| |
De zondeloosheid van Jezus Christus. Historisch-Critisch onderzoek door Dr. P.J. Gouda Quint. Te Utrecht, bij Kemink & Zoon, 1862. In gr. 8vo. XVI en 307. Prijs ƒ 2,90.
Wij brengen dr. Gouda Quint onzen opregten dank voor het spoedig volbrengen zijner belofte. Nog maar een groot jaar na het verschijnen zijner dissertatie zag reeds deze Hollandsche bewerking van hetzelfde onderwerp het licht, en aan deze is toegevoegd wat destijds door den schrijver was toegezegd. Ronduit gezegd - wij hadden niet verwacht, zoo spoedig te zullen verkrijgen wat beloofd was, en waarnaar wij verlangden. Wij vreesden, dat de drukke bezigheden, aan het pastorale leven, vooral van den jeugdigen leeraar verbonden, de uitvoering van de plannen des jeugdigen geleerden zouden hebben belemmerd. Maar ziet - ons wantrouwen is tot onze blijdschap beschaamd geworden, en aan den geleerden ijver van dr. Quint heeft onze vaderlandsche theologische literatuur een werk te danken, waarop zij fier mag zijn.
Wij hebben reeds vroeger te kennen gegeven, dat wij zeer ingenomen zijn met dit boek. Zoo ergens, dan vindt men hier gelegenheid, om zich op de hoogte der zeer belangrijke kwestie te stellen. De nieuwste vorderingen der verschillende takken van wetenschap, de jongste bewegingen op godgeleerd en godsdienstig gebied, de laatste literatuur over zijn en aangrenzende onderwerpen, zijn door den auteur niet voorbijgezien. Hij toont te weten, wat onderzoeken is; zijne methode is wetenschappelijk; zijn onderwerp is hij magtig, zijne literatuur uitgebreid; hij is bezadigd, hij doet zijn best om onbevangen en onbevooroordeeld te zijn - waarlijk niemand zal met regt zijne kompetentie bestrijden, om zulk eene moeijelijke taak als de zijne te aanvaarden.
| |
| |
't Is niet, om den auteur van aanmatiging te beschuldigen, dat wij het memoreren, maar opmerkelijk noemen wij de fiducie op wel slagen, waarmede hij zijne taak onderneemt. Als apologeet van de anamartesie treedt hij op, blijkbaar in de overtuiging, dat hij eene zegepraal behalen zal op allen die haar bestrijden. Hij is niet onbescheiden of overmoedig, maar hij is zeker van zijne zaak. Hij wil gaarne de verouderde wapens en harnassen der apologeten van weleer van zich werpen. Met de wapenen van dezen tijd wil hij verdedigen, en moet hij, dunkt hem, overwinnen. In hoeverre hij tegenover anderen geslaagd is, weten wij niet, maar wij voor ons moeten getuigen, dat als wij voor de waarde van Dr. Quints werk geen anderen maatstaf hadden, dan de waarde zijner apologie, ons oordeel zeker niet zoo gunstig zou zijn, als het nu is.
