| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Neêrlands kansel. Preekbundels, no. 3. Tiental Leerredenen van Dr. E. Laurillard, predikant te Amsterdam. Te Arnhem, bij D.R. Thieme, 1863. In post 8vo. 182 blz. Prijs ƒ 1,50.
De taak die wij ondernemen, ons zettende tot het stellen eener aankondiging van dit boek, heeft hare eigenaardige moeijelijkheden. Preken recenseren is altoos een tamelijk lastig werk, maar het wordt bezwaarlijker wanneer die preken het werk zijn van een' algemeen gevierd redenaar, wien telken male en aan iedere plaats waar hij optreedt, ene over talrijke schare met gespannen belangstelling verwacht, met eene klimmende aandacht aanhoort en met groote ingenomenheid verlaat. En is dat zoo niet met Dr. Laurillard? Gaat er niet maar ééne stem op over zijne boeijende, origineele welsprekendheid?
Evenwel daar is behalve de ‘gevestigde reputatie’ van den auteur, nog iets wat ons tegen het beoordeelen dezer leerredenen eenigzins opzien deed. Het boekje behoort tot eene serie, die den algemeenen titel: Neerlands Kansel, draagt. Heeft die titel eene beteekenis, [en wie zou daaraan twijfelen]? dan kwam het ons voor moest het deze zijn: dat ons hier aangeboden wordt het beste en voortreffelijkste wat er op het veld der Evangelie-verkondiging bij de Protestanten in onzen tijd en ons land te vinden is. Wil iemand een nieuw hoofdstuk voegen bij het merkwaardig boek van Hartog over de Geschiedenis der prediking, en het tegenwoordige beschrijven gelijk hij het verledene deed; hij heeft eenvoudig deze reeks van leerredenen te raadplegen. Hier is ‘Neêrlands Kansel,’ hier vindt gij de verschillende methoden der homiletiek, de onderscheidene dogmatische rigtingen, vertegenwoordigd door de uitstekendste woordvoerders; hier kunt gij leeren, hoe er tegenwoordig in Nederland gepreêkt wordt. - Is onze opvatting van den titel juist, dan zeker is die benaming niet vrij van aanmatiging, dan wordt er meê te kennen gegeven, dat hoe vele preken ook worden uitgesproken en uitgegeven behalve de in deze serie opgenomene, er toch geene te vinden zijn die
| |
| |
nevens of boven deze verdienen gesteld te worden. Hier zijn de modellen waarnaar alle overige predikers zich vormen of althans zich behooren te vormen. - Wij willen gaarne gelooven, dat de uitgever dit niet zoo heeft bedoeld en evenmin de auteurs, die hunne leerredenen hem hebben afgestaan; doch wij hebben te oordeelen niet over de bedoeling maar over de uitdrukking, en daarom achten wij ons verpligt die aanmatigende benaming als bepaald ongelukkig gekozen, of te keuren.
Doch genoeg over dien titel, wij willen dien maar voorbijzien en ons bepalen bij de beschouwing van de Leerredenen van Laurillard. Vooraf zij het ons alleen nog vergund onze bevreemding te kennen te geven hierover, dat wij alleen dit nummer van N.K. ter recensie ontvingen. Zouden wij hier nu ook moeten denken aan verkiezing en voorkeur? Wij zullen ons door deze gedachte echter niet laten weêrhouden om rondborstigdons oordeel uit te spreken. En wij kunnen, dat des te vrijer doen, daar geene bedenkingen van anderen aard ons hier belemmeren. Geen liefdadig doel of dringend verzoek van belangstellende hoorders wordt hier vermeld als verontschuldiging van de uitgave; geene captatio benevolentiae, ja zelfs geen enkel woord als voorrede is hier te vinden. De recensent staat dus op volkomen vrij terrein, hij heeft op niets anders te letten dan op den inhoud van het boek, op de waarde der preken.
