| |
De ontwikkeling der residentie Rembang. Eene wederlegging van het besluit van 12 April 1860, door H.C. Bekking. Uitgave van H. Nijgh, te Rotterdam.
| |
| |
De schuld van den heer Bekking in de Rembangsche kwestie, bewezen uit zijne eigene verdediging en door de feiten. Te 's Gravenhage, bij H.C. Susan CHzoon.
Het bankroet van de firma Riesz, Lion & Co., in de tabakszaak van Rembang, bewezen. Te Amsterdam, bij Joh. Visser, 1861.
De misleiding der natie door de liberale factie bewezen in de Rembangsche kwestie. Te 's Gravenhage, bij H.C. Susan CHzoon, 1861.
Lange titels en steeds brommende uithangborden van politieke partijzucht; de plus fort en plus fort, zoo als de goochelaar zegt, wanneer wij hiervan het eerste der bovenvermelde geschriften uitzonderen. Ziedaar hetgeen ons al dadelijk stuitte, toen de redaktie ons verzocht met een kort woord een oordeel over deze brochures uit te spreken. Het geldt hier evenwel eene kwestie, die aan de orde van den dag blijft en met de gewigtigste belangen van moederland en koloniën in betrekking staat. Het doet ons daarom leed, dat niet met kalmte en onpartijdigheid dergelijke vraagstukken worden behandeld en politieke partijschappen, ja zelfs personele veeten hierin gemengd zijn geworden. Indische aangelegenheden zijn bij het meest naauwgezet onderzoek in het moederland dikwijls uiterst moeijelijk te beoordeelen; wanneer hartstogt daarbij in het spel komt, wordt het onmogelijk de waarheid te onderscheiden.
Het ontslag van den voormaligen resident is niet enkel de spil, waarop de zaak draait. Het geschil komt eigenlijk neder op de vraag, of in de residentie Rembang op Java, waar sedert geruimen tijd uitgestrekte aanplantingen van tabak voor rekening van partikulieren, meer nog dan in andere residentiën van Java plaats hebben, de bevolking die handelingen vrijwillig pleegt, dan wel, of zoogenaamde vrije arbeid in onze overzeesche bezittingen slechts een andere vorm van dwang is, gepaard aan een tal misbruiken. De tabaksteelt is sedert lang inheemsch op Java en ontegenzeggelijk is de tabak een van die kultures, die de Javaan met het meeste gemak geheel vrijwillig kan verrigten, want daartoe wordt niet de zamenwerking en de lange duur vereischt, die bij de suikerkultuur b.v. onmisbaar zijn. Tabak is een
| |
| |
tweede gewas, waardoor de rijstoogst, voor de voeding noodig, niet behoeft te worden achtergesteld. In 1840 beproefde de regering den tabak als gedwongen kultuur op Java in te voeren; dit gaf zeer slechte rekening; bovendien is het onmiskenbaar, dat de dwang voornamelijk in de residentie Rembang de bevolking bijzonder tegenstond en haar diep ongelukkig maakte. Sedert verscheidene jaren laat men die teelt dan ook aan partikuliere ondernemers over en de resultaten daarvan waren in het algemeen belang. Met welgevallen beriepen de voorstanders van partikuliere ondernemingen en vrijen arbeid in Indie zich op de tabakskultuur, wanneer in later jaren sprake was van het stelsel van koloniaal bestuur. Op 4 April 1857 had de Staats Courant toch de verklaring afgelegd, dat de toenemende gunstige resultaten van vrije tabaksteelt in de residentie Rembang het besluit deed nemen, dien tak van kultuur geheel aan partikulieren over te laten, omdat deze als volkskultuur eene rijke bron van volkswelvaart beloofde te worden. Op eene interpellatie van den heer Stolte in de