Het nedergeschrevene zal genoegzaam zijn, om onze lezers te doen bevroeden, dat ons oordeel niet gunstig is.
Wij maken kennis met een overste in Deensche dienst, de kleur van wiens uniform den titel aan het boek schonk, die zijn zoon en zijn pupil tot even hartstogtelijke beminnaars van het schoone geslacht, als koude vijanden van het echtelijke leven maakt. De grondbeginselen des vaders zijn dan ook met vrucht bij den zoon overgeplant en ook de pupil weet zich reeds zeer goed daarnaar te voegen, toen de laatste, (die het geheele werk door in den eersten persoon spreekt) door den plotselingen dood van den overste en eene daarop verkregen erfenis van een oom, die hij nimmer gekend of gezien heeft, tot andere gedachten gebragt wordt. Op eene reis, welke hij tot regeling zijner zaken maakt, en waarbij hij door een ongeluk bij vreemden een paar dagen vertoeft, vindt hij den zoon weder, die ook aldaar, maar onder een vreemden naam verblijf houdt en aan de dochter des huizes het hof maakt. Niettegenstaande dien naam en de vermomming wordt dien zoon door den vriend herkend, en op diens bekentenis, dat zijne liefde thans gemeend is, belooft de vriend hem ondersteuning, om het jawoord der ouders te verwerven. Intusschen ontdekt hij, dat zijne zuster het offer der verleiding van den vriend geworden is, en terwijl hij terugkeert om dezen te ontmaskeren, is gene juist bezig om de dochter te schaken, hetgeen hij natuurlijk verhindert en dat eindigt met den dood van den schaker door een degenstoot van den verhaler. De roman besluit ten laatste met het huwelijk van den pupil met de dochter van het gastvrije huis.
Het spijt ons om den uitgever, die, zoo wij ons niet bedriegen, nog jong is, en die met dit boek in de romantische wereld als uitgever optreedt, maar wij konden geene reden vinden om de vertaling te billijken. En hiermede punctem: Sapienti sat.