In het tiental, dat wij hier hebben is verscheidenheid genoeg om ons de preekmanier van Dr. Laurillard vrij volledig en duidelijk te leeren kennen; en wij willen het terstond er bij voegen, die manier is in menig opzigt voortreffelijk en bewonderingswaardig. Het bevreemdt ons nu, na de lezing van dit werk, in geenen deele, neen wij achten het zeer natuurlijk, dat de man, die zoo preekt, eene menigte hoorders tot zich lokt en boeit door zijne taal. De eigenschappen waardoor hij uitmunt zijn: oorspronkelijkheid, en populariteit. Bovendien paart zich in zijne leerredenen aan den schoonen vorm een belangrijke inhoud; aan den rijkdom van denkbeelden een heldere, duidelijke stijl. - Doch laat ons deze algemeene opmerkingen in de bijzonderheden trachten te bevestigen. -
Eigenaardig zijn bijna altijd de inleiding of liever de vooraf- | |
| |
spraken, die Lanrillard bezigt om aan zijn auditorium meê te deelen, hoe hij gekomen is tot het kiezen van den tekst, dien hij gereed staat te behandelen; inzonderheid daarin openbaart zich zijn streven naar actualiteit, hij let op de gelegenheid des tijds en zoekt alzoo te spreken overeenkomstig de bepaalde behoeften der hoorders. Is dat streven allezins lofwaardig, minder zeker zijn wij er van, dat de wijze waarop L. dat doel zoekt te bereiken aanprijzing verdient; zou het waarlijk de belangstelling in het te bespreken onderwerp verhoogen en de stichting bevorderen, als de eerste woorden van den prediker de hoorders met bevreemding doen opzien, of soms zelfs een glimlach op hunne lippen doen komen; omdat die woorden zoo geheel anders zijn dan 't geen zij gewoon zijn te hooren van den kansel? De meesten zeker zullen het aardig vinden, maar zullen zij daardoor opgewekt worden, om te beter hunne aandach te wijden aan het minder verrassende en vernuftige, dat hun in de preek wordt voorgehouden? Wij vragen slechts en willen onze lezers in staat stellen, om zelve het antwoord te geven, door meêdeeling van een paar dier inleidingen. De tweede leerrede van het bundeltje begint aldus: ‘Ik kom in deze ure tot u, M.H. om u iets te vragen, en wel, om iets van dien aard u te vragen, dat de een het welligt een zonderlinge vraag zal noemen, en de andere zelfs zal denken 't is een onfatsoenlijke vraag. 't Is wel mogelijk, maar daar zal ik mij toch maar over heen zetten, en ik zal mijne vraag toch maar doen, want onder hetgeen wij zoo in de zamenleving gewoon zijn fatsoenlijk of onfatsoenlijk te heeten, schuilt, o ja, heel veel wijsheid, maar heel veel dwaasheid ook. En dwaasheid acht ik het, dat men eene vraag als die ik heden wil doen, voor minder beleeft pleegt te houden Maar wat wil ik dan toch vragen? - Hoe oud gij zijt? Toch! alleen dit, hoe oud gij zijt.’ - De aanhef
van III luidt aldus: ‘Wat hoort gij van den oogst? 'k Hoor, dat die nog al goed zal wezen. Kom, dat is gelukkig; want het is treurig, als men zoo'n schralen, duren tijd te gemoet gaat, voor iedereen, en 't meest voor arme zielen. Zoo spreken de menschen, en dat ze met belangstelling over dat onderwerp spreken, dat is natuurlijk’ enz. Van hetzelfde genre is de aanloop, zoo meenen wij 't best die voorafspraken te
| |
| |
noemen, van de tiende preek. ‘'t Is tegenwoordig een tijd, M. H! van reizen, en 't is daarvoor heden het goede saizoen. Familie van u is op reis, kennissen van u zijn op reis, er zijn honderden en honderden menschen aan 't reizen. Wij zijn thuis. Maar, hoe denkt gij er over? willen wij zamen ook eens op reis gaan? - In de verbeelding, dat begrijpt gij. - Goed! wij gaan. Wij zullen naar een bergland trekken, vindt gij niet? dat is voor ons, bebewoners van lage platte streken, altijd het aantrekkelijkst en merkwaardigst. Wij zijn er, - want de verbeelding is een voertuig van eene snelheid, waar geen andere snelheid bij haalt; - wij zijn er, wij zijn in een bergland.’ enz. Ziet daar een andere proeve. Wat dunkt u, waarde lezer! klinkt dat niet zeer vreemd, niet wat gezocht, niet eenigzins kinderachtig? Wij althans willen het niet prijzen.
Van de inleiding gaan wij over tot de keuze van den tekst. En ook in dit opzigt kunnen wij niet alles goedkeuren. Naar onze meening is het altijd een gebrek in de preek, wanneer zij niet zamenhangt met den tekst; wanneer deze niet meer is dan motto, alleen ter wille van de gewoonte er bij gevoegd wordt, maar zonder eenige schade, zonder dat er in de preek eenige verandering behoefde gemaakt te worden, kon zijn weggelaten. In zulk geval is het schriftwoord gekozen alleen op den klank af, zonder dat er gelet wordt op het verband en dus op de ware beteekenis; en wel omdat het meer of minder overeenkomst schijnt te hebben met het onderwerp, dat de spreker behandelen wil; en somtijds wordt het opgevat in een zin, die geheel vreemd is aan de bedoeling des schrijvers van wien het wordt overgenomen. Deze bedenking achten wij van toepassing op den tekst van de tweede leerrede: Gen. XLVII: vs. 8. ‘Hoe vele zijn de dagen der jaren uws levens?’ De egyptische koning rigtte die vraag tot Jacob alleen, omdat hij zich verwonderde over het voorkomen van den man, die naar zijne meening toch nog zoo hoog bejaard niet was. Wij kunnen er alleen uit opmaken dat Jacob ten gevolge zijner beproevingen en van zijn treuren over Jozef zeer verouderd was.
