| |
Enschedé's ontstaan, bloei en verwoesting. Eene geschiedkundige schets (,) door H.G. Hartman Jz. Te Dordrecht, bij J.P. Revers, 1862. In gr. oct.. 76 bladz.
Il y a eu et il y aura encore souvent des jours néfastes!
De 7 Mei 1862 was voor de inwoners van het fabriekstadje Enschedé een alles behalve aangename dag. Behoeft men het u, waarde lezers en lezeressen, wel te herinneren, dat toen bijna de gansche stad eene prooi der vlammen werd! Die gebeurtenis ligt immers versch in ieders geheugen. Ook weet gij het nog, hoe toen van alle zijden hulp kwam opdagen, om de inwoners, onder welke velen van alles waren beroofd, van het noodige te voorzien.
Onder de middelen, die te baat genomen worden, om, bij dergelijke rampen, ongelukkigen te gemoet te komen, behoort ook het uitgeven van geschriften ten hunnen voordeele. Zulke werkjes vinden gewoonlijk goeden aftrek, dewijl het publiek zich bereid toont mede te werken ter bereiking van het goede doel. - Schade nur...dat de brand-dichters en dichteressen neefjes en nichtjes zijn van de watersnood-poëten en poëtinnen. De schrijvers en schrijfsters toch van
| |
| |
laatstgenoemde familie zijn, op weinige uitzonderingen na, regte brekebeenen; menschen, die van de gelegenheid gebruik maken, om hun prulwerk in te smokkelen, tot zelfs op de boekenrekjes van geletterde lieden; - zij weten, dat hun geschrijf met welwillendheid zal worden ontvangen.....Hun doel is immers goed, en de koopers wachten niet op het oordeel van den Recensent: reden waarom Referent zich ook niet gehaast heeft met de beoordeeling van deze schets.
Het boekje, welks titel wij hierboven afschreven, valt echter misschien niet in de rubriek der eigenlijke brandwerkjes; immers wij lezen nergens, dat het zou zijn uitgegeven tot leniging van den nood der ongelukkige inwoners van Enschedé: het is dus waarschijnlijk eenvoudig een gelegenheidswerkje. Tot zijn innig leedwezen, moet Referent echter melden, dat hij bevonden heeft, dat het geschrift van den heer Hartman alle gebreken bevat, die de meeste brand- en watersnood-werkjes kenmerken. Het komt hem voor, dat de schrijver geprofiteerd heeft van de hem gunstige omstandigheid, om toch ook eens wat uit te geven, dat zeker hier en daar koopers vinden zou. Op blz. 10, zegt de schrijver zelf: ‘Volgaarne hebben wij ons aan de vervaardiging der volgende schets gezet, eensdeels omdat de stad, die voorheen de parel dezer nijvere streken was, thans verwoest te midden harer zusteren ligt, en de mededeeling harer lotgevallen dus op de belangstelling van velen rekenen mag, maar ook, omdat daardoor iets zal worden bijgedragen tot de kennis van het Noorden.’ Men ziet het, uit deze woorden, de heer Hartman is het in zeker opzigt met Referent eens, omtrent hetgeen hem (schrijver)......inspireerde!’
Op eene inleiding, volgen in meergenoemd werkje zeven hoofdstukken, getiteld:
1. | Het ontstaan van Enschedé; |
2. | Enschedé gedurende de eerste eeuwen van zijn bestaan; |
3. | De fabrieksnijverheid te Enschedé; |
4. | Plaatselijke beschrijving van Enschedé; |
5. | De verwoesting van Enschedé; |
6. | Na den brand; |
en 7. | De toekomst van Enschedé. |
Die titels beloven veel......maar ach! hoe werd Referents verwachting bij de lezing bedrogen. Veel is er in het
| |
| |
boekje, dat wij best konden missen; eene menigte andere zaken, die er in moesten vermeld worden, zijn er in vergeten. Referent heeft den moed niet, dit in bijzonderheden aan te toonen, het zoude hem te ver voeren. Er is echter nog meer: de stijl is.....à faire pitié. Referent beklaagt dan ook den schrijver, die zijn geschrift zóó de wereld heeft durven insturen. Eenige voorbeelden mogen het bewijs leveren, dat hij niet ten onregte klaagtoonen doet hooren.
De hierboven uit 's schrijvers werk aangehaalde volzin kan daartoe al aanstonds van dienst zijn. ‘De parel dezer nijvere streken;’ Referent betuigt dit niet te begrijpen: hij heeft wel eens gehoord van parelen, die men in oesterschelpen vindt, van parelen van eene kroon, maar van parelen van deze streken (Twenthe) kan, dunkt hem, geene sprake zijn. Wil de heer Hartman ons misschien diets maken, dat men in Twenthe's wateren parelen vischt?!...
