenzeer als zijne stille bezadigheid, nederigheid en bescheidenheid; zijne afkeerigheid van alle roembejag, zoodat hij zelfs den hem eershalve aangeboden titel van Philos. Theor. Mag. et Lit. Hum. Doctor niet anders, dan waar gebruik en pligt het hem geboden, bij zijn naam voegde, en aan eene hem van 's konings wege vereerde Ridderorde geen hoogere waarde hechtte dan, volgens de getuigenis van Mahne, Wyttenbach dit weleer plag te doen. Gelijkerwijze dacht hij over het lidmaatschap van geleerde Genootschappen en Maatschappijen, van welke hij aan die der Nederlandsche Letterkunde te Leiden niet onduidelijk de voorkeur gaf, en er meer of min trotsch op was hare jaarlijksche vergadering tot drie-en-vijftigmaal toe te hebben bijgewoond. Eindelijk zegt hij iets van 's mans weinige uitgegevene geschriften, inzonderheid van zijne uitstekende en nog niet wedersprokene verdiensten als handhaver van Haarlems aanspraak op de uitvinding der boekdrukkunst; waarmede hij zich zelven evenzeer als zijne woonplaats een onvergankelijk gedenkteeken gesticht heeft. Zoodanig is het beloop en de hoofdzakelijke inhoud van dit voorberigt, waarin zulk een eenvoudig hartelijke en ongekunstelde toon heerscht, dat niet ligt iemand, die eenig gevoel voor het ware, goede en schoone heeft, ook al ware het overige hem onverschillig, het eens opengeslagen ongelezen uit de hand | |
[pagina 14]
| |
zoude willen leggen. En niet alleen dit, maar ook buiten hetgeen de Vries in persoon betreft, zal men er menige belangrijke bijzonderheden en nuttige wenken zijdelings aangeroerd in vinden, allezins waardig om der vergetelheid onttrokken en ter harte genomen te worden: als b.v. de in het voorbijgaan gegevene karakterschets van Jeron. de Bosch, en wat over de vereeniging van oude en nieuwe talen en wetenschappen op één en hetzelfde Gymnasium in het midden gebragt wordt. Van dezen zijnen tegenwoordigen letterarbeid zegt Peerlkamp slechts weinig. Veel meer op aandrang zijner vrienden, dan uit eigen beweging, ging hij er toe over om het door hem op Horatius Satiren weleer aangeteekende voor den druk gereed te maken. Behalve Meineke's uitgave, onbekend met hetgeen andere Duitsche geleerden in de laatst verloopene jaren op dit gebied geleverd hadden, kreeg hij, eerst na de voltooijing van zijn werk, Heindorf en Wüstemann, Hörkel, Apitz en Döderlein in handen; vooral prijst hij des laatstgenoemden even geleerde als vernuftige verklaring, in 1860 verschenen; en meermalen verheugde hij zich in 's mans overeenstemming met zijne eigene zienswijze. ‘Waar wij,’ schrijft hijGa naar voetnoot(*) ‘beiden op nagenoeg één en hetzelfde denkbeeld gekomen waren, heb ik, mij daarmede geluk wenschende, het mijne behouden. Mogt hij meenen dat hierbij zijn werk iets gewonnen heeft, ik voor mij houde het er voor, dat dit aan het mijne eene zooveel hoogere waarde geeft.’ Peerlkamps manier van behandeling der oude dichters, inzonderheid van Horatius, is genoeg bekend, zoowel uit zijn Opdragtsbrief aan d'Escury, als uit het later door hem geleverde in de Leidsche Mnemosyne van de heeren Bake en Cobet, het eenige, helaas! met het einde des vorigen jaars gestaakte, orgaan in ons vaderland voor de studie der oude Philologie in de daaraan uitsluitend eigene Latijnsche taal. Volgens hem zijn de meeste oude handschriften, door toedoen der afschrijvers, ongeletterden zoowel als halfgeletterden, dermate bedorven | |