Zulk een woord geeft geen stof voor eene preek en dat blijkt ook uit de preek van L., die niet anders is dan eene boeijende, stichtelijke toespraak naar aanleiding van de vraag:
| |
| |
hoe oud zijt gij? Hij heeft aangetoond wat de evangeliedienaar te zeggen heeft tot de menschen op verschillenden leeftijd. Maar een tekst had hij daartoe niet noodig. - Niet anders oordeelen wij te dezen opzigte over de achtste leerrede. Het bijbelwoord, dat, zoo als de prediker zelf het uitdrukt, ‘ons daarbij tot leiddraad zal dienen,’ is Job XVII: ‘13a het graf zal mijn huis wezen.’ Dat is een wanhoopskreet van den diep ter neêr gedrukten lijder, en als zoodanig kon het niet worden overgenomen. Maar ‘wij kunnen het voor ons overnemen, niet waar? al beheerscht ons de stemming ook niet, die bij het uitspreken daarvan den rampspoedigen Uzzieter beheerschte.’ Wel zeker, wij behoeven het dan alleen maar op te vatten als de uitdrukking dezer waarheid, dat het graf des menschen laatste woning is of iets dergelijks. - Wij kunnen daaruit aanleiding nemen, om zeer treffende en hoogst gewigtige gedachten uit te spreken; als wij ons dan maar niet inbeelden, dat wij alzoo preken over den voorgelezen tekst.
Doch wij zouden zoo voortgaande enkel aanmerkingen maken en waarlijk, dat zou ten hoogste onbillijk zijn, want is er iets te berispen, daarnevens is veel te prijzen. Zeer wèl gekozen noemen wij vooral de teksten. Joh. X. 11a
Ik ben de goede herder. Matth. XIII. 3b - 8. De gelijkenis van den Zaaijer. Joh. I. 18b. Die in den schoot des Vaders is. Gen. III. 15. Het paradijs-evangelie. Marc. IV. 40. Wat zijt gij vreesachtig? hoe hebt gij geen geloof? en Luc. X. 38-42. Jezus bij Martha en Maria. - Opmerkelijk is het ook, dat daar waar de prediker in den tekst zelv' zijn onderwerp gegeven vond, zoodat hij zich geheel daarbij bepalen en daaraan houden kon, ook de behandeling het gelukkigst is geslaagd. Over het algemeen zijn de schetsen van Laurillard eenvoudig en natuurlijk, maar de eene is toch beter dan de andere. Onberispelijk achten wij die van de preek over de gelijkenis van den Zaaijer, die trouwens door den tekst zelv' aan de hand gedaan wordt; uitmuntend ook die over Joh. I. 18b. Wat daar aangaande Jezus wordt gezegd, dat is: A. de titel zijner eere; B. de sleutel zijner leer; C. 't geheim zijner kracht; D. de verklaring zijner werkzaamheid. - Minder gelukkig is in ons oog deze schets, naar Joh. X. 11a waar van den goeden herder wordt gezegd
| |
| |
A hij geeft het noodige, B hij zoekt het verlorene, C hij bestrijdt het vijandige. Daarmeê is toch, dunkt ons, het onderwerp niet afgehandeld. Bovendien diezelfde punten zou men kunnen houden voor een preek over een' anderen tekst, bijv. Ps. XXIII. 1. De Heer is mijn herder enz. Jezus spreekt hier ook bepaaldelijk van zijne betrekking tot de zijnen, en daarom ook van de betrekking der zijnen tot Hem. Dat wordt nu in de uitwerking wel niet voorbijgezien, maar daarom mogt het ook in de schets al niet ontbreken. - Wij kunnen echter niet alles afzonderlijk nagaan, derhalve wenden wij ons nu van het plan tot de uitwerking der preek. Wat daarvan te zeggen? Hier toont zich de kracht van den redenaar. Waarlijk niet ten onregte wordt zijne welsprekendheid geroemd. Echt oorspronkelijk is zijne taal, welluidend en liefelijk maar ook stout en krachtig. De beelden zijn keurig en juist, volkomen geschikt om de zaken aanschouwlijk voor te stellen. Bovendien deze prediker tracht niet enkel te overtuigen of te roeren, hij spreekt niet maar tot het verstand alleen of tot het gevoel of tot de verbeelding; neen hij wendt zich tot dat alles te zamen, zijne woorden maken indruk op het verstand, op het hart en op het geweten. Daar is veel menschenkennis en veel kennis van de wereld, van het leven der menschen in onderscheiden stand en verschillend lot noodig om zoo te spreken. Men moet de dingen van nabij hebben gezien en naauwkeurig waargenomen, om ze zoo te kunnen teekenen. Laat mij nog een enkel voorbeeld aanhalen.