Dat Enschedé in het Noorden ligt, is naar Referents bescheidene meening, ook nog niet geheel ontwijfelbaar. Hij mag en kan evenwel niet veronderstellen, dat de heer Hartman niet zou weten waar Enschedé ligt, ook zelfs na op blz. 11 gelezen te hebben, dat deze stad niet in ons vaderland ligt, gelijk uit de volgende woorden is op te maken: ‘Men wane echter niet, dat Overijssel van alle middelen van gemeenschap ontbloot was! Neen, de groote wegen van Zwolle naar Oldenzaal en van Deventer naar Munster, (om van anderen niet te gewagen) schenken den bewoners goede gelegenheid om zich zoowel met ons vaderland als met Hannover en daardoor met geheel Duitschland in verbinding te stellen.’
Op blz. 11-12, lezen wij nog het volgende: ‘Wat wonder, dat langs dezen weg langzamerhand huizen verrezen, welke huizen tot gehuchten aangroeiden en zelfs tot steden werden! Wat wonder, dat andere zich in de nahijheid dezer wegen nederzetten, en daardoor meerdere wegen werden opgeworpen! Twenthe of zooals het oorspronkelijk heette Tuenthe, naar het Latijnsch (lees: het Latijn of het latijnsche woord) Tubantia, werd daardoor meer bevolkt dan eenige andere streek (,) en hare (lees: zijne) bewoners, de oude Tubanten, namen niet alleen in zielental, maar ook in ontwikkeling toe.’ Let wel: de huizen verrezen eerst, toen groeiden zij aan; -
| |
| |
dat kan er nog door, als men niet al te naauw ziet; - ten slotte echter, wat deden andere huizen? zij zetten (zetteden?) zich neder langs de wegen. Bravo! mijnheer Hartman, 't zou anders ook wat prozaïsch wezen en het metselaarsgild zou het al te druk krijgen!
‘Twenthe werd meer bevolkt dan eenige andere streek.’ Nog al geene kleinigheid. Referent bekent eerlijk, dat hij dit nooit geweten heeft; maar hij hoopt, dat de heer Hartman het hem niet euvel duiden zal, als hij diens woorden in twijfel trekt. 't Is echter niet de eenige passage, waaruit 's schrijvers vooringenomenheid met Twenthe blijkt. Zie maar blz. 15; daar wordt, onder anderen, Enschedé's lof uitgebazuind: ‘Eerst alom beroemd als de parel der nijvere streek, waar weverspoel en machine ons vaderland, ja het buitenland van zoo vele goederen voorzag (voorzagen), was de Nederlander trotsch op het bezit dier veste en wees hij met een gevoel van eigenwaarde naar het kleine stipje op de kaart dat zijnen roem zoo luisterlijk handhaafde. In de maand Mei 1862 maakte zich echter een weemoedig gevoel van ons meester, als wij Enschedé hoorden noemen, want zij, de kroone des lands (arm land!!!!) bestond niet meer.’
Wij laten daar het denkbeeld van den schrijver, als zoude een stipje op eene kaart den roem van een land kunnen handhaven. Maar wij zouden toch haast in verzoeking komen eene jeremiade uit te galmen, bij het droevige gezigt van een land - ons land - dat zijne kroon kwijt is.....Gelukkig dat men alweêr ijverig aan het werk is om Enschedé op te bouwen!..En kroonen zijn er genoeg te vinden, niet waar?...
Wij slaan de volgende bladzijde om, en lezen: ‘Al kan de stad Enschedé niet op zulk een (een') roem bogen, als hare zuster Oldenzaal in 's lands historie heeft verkregen,’ enz. Hoe dit te rijmen met het boven aangehaalde gezegde van pag. 15-16?! Is de heer Hartman wel konsekwent? Wij vragen slechts.
Blz. 16. ‘Zoo zal weldra op nieuw een Enschedé verrijzen, doch dit (foei!) zal spoediger gaan dan het oude An-Esche, welks ontstaan wij boven schetsten. De nieuwe opbouw zal niet zoo raadselachtig zijn als de opkomst in het grijze verleden.’ Enschedé zal dus spoediger gaan dan het
| |
| |
oude An-Esche; - beteekent dit dat het vlugger zal leeren loopen? - Kan de opbouw van eene stad raadselachtig zijn? Referent gelooft het niet. De geschiedenis van dien opbouw kan het wel eens zijn.
Op pag. 21, leeren wij dat de bisschoppen van het Sticht niet tevens vorsten waren. Referent waagt het niet den schrijver tegen te spreken.
