Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1863
(1863)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 290]
| |
ledig, onpartijdig toeschouwer, die, terwille van de belangrijkheid van het onderwerp, bij zich zelven naar eene goede overtuiging zoekt.’ Zijne brochure is daarmede in lijnregte tegenspraak. Met talent is zij geschreven, maar helaas ook met zeer veel partijdigheid. Het is waar, dat Art. 56 niet zoo geformuleerd is, als men dat in eene goede wet zou mogen verwachten. Bij de redactie van eene wet is er een lastig geslacht, dat men altijd voor oogen moet hebben, namentlijk het geslacht der letterdienaars. Men moet er op rekenen, dat er lieden zijn, die uit domheid of uit kwaadwillendheid zich aan elke zwakke, ongelukkige, dubbelzinnige uitdrukking van de wet zullen vastklemmen, die, al komt de geest des wetgevers nog zoo duidelijk in eenig artikel uit, de doode letter te baat nemen, om tegen te werken wat naar dien geest is. Dit is blijkbaar uit het oog verloren, door den wetgever in het regeringsregelement, en niet het allerminst in het veel besproken art. 56. Wat de wetgever in dit laatste wil, is duidelijk genoeg; maar het is in zoo vage termen geformuleerd, dat zij die het tegenovergestelde willen, dit evenzeer in het artikel vinden voorgeschreven, of dat anderen - zooals Mr. van Heerdt - daarin verschillende beginselen gehuldigd vinden. Van dit laatste heeft de schrijver dezer brochure mij alles behalve overtuigd. Ik houd de geheele redenering des schrijvers voor een reeks van sophismen, en met allen eerbied voor de ervaring des heeren V.H., zijne beschouwing over den Javaan, en zijn lot voor hoogst partijdig en onwaar. En hoezeer ook ik de onbepaalde redactie van art. 56 afkeur, - ik vind de beschuldigingen er hiertegen aangevoerd minstens overdreven. De wetgever in het Regerings-reglement toont zich een man van vooruitgang, een voorstander van ontwikkeling naar den geest des tijds, die begrepen heeft, dat in zijne dagen een overgangstijdperk voor de kolonieën moest aanvangen. De wet draagt dus een overgangskarakter. Maar als die wet nu uitgelegd en uitgevoerd moet worden door mannen des behouds, vrienden van achteruitgang, vijanden van ontwikkeling - dan raken de poppen aan het dansen. Aan deze mannen, bezeten door den boozen geest der oudgasterij, moet de schuld der verwarring geweten worden, | |
[pagina 291]
| |
meer dan aan de vage uitdrukkingen in art. 56. De zin van dat wetsartikel is duidelijk genoeg voor wie den wetgever niet willen tegenwerken door eene meer of min vernuftige letterknechterij. Wie zich er van overtuigen wil, leze de brochure van den baron van Heerdt, die met veel talent wil aantoonen, dat de alinea's van het artikel met elkander in tegenspraak zijn. |
|