Wij zijn door hem in 't minst niet overtuigd. Misschien komt het hierdoor, dat wij voor ons zelven geene plaats vinden een van de vier kategorieën, waarin de schrijver zegt, dat, na de verschijning der brieven van Pécaut alle hedendaagsche verdedigers of aanvallers van het leerstuk gevoeglijk kunnen onderscheiden worden. Tot de eerste kategorie brengt hij - het zijn zijne woorden -’ allen die met Pécaut zich op hetzelfde standpunt bevinden, en overtuigd zijn, dat de zaak door hem ter eindbeslissing is gebragt. Volgens hem kan men aan Jezus slechts eene zeer geringe (?) voortreffelijkheid op godsdienstig-zedelijk gebied toekennen, omdat hij zoodanig een kind was van zijn tijd, dat hij de grenzen van het meest bekrompen particularisme niet heeft kunnen overschrijden. Van zondeloosheid kan volstrekt geen sprake zijn als met onze geheele ervaring in strijd.’ Tot de tweede kategorie worden gebragt zij ‘die aan Jezus alle ethische en religieuse voortreffelijkheid ontzeggen, en in hem niet anders dan een bedrieger of eerloozen volksverleider zien’ enz. Van dit gevoelen, door weinigen aangehangen, wordt gezegd, dat het ernstige weerlegging onwaardig is. Volgt de derde, de talrijkste klasse. ‘Zij bevat de voorstanders der supranaturalistische zienswijze, welke Jezus zondeloosheid alleen in den vorm van volstrekte volmaaktheid en en deze uitsluitend door mechanische factoren geworden kent.’ Eindelijk ‘verheft zich in de vierde plaats het ge- | |
| |
voelen, dat het supremaat op godsdienstig-zedelijk gebied den Heer toekomt op grond zijner eenheid met God, als gevolg der ongestoorde gemeenschap met zijnen Vader. Uit het wezen zijner menschelijke natuur, niet van elders, moet, volgens de verdedigers dezer zienswijze Jezus voortreffelijkheid worden afgeleid en verklaard. Dat Jezus leven heilig en rein geweest is,
erkennen zij op getuigenis der H. Schrift gaarne, maar zij ontkennen op grond dier zelfde schrift, dat deze eigenschappen in absoluten zin moeten worden opgevat. Ofschoon zij in vele opzigten, vooral wat hunne methode betreft, onderling verschillen, komen deze toch allen hierin overeen, dat bij de verklaring van den oorsprong der eminente voortreffelijkheid van Jezus alle bovennatuurlijke factoren ten eenemale buiten rekening moeten blijven.’
Wij behooren tot geen dezer kategorieën, en wij weten zeker, dat velen met ons in 't zelfde geval verkeeren. Het gevoelen, dat de auteur wel wat stout aan Péeaut toedacht, is niet het onze. Wij kennen aan Jezus niet eene ‘zeer geringe voortreffelijkheid’ op ethisch-religieus gebied toe, maar eene zeer groote, ja eenige voortreffelijkheid. Allerminst mag men ons dus onder de tweede klasse rangschikken. Bijna evenmin ook deelen wij de zienswijze der supranaturalisten. Maar ook tot de vierde kategorie behooren wij niet, ten minste als wij goed begrijpen, wie door Dr. Quint daaronder worden gerangschikt, namentlijk voorstanders en verdedigers van de leer der zondeloosheid, zij het dan ook niet in absoluten zin. Wij houden de anamartesie voor historisch onbewijsbaar en onbewezen, zonder dat wij iets willen laten afdingen op onzen grooten eerbied voor Jezus eenige voortreffelijkheid. Al bestond er niet de minste kwestie aangaande de authenticiteit der bronnen voor Jezus leven, al wisten wij zeker, dat in die bronnen geen enkel legendair bestanddeel werd aangetroffen, al was er niets subjektiefs in de historische verhalen des N.T., dan nog zouden wij van 't zelfde gevoelen zijn. Of men nu al voor zondeloosheid een andere uitdrukking in de plaats stelt, en spreekt van ongestoorde gemeenschap met den Vader, het brengt ons nog geen stap verder, en de onbewijsbaarheid blijft even groot. De koncessie, welke gedaan wordt door die der vierde kategorie, tot welke dr. Quint zelf ook be- | |
| |
hoort, bestaat hierin, dat zij het absolute van de zondeloosheid prijs geeft. Maar ook deze koncessie baat niets, tenzij - het heeft er soms wel wat van - ‘zondeloosheid, niet in absoluten zin’ gelijk staat met niet zondeloosheid, of ten minste met hooge voortreffelijkheid. Deze laatste is, historisch bewijsbaar, maar zondeloosheid kan het niet zijn noch van Christus, noch van iemand anders, ja van God zelf
niet. Gods heiligheid is een postulaat van onze konscientie zoowel als van onze philosophie, maar is niet historisch te bewijzen, omdat de gelegenheid tot genoegzame historische waarneming ontbreekt. Hetzelfde is 't geval met de zondeloosheid van een mensch. Die van Christus is niets dan eene gnosis, het postulaat eener bij de Christenen ingeroeste soteriologie, en wie haar historisch tracht te bewijzen, streeft naar het onmogelijke. Al leefde Christus nu onder ons, en al waren alle historie- en kroniek schrijvers van Europa onafgebroken in zijne tegenwoordigheid, om elk zijner bewegingen te bespieden en te bestuderen, dan nog kon onmogelijk het bewijs zijner zondeloosheid geleverd worden. Hoeveel minder nog, nu hij achttien eeuwen geleden geleeft heeft, en wij zijne geschiedenis niet kennen dan uit zeer gebrekkige bronnen, zijn leven alleen aanschouwen door den sluijer der legende heen!