[pagina 15]
| |
en vervalscht, dat om den tekst, voor zoo veel zulks mogelijk is, in zijne oorspronkelijke gedaante en zuiverheid te herstellen, men in vele gevallen wel verpligt is tot loutere gissing zijn toevlugt te nemen. Daarin stemmen, om de zaak niet van vroeger op te halen, van Bentley af, alle deskundigen overeen; en een van de laatste uitgeversGa naar voetnoot(*) maakte geen zwarigheid, om ronduit te verklaren, ‘dat na Bentley alleen Peerlkamp zich het meest van allen omtrent Horatius verdienstelijk gemaakt heeft, zoodat men zich dikwijls verontwaardigen moet over de nietswaardigheid der redenen, waarmede sommigen hem trachten te bestrijden en te wederleggen.’ Naar welke uitgave Peerlkamp den latijnschen tekst heeft laten herdrukken, zegt hij niet, en doet weinig ter zake. Immers het is ons hier minder om den tekst te doen, dan om zijne daaronder gestelde aanteekeningen. Een doorloopenden commentarius, bestemd om van woord tot woord al wat maar eenigzins verklaring noodig heeft uit te leggen en op te helderen, zoeke men daarin niet: wie dit verlangt, moet naar andere hulpmiddelen omzien, en kan zich onder de vroegere uitgevers van Lambinus en Cruquius, onder de latere vooral van Döring bedienen. Peerlkamp geeft alleen, met inachtneming evenwel van het door vroegere uitleggers geleverde, wat na veeljarige opteekening en studie zijn eigen voorraad hem aanbood of zijn vernuft hem ingaf: en 't zal wel niet noodig zijn te verzekeren, dat daaronder veel gevonden wordt, wat over den tekst een dikwerf geheel nieuw en verrassend licht verspreidt; veel ook, wat tot regt verstand van andere oude dichters en prozaschrijvers dienstig is, of in 't algemeen tot juister kennis van de Latiniteit leiden kan. Dat niet alle zijne tekstverbeteringen en verklaringen de algemeene goedkeuring van deskundigen wegdragen zullen, is wel te verwachten; velen zullen sommige zijner gissingen misschien wat al te stout en gewaagd voorkomen; maar ook zelfs die, welke niet proefhoudend mogen bevonden worden, zullen ligt tot herhaalde nasporingen en gelukkiger vindingen aanleiding geven. Nu eens door loutere verandering van zinscheiding, dan eens door verwisse- | |
[pagina 16]
| |
ling van eene of meerdere letters, dan weder door omzetting van enkele woorden of regels, kortom op welke andere in de kritiek gebruikelijke wijze ook, ruimt hij vaak met geringe moeite alle zwarigheid uit den weg, stelt hij het duistere in een helder licht, en lost hij den zin en den zamenhang van 's dichters woorden, uitdrukkingen en gedachten voldoende op. Om dit een en ander, voor zooveel zulks in een tijdschrift als dit, niet uitsluitend aan de behandeling der oude letteren toegewijd, noch ook bij voorkeur voor philologen van beroep bestemd, noodig en dienstig is, met enkele voorbeelden aan te wijzen en op te helderen, willen wij ons alleen bij het eerste boek bepalen. Eene bętere zinscheiding, dan die in den gedrukten tekst aangenomen is, stelt de heer Peerlkamp aldaar voor Sat. 2, vs. 26, aanteek. bl. 17, door achter subductis usque een punt te zetten en factus met het daaraanvolgende te verbinden. Insgelijks Sat. 3, vs. 53 en v., waar de gewone afscheiding is: acres inter numeretur. Opinor, Haec res et jungit et junctos servat amicos, geeft hij, bl. 33, te regt de voorkeur aan die van eenige oude uitgaven: acres inter numeretur, opinor. Haec res, enz. Maar bovenal komt hierbij in aanmerking de bekende plaats in Sat. 5, vs. 100, waar hij Persuadere cupit onmiddelijk in verband brengt met Judaeus Apella, en het daartusschen gestelde credat in credas veranderende, dit als tusschenzin opvat, daarbij tot nadere verklaring aanteekenende bladz. 