| |
| |
| |
Gedachten en Beschouwingen omtrent vragen des tijds, op het gebied van godsdienst en kerk, door Fluvialtus. (Te) Furmerende. (bij) J. Schuitemaker, 1862. Prijs ƒ 0,25.
Waartoe Fluvialtus - is de pseudoniem niet al te doorzigtig? - deze Gedachten en Beschouwingen heeft laten drukken, is mij niet regt duidelijk. Moeijelijk kan men zich voorstellen, dat hij de hoeveelheid prullaria, waaronder de vaderlandsche pers tegenwoordig zweet, te gering rekende. En als hij absoluut aan zijn weêrzin tegen de zoogenaamde moderne rigting lucht wilde geven, waarom deed hij dat dan maar niet in zijne binnenkamer, alleen ten aanhoore van een kringetje zijner bewonderaars? Dit is zeker, dat deze publieke demonstratie aan genoemde rigting in 't minst geen afbreuk zal doen, en dat Fluvialtus er weinig eer mede zal inleggen. Hij moest het overgelaten hebben aan dieper denkers, en aan minder oppervlakkige beschouwers, deel te nemen aan den strijd op theologisch gebied, waarvan onze dagen getuige zijn. Immers een geschrijf als het zijne kan, niemand die eenig verstand te gebruiken heeft, overtuigen, maar daarentegen kan het zeer goed den een of anderen oppervlakkige, die meer naar klanken hoort, dan over stellingen nadenkt, in de war brengen.
En ik geloof, dat de partij, bij welke Fluvialtus zich schaart, het te ernstig met de waarheid meent, dan dat zij dit laatste begeerlijk zou achten. Ik verdenk den schrijver ook in 't minst niet van zulke misdadige bedoelingen, maar geloof, dat zijne tot een idée fixe geworden antipathie met en benevens de schrijfjeukte, waarvan tegenwoordig zoo menige vinger tintelt, de motieven zijn, welke hem hebben gedetermineerd tot het uitgeven van zijn vlugschrift.
Ik wil gaarne met een paar voorbeelden mijn ongunstig oordeel over deze Gedachten en Beschouwingen staken.
Zoo behelst de derde gedachte of beschouwing een aller belangrijkste opmerking. Zij luidt dus: ‘A = B, B = C zijnde, is ook A = C, ziet daar een geldig syllogisme, waartegen geen immerlijk bewustzijn zich verheft. Welnu, als gij mij met dezelfde naauwkeurigheid bewijst, dat het object van mijn geloof geen feit, maar slechts een hersenschim is, dan, maar ook niet eer, zal ik mijn geloof, als iets ongerijmds
| |
| |
vaarwel zeggen’ Wat heeft nu het publiek met deze observatie te maken? Vooreerst is er zeker niemand die vordert, dat Fluvialtus zijn geloof vaarwel zal zeggen als iets ongerijmds, en vervolgens is er ook geen sprake van, dat iemand het object van zijn geloof geen feit, maar slechts een hersenschim noemt. Wel beweert de schrijver in de volgende beschouwing, dat gelooven niets anders is, dan voor waar houden. Het zou dus zeer mogelijk zijn, dat het object van zijn geloof een hersenschim was. Maar voorloopig weet niemand het, en hangt het er geheel van af, wat Fluvialtus alzoo voor waarheid rekent. En de geheele stelling? Zij bewijst alleen, dat F. zich zelven niet voor waanzinnig houdt, daar hij betuigt niet langer voor waar te zullen houden, wat men hem syllogestisch bewijst, dat niet waar is. Het verheugt mij, dat de man zoo gunstig over zich zelven denken kan, maar is 't niet dwaas, om er in 't publiek op te bluffen, dat men nog compos mentis is? Iemand, die dit doet wekt zonderlinge vermoedens aangaande zich zelven op.