Maar misschien wil men daartegen aanvoeren het historisch bewijs voor de zondeloosheid, dat het bestaan van de Christelijke kerk moet leveren. Het wordt ook aangewend door onzen schrijver, die reeds op bladz. 4 van zijn werk verklaart, dat de religieus morele herschepping des menschdoms, de stichting des christendoms, dat keerpunt in de wereldgeschiedenis, het ontstaan der ware godsdienst met één woord niet van Jezus Christus dateert, zoo hem de zondeloosheid niet toekomt. Het is mogelijk, dat hierin eene bewijskracht gelegen is, welke wij niet begrijpen. Maar voor alsnog is het ons gansch en al duister, wat die redenering eigentlijk beduidt. Veronderstellen wij eens, dat onze Heer bij al zijne voortreffelijkheid zich - om maar een voorbeeld te noemen - wel eens door zijn hartstogt heeft laten medesleepen in zijn strijd tegen de Farizeeërs, dan wordt daardoor zijne zondeloosheid, en niet alleen de absolute anamartesie opgeheven. Nemen wij het Christus beeld, zooals
| |
| |
Ernest Renan ons dat heeft afgeschilderd. Wij laten geheel en al daar, of die groote man in zijn prachtig tafreel overal juiste lijnen en tinten geeft. Maar veronderstellen wij, dat hij ons den Christus te aanschouwen geeft, zooals deze erkelijk geweest is. Kan van dien Christus dan de stichting des christendoms, der ware godsdienst niet dateren? Is daarin eenige historische onwaarschijnlijkheid? Wij zien het niet in. Evenmin vinden wij iets stringents in het syllogisme, dat eigentlijk den grondslag uitmaakt van de apologie des auteurs:
Zonder zedelijke reinheid is geene ware Godskennis mogelijk.
Ware Godskennis was het eigendom van Jezus Christus.
Dus is de zondeloosheid van Christus boven allen twijfel verheven.
Daar is iets magtig onbepaalds in dit syllogisme. De bedoelde zedelijke reinheid is niet de zondeloosheid in absoluten zin. Is nu de ware Godskennis, die aan Jezus Christus wordt toegekend, absoluut? De waarheid van die Godskennis wordt door ons geweten erkend, maar verstaat men daaronder iets zoo afgeronds en bepaalds, dat men ze in een syllogisme gebruiken mag? Wij willen niet afdingen op de definities welke Dr. Quint van zonde en zondeloosheid geeft, maar gelooven integendeel, dat daarin zeer veel waars is. Maar desniettemin komen wij tegen zijn apologie op, en wij vragen er bij: wat hebben wij, die niet zedelijk rein zijn, aan het christendom, als het pas geciteerde syllogisme van kracht is?
Het is zeer goed mogelijk, dat de geleerde schrijver, als onze opmerkingen hem onder de oogen komen, zich verbazen zal over onze stomheid, daar hij misschien meende meeningen als de onze overtuigend bestreden te hebben. Welligt heeft onze onbevattelijkheid meer schuld dan zijn apologie. Hij neme onze opmerkingen voor hetgeen zij zijn, hebbe desnoods medelijden met ons, maar duide ons niet ten kwade, dat wij geen vrede konden hebben met zijn apologie.
Maar daarom nemen wij niets van den lof terug, welken wij aan het boek van dr. Quint schonken. Hij heeft een degelijken arbeid geleverd; en wie zich op de hoogte wil stellen van het godgeleerd debat over de diep ingrijpende
| |
| |
kwestie der anamartesie, hij zal hier alles vinden wat hij begeert. Meesterlijk is vooral de historie van de leer der anamartesie voorgesteld, en niemand zal zonder groot nut voor zich zelven aan de hand des auteurs de eeuwen van de historie des christendoms doorwandelen. Onzen opregten dank brengen wij hem toe, voor hetgeen wij van hem mogten leeren, en hartelijk hopen wij nog menigmaal van zijne geleerdheid en studie te profiteren.
D.
|
|