tot den strijd onzer dagen, die dezen strijd niet veel nader tot zijn einde zal brengen. Wij achten de twistvraag omtrent de geloofwaardigheid der wonderverhalen in den Bijbel nog op verre na niet beslist, maar wij gelooven dat die vraag der oplossing geen duimbreed nader wordt gebragt, door redeneringen a priori over de mogelijkheid of onmogelijkheid van wonderen. - Ten andere vinden wij in deze verhandeling een gebrek, dat helaas zoo dikwijls in de strijdschriften voorkomt, en alle polemiek onvruchtbaar en hatelijk maakt, namelijk: dat de spreker aan zijne tegenstanders meeningen en gevoelens toedicht, die deze nooit als de hunne zouden erkennen. Zij die de wonderen niet aannemen worden hier eenvoudig weg, dat wil zeggen ronduit, ofschoon met een vloed van woorden voorgesteld, als naturalisten en materialisten. Tegenover de wereldbeschouwing van dezen plaatst de hoogleeraar, dan de zijne en maakt zich dus de overwinning gemakkelijk. Maar zal dat ook bevorderlijk wezen voor de zaak, die hij voorstaat? Zal hij alzoo de eenigzins ontwikkelden en nadenkenden onder zijne hoorders overtuigen van de juistheid zijner zienswijze? Heeft dat niet iets van schermen tegen windmolens? - Naar onze overtuiging moet de bevredigende oplossing van de quaestie, die hier besproken wordt, verwacht worden en gezocht niet op den weg van bespiegeling, maar op dien van onpartijdig, bedaard, naauwkeurig historisch-kritisch onderzoek. Niet de vraag wat mogelijk is of onmogelijk, maar wat geschied is niet wat God kan of niet kan, maar wat God gedaan heeft, is voor ons van het grootste belang, daarvan wenschen wij zekerheid te erlangen.
R.
V.