Tweede kamer, legde de Regering in 1857 stukken over, afkomstig van den toenmaligen resident van Rembang, van Lawick van Pabst, die de zaak ten gunste van vrijen arbeid schenen te beslissen. Toen de heer Rochussen evenwel als minister optrad, verklaarde hij te betwijfelen, of die vrijheid inderdaad bestond en of hier niet eene reusachtige mystifikatie had plaats gevonden. De officiële waarheid van tien jaren werd tot onwaarheid verklaard; de toenmalige gouverneur generaal Pahud riep de residenten H.C. Bekking en van Lawick van Pabst ter verantwoording en beval, dat de Europesche ambtenaren en Inlandsche hoofden voortaan niets meer zouden doen, ‘hetzij om de tabaks-kultuur te bevorderen, hetzij om die tegen te gaan.’ De twee residenten vertrokken naar Europa en de heer Bekking, die zijn ontslag uit 's lands dienst reeds vroeger had verzocht, is de schrijver der eerstgenoemde
brochuren, waarbij hij opkomt tegen het besluit van 12 April 1861, dat zijne handelingen en die van zijn opvolger afkeurt. De heer van Lawick van Pabst trad later weder in Indische dienst. Bij het bedoelde besluit is ten opzigte van zijn voorganger het volgende verklaard:
‘dat de ambtenaar Bekking met verzaking van zijn ambts- | |
| |
pligten en met schending van gouvernements-bepalingen en voorschriften, zijne bevoegdheid was te buiten gegaan; dat hij een toestand in het leven had geroepen, die het karakter van vrijheid bij de tabakskultuur miste; dat hij zijne handelingen voor de regering verborgen had gehouden; dat hij over 's lands eigendommen, vooral djati-hout, eigenmagtig had beschikt; dat hij zijn gezag en invloed had misbruikt om monopolie in het leven te roepen; dat hij de hoofden tot zijne inzigten had overgehaald en aan sommigen zelfs hoogere titels verleend en eindelijk, dat dit alles geschied was, ten einde bloedverwanten en familiebetrekkingen te begunstigen.’
Wat zou men na zulke premissen verwachten? Dat een ambtenaar, tegen wien bij een regeringsbesluit, in den vorm van een administratief vonnis, zulke beschuldigingen tegen twee ambtenaren worden ingebragt, naar den strafregter zou worden verwezen. Het tegendeel heeft plaats en zoowel het gemis van de gronden in dat besluit, die de betrokken ambtenaren tot hunne verdediging hebben bijgebragt, als de konklusie, moet op den meest onpartijdige een vreemden indruk maken. De heer Bekking, de hoofdschuldige, wordt ontslagen uit 's lands dienst en hem een aanzienlijk pensioen toegelegd. De heer van Lawick van Pabst wordt berispt. Een van twee is nu waar: of men doet onregt aan allen, die door eerlijke en trouwe dienst, na vele jaren een pensioen verkrijgen, wanneer men den heer Bekking geheel op dezelfde wijze behandelde; of men heeft een pleister op de wond gelegd, door politieke inzigten geslagen. De daden, hier besproken, zijn toch van dien aard, dat geen middenweg mogelijk is.
Het was daarom natuurlijk, dat de heer Bekking in het openbaar tegen dergelijk besluit opkwam en een beroep op Z.M. den koning deed. Met genoegen leest men dan ook de brochure, die hij ter zijner verdediging uitgaf. De heer Loudon heeft, als minister van kolonien, op 's konings magtiging dan ook een nader onderzoek in Indië bevolen en de beslissing opgedragen aan den tegenwoordigen gouverneur-generaal, van wiens eerlijk en gemoedelijk karakter men eene onpartijdige beslissing mag verwachten.
