is niet voldoende, dat men eenige vlugheid van geest, eene levendige verbeelding, een gemakkelijken stijl en ook eenige theologische kennis bezitte, meest geput uit de vlugschriften en strijdschriften van den dag; neen waarlijk, deze eigenschappen mogen welligt genoeg zijn, om den redenaar opgang te doen maken, zij stellen hem niet in staat om ‘degelijk’ d.i. om goed te prediken. Daartoe is grondige geleerdheid noodig, duidelijk inzigt in de evangelische waarheid, exegetische bekwaamheid, heldere kennis van de israëlitische en christelijke oudheid en menschenkennis. Men moet de woorden der bijbelschrijvers niet maar op den klank af gebruiken of men loopt groot gevaar hen iets gansch anders te laten zeggen, dan zij bedoeld hebben. Men moet het evangelie verkondigen en niet overgeleverde meeningen of eigen begrippen en daarom is het noodzakelijk, dat men de woorden der H.S. wel versta en in hun waren zin aan de gemeente voorstelle. De prediker moet in de eerste plaats schriftverklaarder zijn.
Vooral in onze dagen van strijd en twisting over de godsdienst is er behoefte aan zulke ‘degelijke prediking.’ Zal het christendom op zijne waarde worden geschat en erkend als de echte godsdienst heiligend en zaligend voor de gansche menschheid; dan moet zij duidelijk gekend en bekend gemaakt worden, dan moet zij ontdaan worden van bedekselen en bijvoegsels, die haar misvormen en verduisteren. Eere dan aan hen, die hiertoe hunne krachten inspannen, hieraan hunne talenten dienstbaar maken! Die eere moet ook aan Dr. Breunissen Troost worden toegekend. Zijn predikwerk verdient aanbeveling, al munt het ook niet uit door bevalligheid en sierlijkheid van stijl.
Nog een enkel woord met betrekking tot dit laatste. De uitgevers dezer leerredenen verhalen in de voorrede, dat hun overleden ambtgenoot ‘een bepaalden afkeer had van kunstmatigen opschik en schitterende woorden;’ en uit den zamenhang waarin deze mededeeling gelezen wordt schijnt te blijken, dat deze ‘afkeer’ door hen als een deugd of een verdienste wordt beschouwd. Maar is dat billijk? Gewis, wanneer zij daarmede bedoelen: afkeer van ijdelen woordenpraal, van oratorische kunstgrepen en zinledige phraseologie, dat behoeft immers niet gezegd te worden. Maar indien wij