In de vierde stelling wordt verdedigd, dat gelooven niets anders is, dan voor waar houden. De schrijver zegt: ‘wel is er een voor waar houden met het verstand, en een voor waar houden met het hart, een geloof aan de werkelijkheid van uitwendig (?) gegevene historische feiten, en een geloof aan de innerlijke waarheid eener godsdienstleer, wel openbaart zich het geloof in daden, die de eigenaardige vrucht moeten zijn eener bepaalde overtuiging, maar toch (laat ons de kracht der woorden niet ontzenuwen), geloof als zoodanig is niets anders dan voor waar houden, vertrouwen dat iets was, of is, of zijn zal.’ Is dit nu leuteren of iets anders? Dwaas is de onderscheiding tusschen ‘voor waar houden met het verstand,’ en ‘voor waar houden met het hart,’ want als een verstandig mensch iets voor waar houdt, dan doet hij dit op grond van het een of ander, dan kan hij dat niet doen zonder zijn verstand te gebruiken. Maar dan dat ‘voor waar houden,’ wat is dat een nare definitie, wat brengt deze ons ver van de ware beteekenis des geloofs. Fluvialtus wil de kracht der woorden niet ontzenuwen, en dat is braaf van hem, maar hij had er zich ook voor moeten wachten ‘het geloof’ te ontzenuwen, door
| |
| |
zijne overechtsche definitie. De man wil, dat men aan het woord geloof, zooals dat op godsdienstig gebied gebruikt wordt, geen andere beteekenis opdringe, dan die welke het heeft, zooals het in dagelijksche zaken wordt gebruikt. Maar wat is dan gelooven in dagelijkschen zin? Volstrekt niet, zooals F. schijnt te meenen, voor waar houden op grond eener zekere overtuiging, vast vertrouwen. Eigentlijk heeft het woord een veel onverschilliger beteekenis, en bedoelt men er meê: iets meenen, vermoeden, waarvan men niet zeker overtuigd is. Gelooven in den dagelijkschen zin is het tegenovergestelde van overtuigd zijn. Als ik zeg: ‘daar gaat Piet voorbij,’ dan twijfel ik niet, of ik mij ook soms in den persoon bedrieg. Maar als ik zeg: ‘ik geloof, dat Piet daar voorbij gaat,’ dan bedoel ik daarmede, dat ik niet zeker van mijne zaak, dat ik niet overtuigd ben, dat het mogelijk ook wel een ander was, die voorbij ging. Als ‘gelooven’ in godsdienstigen zin hetzelfde beteekent als meenen, gissen, dan kan het ook geene religieuse waarde hebben, dan openbaart het zich ook niet in daden, die de eigenaardige vrucht moeten zijn eener bepaalde overtuiging. Het godsdienstige geloof is een overtuiging, die den mensch beheerscht, niet een voor waar houden van historische feiten, en evenmin het voor waar houden eener godsdienstleer. En als Fluvialtus aan ‘voor waar houden’ eene ruimere beteekenis wil geven, dan ik nu doe, als hij er iets mede bedoelt, dat zeer na grenst aan ‘zeker weten,’ dan nog houd ik vol, dat het godsdienstige geloof iets anders is. Al weet ik nagenoeg zeker, dat Jezus de voortreffelijkste menschenzoon is, die er ooit heeft geleefd, dat het mijn pligt is, hem na te volgen enz. enz., - dat zegt nog niet, dat ik geloof. Al houd ik voor waar, dat het christendom zaligmakende kracht heeft, ik kan daarom zeer goed een ongeloovige zijn. Gelooven is dus
wel iets anders, dan voor waar houden, en eigentlijk ziet onze F. dit zelf ook wel in. Hij toch gaat in dezelfde vierde gedachte of beschouwing dus voort: ‘die gelooft, die inderdaad met hart en ziel voor waar houdt, dat God zijn hemelsche vader is, dat God hem lief heeft, die zal door dat geloof tot dankbaarheid, tot wederliefde, tot gehoorzaamheid zich opgewekt voelen, maar dan is toch die dankbaarheid, die wederliefde,
| |
| |
die gehoorzaamheid, niet het geloof zelf, maar alleen de vrucht daarvan, en op de vraag: wat is gelooven? kan dus met regt geantwoord worden: ‘gelooven is voor waar houden, en niet anders dan voor waar houden.’ Fluvialtus geeft hier duidelijk te kennen, dat hij zelf het geloof hooger rekent, dan het voor waar houden van iets; hij toont hier, dat ook hij het geloof voor eene den mensch beheerschende overtuiging, voor een levensprincipe houdt. Is dat niet zoo, dan is zijne stelling onzinnig, dat dankbaarheid enz. vrucht van het geloof is. Maar - hij slaat door, en maakt de averegtsche conclusie: dus is gelooven niet anders, dan voor waar houden. Het zou zoo zijn, indien maar voor waar houden iets anders was, dan voor waar houden. Ik kom waarlijk tot het vermoeden, dat de eerbied van Fluvialtus voor syllogismen niet zoo heel groot is.