Inmiddels hadden de dagbladen in Nederland de zaak
| |
| |
ter sprake gebragt. In (wijlen) de Nieuwsbode, het orgaan van de reactionnaire partij, trad een schrijver op, die met de grootste heftigheid tegen den heer Bekking te velde trok. Hij was de auteur eener reeks artikelen, die bijeengebragt en aangevuld, de tweede brochure de Schuld enz. uitmaken, terwijl de vierde het wederantwoord is, door hem gegeven op eene wederlegging van zijn geschrift in de derde brochure, het Bankroet enz., die ingelijks eene verbeterde uitgave is van artikelen, in een ander vroeger in de residentie verschenen blad, het 's Gravenhaagsche Weekblad opgenomen. Deze brochures bevatten intusschen meer dan men in de dagbladartikelen aantrof. Wij hebben dus met het besluit van 12 April 1861, in de hand al de stukken van een proces voor ons, zoowel de officiële aanklagt als de verdediging en, indien wij het zoo mogten noemen, de pleitredenen van de woordvoerders van twee verschillende politieke rigtingen voor en tegen de aanklagt. De laatste brochure vooral in overhaasting geschreven, zooals de opsteller zegt, bevat geene geleidelijke beschouwing van de zaak, maar is eene hartstogtelijke bestrijding van de derde brochure; bij wijze van aanteekeningen worden de meeste punten nogmaals besproken met verwijzing naar de vroegere geschriften en in een vorm, die aan een memorie van antwoord doet denken; stijl en inkleeding laten daarbij alles te wenschen over, zoodat men werkelijk belang in de zaak moet stellen, om dat laatste geschrift te kunnen doorworstelen. Wij gelooven niet dat velen daartoe, gelijk wij, den moed gehad hebben.
Wanneer wij de hoofdpunten, zooals zij in de verschillende geschriften voorkomen, nagaan, dan staat het in de eerste plaats vast, dat de toestand van Rembang, al is daar niet volkomen vrijen arbeid ingevoerd, hoogst gunstig afstak bij de partikuliere kultuur, tegen hetgeen de residentie was bij de gedwongene tabaksteelt. Alle partijen erkennen, dat de welvaart der bevolking gedurende het bestuur van den heer Bekking zeer is toegenomen. De door hem genomene maatregelen tot inkrimping der dwangkultuur en tot aanmoediging van partikuliere ondernemingen in verband met andere regelingen, waren hoogst nuttig. Het is toch opmerkelijk dat de tabakskontraktanten met het gouvernement de hun toegestane beplantingen verminderden, maar daarentegen tabak
| |
| |
op groote schaal bij overeenkomst met de bevolking konden verkrijgen. De bestrijder van den heer Bekking moge de verdiensten van den voormaligen resident verkleinen, hij erkent, dat de tabaksteelt in een paar jaren hooge vlugt nam en het de bevolking daarbij wel ging.
Het blijkt voorts, dat de resident de aanplanting van tabak aanmoedigde. Indien daarbij geen direkte dwang op de bevolking is uitgeoefend, dan is naar onze overtuiging daartegen niets in te brengen, want het regerings-reglement verlangt dat handel, landbouw en industrie in onze koloniën aangemoedigd worden. Een der middelen, waarvan de resident en zijn opvolger zich bedienden, was eene circulaire van 8 September 1857, waarbij hij den fabriekanten in overweging gaf den opkoop van Java-tabak aan de Chinezen over te laten en zich tot kool-tabak te bepalen, omdat de laatste alleen voor de Europesche markt geschikt is. Hier door werd volstrekt geen monopolie gevestigd. Maar nu wijst men op een ander punt, daarmede in verband. De resident verbood Chinezen en vreemde Oosterlingen het geven van voorschotten op tabak en andere tweede gewassen, in overeenstemming met andere daaromtrent bestaande bepalingen. Nu beweert men, dat de aanschrijvingen om de fabriekanten krachtig te beschermen in hunne verkregene regten op te velde staande gewassen een monopolie deden ontstaan en dat daardoor concurrentie werd geweerd. De Chinezen mogten toch geene voorschotten geven; de Europesche ondernemers wel; voegde men daarbij bescherming van den Europeaan, dan was de bevolking aan zijne willekeur overgeleverd. Begrijpen wij de zaak goed, dan is in 1821 in verband met een plakkaat van 14 Junij 1808 bepaaldelijk verboden, dat men aan de inlandsche bevolking voorschotten mogt geven op de te velde staande gewassen, omdat Chinezen en andere vreemde oosterlingen, gebruik makende van het eenigzins zorgeloos karakter van den Javaan, tegen woekerrente sommen gelds op rijstgewas voorschoten en zich van de voedingsmiddelen meester maakten. Nu ontstond de partikuliere tabaksteelt. De resident stond toe dat voorschot op dit handelsartikel, niet voor binnenlandsch verbruik bestemd en dus wel te onderscheiden van de voedingsmiddelen, door de Europesche ondernemers werden