In de zevende preek lezen wij eene schildering van den toestand der menschheid als wel geschikt, om ons met vreeze te vervullen, zoolang wij niet gelooven, en daarin komt dit voor: ‘hier staat het Bijgeloof; met een fabelboek in de hand en met reliquiën behangen, en het brengt er zoovelen met een blinddoek voor hunne oogen naar 't graf. Daar staat het Ongeloof, met een verscheurd evangelieblad tusschen de vingeren, en het brengt er zoovelen aan 't spotten met den Christus van God en met God. Daar staat de Schijnheiligheid, met zaâmgevouwen handen en een uitgestreken gelaat, en zij leert er zoovelen groote zonden met groote gebeden verbinden. Daar staat de Ligtzinnigheid,
| |
| |
met een bokaal in de hand en een bloemkrans in 't haar, en zij doet er zoovelen ten verderve gaan, maar opgeschikt en versierd, zoo gaat het vee wel eens opgeschikt en versierd, - naar de slagtbank. Daar staat de Nijd, met slangensluwheid in de oogen, en slangengif op de tong, en zij doet er zoovelen tegelijk zich zelven en andere verteren. Daar staat de Tweedragt, met een mond, die gemaakt schijnt tot vloeken, en zij leert er zoovelen elkander doemen, en voor elkander allen zegen des levens verwoesten en vertrappen in 't slijk. Daar staat de Weelde, met zoetelijken glimlach en zwemmenden blik, en zij misvormt er zoovelen tot ellendelingen, die geen kracht meer in hun lijf hebben en geen kracht in hun ziel, en die aan de middelen, waardoor hunne ellendigheid moet worden geschraagd en bedekt, mooije namen geven en ze dan maken tot mode. Daar staat de Onmatigheid met een dierlijke uitdrukking op het leelijk gelaat, en zij giet een vocht in den mond van mannen en vrouwen en kinderen zelfs, dat den geest en het ligchaam vergiftigt. Daar staat de Verleiding, met zacht lonkende oogen en zoetlispende stem, en zij kiest hare offers juist onder de bloesems der menschheid, en zij werpt onrijpe menschen der Wellust in de armen, en zij doet een besmetting rondkruipen in 't geheim maar verschrikkelijk, die heel de menschheid dreigt te ontzenuwen en te verlammen.’ - Ziet, dat is welsprekendheid, die taal is kernachtig, is welluidend en is aangrijpend. Kan iemand zoo iets hooren zonder zich geschokt te gevoelen? Hoe gaarne zouden wij nog meer proeven geven, maar wij mogen niet over te veel ruimte beschikken. Ook zal dit ééne voorbeeld wel genoegzaam zijn om onzen lezers eenig denkbeeld te geven van de eigenaardige welsprekendheid des gevierden predikers. - Ook zijne geheele manier van preken meenen wij thans voldoende in het licht te hebben gesteld. Haar voornaamste kenmerk is dunkt ons: oorspronkelijkheid. Hoe voortreffelijk wij deze leerredenen
noemen in menig opzigt, bijv. ook omdat zij vrij zijn van alle godgeleerde polemiek en altijd echt practicaal aandringen op christelijke gezindheid en leven, wij zouden ze niet gaarne als modellen iemand aanbevelen. Ja wij kunnen zelfs de vrees niet geheel van ons weren, dat welligt de een of andere jeugdige prediker, verlokt door den roem van Laurillard, dezen zich tot voor- | |
| |
beeld zal kiezen en beproeven zijn preektrant na te volgen. Wij houden er ons van overtuigd, dat wie dat ondernemen mogt, zeker ellendig werk zal leveren. Zoo iets kan niet nagemaakt worden of het verliest al zijne waarde. Zulke preken moeten de uitvloeisels en als het ware de afspiegelingen zijn van de individualiteit des predikers.
R.
V.
|
|