In de zesde beschouwing begint F. met onbepaalden eerbied voor de regten van de kretiek der bijbelboeken te vorderen. Dan gaat hij voort: ‘men zij evenwel op zijne hoede, dat men zich geene gewaagde hypothesen of vooronderstellingen late opdringen; men eische duchtig bewijs; waar dit laatste niet kan geleverd worden, is ook niemand gehouden de eene of andere hypothese te huldigen, alleen omdat er zich een gevierde naam aan verbindt, of omdat zij in den smaak valt van den soms zoo uiterst wuften en veranderlijken tijdgeest.’ Dit is zeker op zich zelf eene goede waarschuwing. Maar hoe wonderlijk, hier te spreken van ‘opdringen’ en ‘gehouden’ zijn. 't Is weer ligt te zien, dat F. hier te velde trekt tegen de moderne theologie, maar 't is niet veel meer dan een tamelijk onzinnig schampschot, dat hij op haar lost. Is zij het dan die hypothesen ‘opdringt:?’ Is zij het die huldiging vordert van het gezag, dat aan een of anderen gevierden naam is verbonden? Neen, opdringen, dat wil de kerkelijke rigting; hypothesen met gezag bekleeden, dat doet de hiërarchie, dat doen synoden en conciliën. De behoudspartij op godsdienstig terrein wil, dat men gehouden zij, meer dan ééne hypothese te huldigen, omdat zich de namen van profeten en apostelen, van kerkvaders, en kerkvergaderingen er aan verbinden. Of is het misschien geen hypothese, dat Moses den Pentateuch, en dat Mattheus het eerste evangelie geschreven heeft? De waar- | |
| |
schuwing van Fluvialtus, is een wapen in de handen zijner tegenstanders, maar ik kan niet gelooven - d.i. voor waar houden, - dat hij hun dat in handen heeft willen geven.
In de elfde beschouwing heeft de schrijver het over wonderen. Let wel op 's mans definitie van een wonder: ‘een wonder is een verschijnsel in de stoffelijke of zedelijke wereld, dat onze bevreemding, onze verbazing, onze verwondering, of bewondering opwekt. - Dat zulke verschijnselen mogelijk zijn, zal toch wel door niemand worden ontkend.’ Wel neen, Fluvialtus! Naar uwe definitie - het bewonderen er afgenomen - zijt gij zelf met uwe gedachten en beschouwingen een wonder: want men moet zich wel over u verwonderen en verbazen. Maar de man meent toch het er voor te moeten houden, dat men met het woord wonder wel eens iets anders wil te kennen geven. Hij herinnert zich, dat er op theologisch gebied andere definities in omloop zijn. Vangt aan een hevige bestrijding van de definitie: ‘een wonder is een verschijnsel, waarbij de eeuwige wetten des geestes of der natuur verbroken worden.’ Dit zijn, volgens F., niet dan groote woorden. Wij weten niet van eeuwige wetten; 't is willekeurig er van te spreken. Tegen het verbreken, wordt nu de oude argumentatie, welke uitgaat van een geheel transcendent godsbegrip, aangewend. ‘De godsdienst van Christus wijst ons op een hoogsten Wetgever’ (?) enz. ‘Men laat geen regt wedervaren aan Gods almagt, wanneer men de onmogelijkheid der wonderen staande houdt’ enz. Eindelijk wordt verdedigd, dat Gods onveranderlijkheid kan worden vast gehouden, ook al gelooft men aan wonderen. F. gaat hierbij uit van de definitie welk hij geeft van Gods onveranderlijkheid: ‘God is onveranderlijk, maar dat beteekent niet, dat Hij altijd en overal volkomen dezelfde daden doet (de geschiedenis getuigt luide het tegendeel) het wil alleen zeggen, dat hij altijd en overal, om nu op menschelijke wijze van Hem te spreken, volgens dezelfde beginselen handelt, welke beginselen nu deze, dan gene daad, hier de eene, daar de andere
werking noodzakelijk maken, overeenkomstig de verschillende behoeften van iederen tijd, en van elke plaats.’ Is de kategorie van oorzaak en gevolg een eeuwige wet, en is het willekeurig van haar te spreken? Handelt God ook altijd naar deze wet? Ik
| |
| |
geloof, dat men met deze vragen te doen, de dwaasheid en van Fluvialtus definitie, en van zijne geheele redenering voldoende aantoont. Ik zou er nog deze vraag bij kunnen voegen: als het willekeurig is te spreken van eeuwige wetten, is het dan eigentlijk ook niet willekeurig van God te spreken?
Met het geciteerde, meen ik genoegzaam mijn ongunstig oordeel over deze Gedachten en beschouwingen gestaafd te hebben. Ik moet nog vermelden, dat de beide laatste zich op ander gebied bewegen; de eene handelt over de zendingszaak: de andere over het principale onderscheid tusschen de Roomsche en de Protestantsche kerk.
D.
|
|