gegeven. Eenmaal aangenomen dat het
| |
| |
geven van die voorschotten geoorloofd is, zien wij zoo groot kwaad niet in handelingen van den resident, wanneer hij waakt voor wettig verkregen regten en belet, dat Chinesche opkoopers zich van het geheele gewas meester maken, zelfs voor dat gedeelte, waarop een voorschot was ontvangen. Aan den Chinees toch wordt de Java-tabak, die in het land zelf gebruikt wordt, overgelaten en de heer Bekking beweert, dat hij in zekere mate vrij was kooltabak te koopen, immers voor zoover de planter zich niet vooraf tot levering had verbonden, waarover nader.
Maar is het goed, dat men Europesche ondernemers toestaat aan de inlandsche bevolking voorschotten te geven op een toekomstigen oogst? In Indië en in Nederland is dit vraagstuk met de grootste levendigheid behandeld, daargelaten de vraag nopens de publikatie van 1821. Naar het oordeel van alle deskundigen geschieden toch alle transaktiën met den inlander door middel van een voorschot. De verdediger van den heer Bekking wenscht wettelijke maatregelen voor kultuur-ondernemingen en verlangt dat daarbij het punt voorschotten vooral behoorlijk worde in het oog gehouden, zoowel wat de hoegrootheid betreft, als de regten en verpligtingen, die daaruit zullen ontstaan, opdat de Javaan niet worde serviteur de la glèbe. Maar wij zijn met hem overtuigd, dat eene arme bevolking, die leven moet, landrente betalen en tabak planten, aanvankelijk en zoo lang niet meerdere welvaart bestond, zonder eenig voorschot niet tot dien arbeid zou kunnen hebben overgegaan. Het is echter nuttig, dat die voorschotten hoe langer des te meer verdwijnen, want alleen dan is werkelijk vrije arbeid denkbaar. Deze grief tegen den heer Bekking, hoe men verder over de zaak denke, achten wij in elk geval uitgemaakt door de aanhaling in de derde brochure van een besluit van de Indische regering van 29 Maart 1858 no. 53, waarin gezegd wordt: ‘het verleenen van voorschot tot het in het leven roepen van eene nieuwe industrie of tak van landbouw kan somtijds eene zeer nuttige strekking hebben, en het is niet verboden, zoo noodig, voorschotten te geven tot het aanplanten van tabak of van katoen.’ Hieruit kan men zien, dat de publikatie van 1821 door de Indische regering als niet meer geldig werd beschouwd voor deze nieuwe takken
| |
| |
van industrie. De bestrijder van den heer Bekking komt nu op met tweëerlei exceptien. Vooreerst, zegt hij, was de heer Bekking niet meer resident, toen dat besluit werd genomen, en ten tweede is het onwettig. Het laatste staat in elk geval niet ter beoordeeling van eenig resident, of ander ambtenaar; maar het eerste bewijst insgelijks niets, omdat de denkwijze van de Indische regering door dit besluit wordt kenbaar gemaakt, ten opzigte van de publiekatie van 1821. Daar waar geene wetten den toestand regelen, moeten de hoofden van het bestuur zich gedragen naar de zienswijze van de regering, die elken dag bij besluit eene publikatie kan te niet doen of wijzigen. En nu is het ontegenzeggelijk waar, dat de residenten op Java zich in de laatste jaren in een zeer ongelukkigen toestand bevonden. Het is niet te verwonderen, dat een of ander het slagtoffer is geworden van den strijd over kultuurstelsel en vrijen arbeid, over gouvernements-teelt, en dwang of partikuliere ondernemingen. Men heeft gezien, dat het nu een eb, dan weder vloed was, naar mate een of ander minister van kolonien eene rigting gaf aan het bestuur; de aanschrijvingen en besluiten over partikuliere ondernemingen bestreden en kruisten elkander; ja, hetgeen openlijk werd verkondigd, werd wel eens in het geheim afgebroken. Van daar dat de residenten zich ten slotte niet meer wisten te helpen; dat een ieder zijn eigen inzigten volgde, en dat de een toeliet hetgeen door een ander werd verboden. Het was dus ook voor den heer Bekking moeijelijk vóór 1858, omtrent het voorschottenstelsel iets anders, dan de meening van de regering te volgen.