Op blz. 24, spreekt de heer Hartman van het beleg en de inneming van Enschedé door prins Maurits. Hij voegt er bij: ‘Op hun verzoek werd den troepen vrijen aftogt toegestaan, onder voorwaarde, dat zij in de eerstvolgende maanden zich zouden onthouden van eenige daad ten dienste des konings aan de bovenzijde van den Rijn te ondernemen.’ Referent is dom genoeg niet terstond te begrijpen wat de schrijver bedoelt met ‘de bovenzijde van den Rijn.’ Wil hij er meê aanduiden: de landen gelegen ten noorden van den Rijn? Referent kan dit niet aannemen. Op de kaart liggen wel Overijssel, Drenthe, enz. boven den Rijn, als men de kaart ten minste niet 't onderste boven houdt; - maar de heer Hartman zal ook wel weten wat het boven of het beneden eener rivier beteekent? - Daar nu de bovenzijde van den Rijn niets anders beduidt dan: de landen gelegen digt bij zijn' oorsprong, zoo is de beteekenis van de aangehaalde woorden van den schrijver, dat prins Maurits den troepen vrijen afrogt verleende, op voorwaarde, dat zij gedurende eenige maanden den koning van Spanje in Zwitserland niet zouden dienen. Voorwaar! eene zonderlinge voorwaarde! En die voorwaarde zou prins Maurits gesteld hebben? - Het spijt ons wezenlijk, mijnheer Hartman; maar wij kunnen het alweêr niet gelooven. O! dat pyrrhonismus...
Op pag. 25, leest Referent: ‘Naauwelijks was het beleg voorbij, of de wallen werden geslecht en (let wel!) de stad ontmanteld. Daardoor werd Enschedé een open vlek (zijn er ook gesloten vlekken?) en veroorzaakte het ontstaan van eenige voorsteden, die naderhand tot eene gemeente vereenigd werden en de moederstad geheel insloot (lees: insloten).’ - Enschedé veroorzaakte dus het ontstaan van eenige voorsteden! Zou de schrijver dit zelf wel begrijpen?
Op pag. 28, roept de heer Hartman met waar poëtisch gevoel uit: ‘Enschedé treurde evenwel niet, als die geene hoop
| |
| |
heeft (overheerlijk!) Het wist, dat zijne inwoners zich ten allen tijde hadden onderscheiden door een wakkeren ondernemingsgeest, en bovendien had het kort te voren een anderen tak van bestaan binnen zijne palen zien grondvesten. Mogt deze tak nog naauwelijks uitgesproten, aan de ontginning van dat veld nog pas de eerste hand gelegd zijn, de energie der ondernemers beloofde iets goeds en met vertrouwen mogt men op de toekomst hopen.’ De tak van bestaan, die eerst gegrondvest was geworden, sproot daarna uit. Een schoon beeld, inderdaad!
Deze aanhalingen zijn alle aan het eerste en tweede hoofdstuk ontleend. Referent meent er zich van te kunnen onthouden nog meer uit de laatste vijf hoofdstukken te citeren: wat hij hierboven schreef, omtrent het eerste gedeelte van het werkje, is op het overige van volle toepassing. Hij vreest, zoo voortgaande, het geduld der lezers van de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen,’ op eene al te groote proef te stellen; maar neemt toch nog de vrijheid een stuk of wat taalfouten aan te stippen.
Blz. 16: een nacht (4e nv.); 19: te vergeefsch; 22: den togt (1e nv.); 26: Engeland met wien; 26: de bisschop zelve; 27: den handel (1e nv.); op dezelfde bladzijde, wordt het woord Enschedé eerst als onz., en daarna als vr. gebruikt; 30: geenzins; 31: oostwaart; 56: bondgenood; 60: hij red; 64: echtgenoote; enz., enz., want er is geen einde aan, en de heer H. verdient in het fouten-maken zonder tegenspraak de gouden Nut-medaille.
Doch meer dan genoeg! - Het heeft Referent waarlijk geduld en inspanning gekost, het werkje geheel te lezen; hij moet in gemoede een ieder afraden zijn voorbeeld te volgen, omdat het de moeite niet loont.
Het boekje heeft anders een zeer behagelijk voorkomen; de nette omslag is versierd met eenige keurige lithographiën, uitgevoerd door Emrik en Binger, te Haarlem. Tegenover den titel, vindt men eenen schoonen en, zoo wij meenen, naauwkeurigen platten grond van Enschedé. Druk en papier zijn bovendien zeer goed, zoodat de geheele uitvoering fraai te noemen is.
Hoe jammer, lezers, dat het werk van den schrijver niet zoo goed is uitgevallen als dat van den lithograaf en van den drukker!....
Maart 1863.
H.
|
|