53: ‘In het vlek Egnatia woonde een zekere Jood, met name Apella. Deze was gewoon aan vreemdelingen, welke die plaats bezochten, zekeren wondersteen aan te wijzen, waarop zonder vuur het reukwerk versmolt. Dat zulk een steen voor heilig gehouden werd, voornamelijk door de Joden, die in hunne Mosaïsche Godsdienstinrigting dergelijke wonderteekenen vereerden, is niet te verwonderen. En wie weet of niet welligt bij dien steen een Joodsch bedehuis stond. Welnu, die arme bloed Apella, dit wonderteeken aanwijzende, vroeg daarbij om eene aalmoes. De oude man, in bedelaarsgewaad, met den aan zijne volksgenooten eigene geestdrift, onder vele zonderlinge gebaren, in 't Grieksch en Latijn stamelende, trachtte ook aan Horatius wijs te maken, dat het waar was wat van dien steen verhaald werd.’ Voorzeker eene even vernuftige als waarschijnlijke verklaring, waarbij we duidelijkheidshalve alleen verlangen zouden dat in den tekst credas tusschen twee comma's | |
[pagina 17]
| |
gesteld waren: ‘gij moogt het gelooven, men moge het gelooven, geloove het wie wil,’ waarop dan de dichter volgen laat: Non ego ‘ik voor mij geloof het niet.’ Verlangt men proeven van letterverwisseling; dan vragen we, zijn er wel eenvoudiger en vernuftiger gissingen uit te denken, dan b.v. in de eerste Sat. vs. 4, armis voor annis; vs. 20, turpiter voor Jupiter of Juppiter; vs. 64, mercator, volgens een oud handschrift, voor memoratur; vs. 68, captas voor captat, bij alle welke men de aanteekeningen achtereenvolgens raadplege, bladz. 2, 4, 9 enz. Bij het naauwelijks verstaanbare vs. 105, Est inter Tanain quiddam socerumque Viselli, waar sommigen, om er twee personen te vinden, Tanais voor een slavennaam houden, stelt P. bladz. 13, voor socerumque, voor Eridanumque, en houdt dan Viselli, in plaats van Genitivus, voor een Vocativus: ‘Er ligt, mijn vriend, een verre afstand, eene wijde klove, tusschen de beide rivieren, de Tanais (de Don) in het Oosten, en de Eridanus (de Po) in het Westen. Misschien zoude hier nog iets nader tot de tekstletter komen oceanumque, in denzelfden zin: “Er is een groot onderscheid tusschen eene enkele rivier en de volle zee.” Het hoofddenkbeeld is: “Er bestaat een midden tusschen twee uitersten.” Uit veel meer andere proeven van dien aard stippen we kortheidshalve nog aan, Sat. 2, vs. 8, irata voor ingrata; vs. 32, sapientia voor sententia; Sat. 3, vs. 29, infacundior voor iracundior; vs. 34, cortice voor corpore; en Sat. 5, vs. 97, nymphis voor lymphis; waarover men insgelijks het aangeteekende nazie blz. 15, 18, 32 en volg. en 53. Van tekstverbetering door verplaatsing of omzetting van geheele dichtregels levert onder anderen de derde Satire van het eerste boek een bij uitstek merkwaardig voorbeeld; waar de heer P. van vs. 19-54, om den vermoedelijken zamenhang der denkbeelden te herstellen, eene van de gewone geheel afwijkende volgorde voorstelt, en die in de aanteek. bl. 29-32 opgeeft en toelicht. Nog meermalen maakt hij gebruik van dit kritische hulpmiddel, als Sat. 1, vs. 86-91, vergeleken met vs. 122, bl. 10 en 15. at 2, vs. 88, 89, bl. 22. Sat. 4, vs. 8-12, bl. 39. Sat. 5, vs 88-92, bl. 52. In het uitmonsteren van vermoedelijk onechte regels, niet oorspronkelijk van den dichter afkomstig of diens talent onwaardig, met opzet of bij toeval in den tekst ingeslopen, is | |