Hoe dit zij, het staat vast, dat de partikuliere ondernemer rekenen kon op de zedelijke ondersteuning van den resident, wanneer hij overeenkomsten sloot tot aanplanting van tabak en voorschot verleende. De heer Bekking betuigt, dat de bevolking in den regel aan hare verpligtigen voldeed, en dat eene loutere aansporing meestal voldoende was, om een onwillige tot reden te brengen. De tegenpartij spreekt echter van politie-straffen en gebruikt daarbij telkens de leelijke uitdrukking ‘politionnaire straffen.’ De verdediging houdt vol, dat vrijheid bestond, en dat de resident zich alleen met de zaak bemoeide, omdat
| |
| |
bij kleine sommen procedures tusschen ondernemers met den inlander onmogelijk, en bovendien niet geregeld zijn. Maar, zegt men, de heer Bekking gaf aan elken opkooper eene licentie, om zich in de binnenlanden te vestigen in eene bepaalde uitgestrektheid, waar hij droogschuren voor den tabak kon oprigten; daardoor werd een monopolie gevestigd, want de Chinees mogt nu geene voorschotten geven, de Europeaan wel; deze werd beschermd in verkregen regten en nu was de bevolking gedwongen, alleen voor bepaalde personen te planten. De verdediging verklaart de zaak aldus, dat dergelijke licentien door een ieder konden worden verkregen, die zekere voorwaarden vervulde; dat het regtmatig was, den fabriekant te beschermen voor zoover betreft de terugbetaling in produkt van het verleende voorschot; maar dat niets den Javaan belette, om, na kwijting van zijne schuld, het grootste gedeelte van zijn oogst aan een ander ondernemer, in eenen anderen kring, te verkoopen. Hoe meer het getal der licentie-houders toenam, des te grooter werd hunne concurrentie onderling, en dus te meer kans voor den inlander, om goede prijzen te makan. De planters zouden dikwijls, na kwijting van een voorschot, zoodra zij hooger prijs konden bekomen, het overige hebben verkocht aan andere ondernemers of aan de talrijke opkoopers, Chinezen en anderen, die de agenten waren van groote handelshuizen. In het besluit van 12 April worden intusschen beweringen aangehaald van licentie-houders, die volhielden, dat zij een monopolie hebben verkregen. Ziedaar, naar onze overtuiging, het groote punt van onderzoek en het ernstigste punt van beschuldiging; daaromtrent zal het nader onderzoek licht moeten verspreiden. Bezaten de licentie-houders toch een monopolie, dan is vrijheid bij de overeenkomsten met den Javaan niet denkbaar. Wij hechten aan vrije overeenkomsten ook niet het begrip van volledige Westersche vrijheid, maar nemen den Javaan als een weinig ontwikkeld oosterling, die in elk geval aansporing
noodig heeft, om iets te verrigten, zonder evenwel toe te geven, dat hij geheel onverschillig zou zijn voor het genot der voordeelen, die het gevolg moeten zijn aan partikuliere ondernemingen. Eenmaal zoo ver gekomen, dat hij die voordeelen inziet, (hetgeen nooit het geval kan
| |
| |
zijn bij slecht betaalde dwangkultuur), zal hij wel degelijk arbeiden, en zich minder gewillig onderwerpen aan de afpersingen zijner hoofden; het voortduren van de tabakskultuur, die zich jaarlijks uitbreidt en een allergewigtigste tak van handel en scheepvaart is geworden, terwijl de Javaan daarvan ruime voordeelen trekt, is wel het bewijs, dat de Oosterling, zooals men vroeger beweerde, meer werken wil, dan hij volstrekt noodig heeft, om te leven. Er moge tijdelijk eenige aansporing noodig zijn, de meerdere welvaart zal meerdere behoeften en ontwikkeling ten gevolge hebben, waardoor de Javaan die aansporing langzamerhand zal kunnen ontberen.
Het besluit van 12 April 1861 zegt voorts, dat de heer Bekking en zijn opvolger het gouvernement niet behoorlijk hadden onderrigt; dat de eerste door de licentiën een monopolie schiep en familie-betrekkingen daardoor begunstigde. De verdediging beweert, dat er van geen monopolie sprake is; dat iedereen zich in Rembang mogt vestigen, en dat de resident weinige dagen, nadat zijn broeder zich daar had nedergezet, de residentie verliet, terwijl zijn zwager eerst na zijn vertrek eene onderneming kocht. Er is dus geene sprake van gunst, waar ieder gelijk is met een ander. Het gouvernement zou van maand tot maand onderrigt zijn geworden, van hetgeen in de residentie omging, zoowel wat betreft de vestiging van Europeanen in de binnenlanden, als omtrent het verlof, om loodsen tot het bergen en droogen van tabak op te slaan. Is geen regt van opstal voor deze laatsten verleend, dan ligt de oorzaak aan het gemis van landmeters. Het komt ons onverklaarbaar voor, dat de Indische regering gedurende jaren onbekend is gebleven, met den toestand eener residentie, die honderd duizend inwoners bevat. Zijn inderdaad al de feiten waar, die in het besluit van 12 April 1861 voorkomen, dan is dit stuk tevens eene akte van beschuldiging tegen het wanbestuur, dat de konservatieve partij over Indië heeft gevoerd, want dan wist de Indische regering niet, wat op Java op groote schaal jaren achtereen bestond. Meer dan tijd is het, dat dan een ander regeringsstelsel voor onze kolonien worde aangenomen, dat niet enkel ten doel heeft eene zekere som als batig slot 's jaars te ontvangen. Een beter regeringsstelsel zal dan ook, die milllioenen vermeerderen.
| |
| |
In verband met deze beschouwing staat, hetgeen de heer Bekking ons over het boschwezen op Java mededeelt. Java bevat schatten aan hout, vooral Djati-hout, van zoo goede hoedanigheid, dat de minister van marine een gedeelte onzer vloot in de toekomst daarvan wil bouwen. Tot voor korten tijd heerschte echter de schromelijkste verwarring omtrent het boschwezen; thans heeft men daaromtrent eenige regeling gesteld, en daarvoor eenige ambtenaren meer benoemd. Zooveel is zeker, dat op Java, ondanks rijkdom aan hout, schromelijk gebrek heerschte; geene landbouwonderneming kan evenwel bestaan zonder houtvoorraad, om gebouwen, bergplaatsen, pakhuizen en schuren op te rigten. Voor de tabaksteelt heeft men uitgestrekte droogschuren noodig; benevens duizende hangdolkjes, om de plant te laten droogen. Het Djati-hout, daartoe bij uitstek geschikt, omdat het door hardheid en reuk de witte mier afweert, die anders alle hout vernietigt en ondermijnt. Een van de punten van beschuldiging tegen den heer Bekking, (door zijn bestrijder met partikuliere correspondentien gestaafd), is, dat hij het djati-hout, op Java uitsluitend 's lands eigendom, wegschonk aan enkele partikuliere ondernemers en het anderen weigerden. De heer Bekking verklaart, dat hij alleen hout toestond aan de fabriekanten, die door hunne kontrakten met het gouvernement daarop regt hadden, en legt zijnerzijds verklaringen van ondernemers over. Dit punt is over en weder met heftigheid besproken, en maakt gewis een punt van het nader onderzoek uit.