[pagina 18]
| |
bij dit gedeelte van Horatius dichtwerken de heer P. veel spaarzamer te werk gegaan, dan vroeger in de Carmina, en heeft hij die niet, even als daar, door cursiven lettervorm van het overige onderscheiden, maar alleen in zijne aanteekeningen aangewezen. Hiertoe behooren, onder anderen, Sat. 1, vs. 113, Sic festinanti semper locupletior obstat, bl. 14. Sat. 2, vs. 13, Dives agris, dives positis in foenore nummis, bl. 16. Insgelijks aldaar vs. 98, Custodes, lectica, ciniflones, parasitae, vooral om het hoogst twijfelachtige gezag van het woord ciniflo bij oude Latijnsche schrijvers, waarover hier eene uitgewerkte aanteekening, bl. 23 en v. Voorts Sat. 7, vs. 15-18, geheel of ten deele vervalscht, bl. 64. Daarentegen verwondert het ons, hoe hij de aan de 10de Sat. die in de meeste uitgaven eerst aanvangt bij Nempe incomposito dixi pede currere versus Lucilî, vooraan gestelde acht van ouds verdachte verzen, Lucili quam sis mendosus enz. in zijne bescherming heeft kunnen nemen. Alleen de plotselinge overgang van den tweeden persoon tot den derden zoude ons welhaast voldoende voorkomen om de echtheid van dit voorvoegsel in twijfel te trekken en het voor later maaksel te houden; even als zulks het geval is met de vier aan Virgilius Aeneis voorgevoegde verzen: Ille ego, enz. Dan genoeg, zoo niet reeds te veel, ten bewijze hoeveel voor de kritiek en de verklaring van Horatius Satiren, zeker wel het moeijelijkste gedeelte zijner dichtwerken, bij deze nieuwe uitgave gewonnen is. Men verzuime daarbij niet ook de op bladz. 178-196 voorkomende belangrijke toevoegsels tot de aanteekeningen gade te slaan. Van de beide bladwijzers, een van de behandelde oude schrijvers, en een van woorden en zaken, die het boekdeel besluiten, is het naauwelijks noodig gewag te maken. Voor het overige laat de uitvoering, gelijkvormig aan die van den tweeden druk van Horatius Carmina, een jaar te voren van dezelfde pers en bij denzelfden boekhandelaar verschenen, in duidelijkheid en zindelijkheid van druk weinig of niets te wenschen over. Maar één ding is jammer en bij het gebruik uitermate lastig, dit namelijk dat aan het hoofd der bladzijden, nevens de aanwijzing van Boek I en II, ook niet het nommer der daar voorkomende Satire gesteld is; en dat niet bij iedere Satire, om de vijf of tien regels, het talmerk der verzen ter zijde van den tekst, alsmede bij het begin van elke aanteekening, achtervolgens aangewezen staat; iets dat bij | |
[pagina 19]
| |
kritische uitgaven van oudere of latere dichters een volstrekt noodig en onontbeerlijk vereischte en hulpmiddel is. Dank zij den reeds hoogbejaarden geleerde toegebragt voor dezen zijnen arbeid, waarmede hij Nederlands alouden roem op het gebied der klassieke literatuur op nieuw zoo luisterrijk gehandhaafd heeft. Moge het niet, gelijk hij het schijnt te vermoeden, zijn laatste werk wezen, maar eerlang, vroeg of laat, achtervolgd worden door eene dergelijke bewerking van Horatiu's niet minder schoone en lezenswaardige Brieven. Daartoe blijve 's mans leven gespaard en zijne krachten ondersteund! |
|