Ten slotte mengt zich eene beschuldiging in deze kwestie, dat de schrijver in de derde brochure het komiesch element noemt, namelijk de vraag, of de resident bevoegd is geweest, aan sommige inlandsche hoofden een payong of parasol van hoogen rang te doen gebruiken. De resident beweert, dat die onderscheidingsteekenen verleend zijn, naar aanleiding van een oproer, in verband met den druk der gedwongen tabakskultuur. Het gouvernement beweert, dat hij misbruik van gezag maakte, door het verleenen van die hoogere rangen en de bestrijder van den heer B. brengt in zijne brochures de beschuldiging in het midden, dat de resident welligt die onderscheidingsteekenen heeft verleend, om de inlandsche hoofden te doen medewerken tot zijne
| |
| |
inzigten omtrent de partikuliere kultuur. Hij zegt intusschen zelf in zijn laatste geschrift, dat hij niet zeker is omtrent den datum der verleende onderscheidingen. Wij willen dus in dezen geen oordeel vellen, maar achten het betreurenswaard, dat men hoogst ingewikkelde kwestien door beschuldigingen, waarvoor men geen stellig bewijs kon aanvoeren, nog ingewikkelder maakt.
De tabaks-kwestie van Renbang is een hoogst gewigtig politiek geschil, en heeft ook reeds aanleiding gegeven tot een drukpersproces tusschen den voormaligen resident, en den man, die herhaaldelijk als zijn persoonlijken tegenstander werd aangewezen. Wij hebben in korte trekken de hoofdpunten zamengetrokken, ten einde onze lezers van deze in Indië nog steeds hangende zaak eene vlugtige schets te geven. De verdediging van den heer Bekking zal ieder om stijl en vorm met genoegen gelezen hebben. Het doet ons leed, dat de brochure, nader tot zijne verdediging geschreven, den schrijver der heftige dagblad-artikelen over deze zaak op den voet heeft gevolgd, en zoovele groote woorden met dezelfde munt betaalt. Wij zien den bestrijder van den heer Bekking in zijne beide geschriften een tal chicanes en woordenzifterij gebruiken, een procureur van den ouden tijd waard; het gevolg daarvan is, dat hij zich bloot geeft en alligt verdenking van kwade trouw op zich laadt, die wij niet gaarne aannemen in mannen, die een politiek stelsel beweren te verdedigen, al is dit in strijd met onze sympathie. Wanneer men bovendien zegt: le style, c'est l'homme, dan hebben wij voorzeker meer sympathie voor den heer Bekking en zijne medestanders, dan voor zijn bestrijder, die in overijling, menigen ongepasten uitval, in onverteerbaren stijl, aan de belangstellenden opdischt. Van daar dat de schrijver der tweede brochure, dan ook menig scherp woord heeft gebruikt, meer dan wij zouden wenschen.
Ons doel is geenszins ons te mengen in een politieken strijd; wij willen ook geenszins vooruitloopen op de definitive beslissing door de Indische regering en den koning te nemen; het doet ons in elk geval groot genoegen, dat deze kwestie voorloopig onttrokken is aan den onzuiveren atmospheer van hartstogt en partijwoede. Wie intusschen verlangt meer de bijzonderheden te kennen, en een dieper
| |
| |
blik te slaan in Indische toestanden, door mannen van verschillende rigting behandeld, mag niet onkundig blijven van deze geschriften. Menigmaal zal men zich moeten afvragen: wat is waarheid, wat is officiële logen? Maar daar de verspreiding van kennis omtrent Indische toestanden eene behoefte van den tijd is geworden, hebben bovenvermelde geschriften reeds eene betrekkelijk waarde uit dat oogpunt beschouwd.
Z.
|
|