| |
| |
| |
De Rede van Cicero tegen Catilina, vertaald, verdedigd en opgehelderd door Dr. P. Epkema. Te Amsterdam, bij J.D. Sybrandi, 1862.
Voor eenige jaren (1856) verscheen hier te lande een Akademisch proefschrift, dat de Latinisten van de oude school niet weinig deed verschrikken. De ziftende en scheidende wetenschap van den laatsten tijd had reeds menigen aanval gerigt tegen hetgeen van eeuw tot eeuw als litterarisch overblijfsel uit de klassieke oudheid was overgeleverd, en niet weinige werken, tot heden met eerbied en bewondering beschouwd, hadden den toets der kritiek niet kunnen weêrstaan. Men schikte zich echter in het onvermijdelijke en putte troost uit de gedachte, dat hetgeen behouden bleef dan althans met te grooter achting kon worden behandeld. Maar, eilacy! ook dit laatste overblijfsel van de kunst en wetenschap der vroegere eeuwen werd door het nimmer rustend onderzoek, niet met rust gelaten. Van de vier redevoeringen tegen Catilina, onder anderen, tot nog voor weinige tientallen jaren met vol vertrouwen op naam van Cicero gesteld, waren er reeds drie, - naar het Dr. Epkema voorkomt, zonder genoegzamen grond, eene quaestie waarin wij ons ditmaal niet zullen verdiepen, - voor onecht verklaard, en slechts de vierde (de eerste der geheele reeks) was onaangetast gebleven. Daar kwam de heer S.H. Rinkes voor den dag met zijne ‘Disputatio de oratione prima in Catilinam a Cicerone abjudicanda,’ en beweerde niet slechts, dat het stuk onecht was, maar horrible! most horrible! dat het vervaardigd werd door een ellendig prulschrijver, die zelfs niet in staat was geweest zijne gedachten zuiver uit te drukken. Eene ijzige rilling doorliep de gelederen van Cicero's bewonderaars, maar aan den anderen kant waren er niet weinigen - het menschdom heeft nu eenmaal la passion du scandale - die het nieuwe denkbeeld gretig opvingen, en de zaak beschouwden als uitgemaakt. Bovendien werd in de Inleiding op de disertatie gezegd, dat zij niet anders was dan de uitwerking van een gevoelen, den schrijver als student door zijn hooggeleerden leermeester
medegedeeld, en reeds dit gaf voor zijne meening eenig ontzag.
Niet slechts de ouderwetsche Latinisten echter, maar
| |
| |
mannen van degelijke studie der klassieke letteren, weigerden, aan dit stout beweren der onechtheid van een steeds voor echt gehouden stuk, zoo maar onvoorwaardelijk geloof te slaan, al prijkte het nieuwe denkbeeld ook met het ipse dixit van een hooggeleerd heer, en Dr. Epkema trad voor den aangevallen Cicero in het strijdperk, met zijne Epistola Critica de oratione prima in Catilinam frustra a Cicerone abjudicata, 1857. Naar zijne meening, en die van verscheidene binnen- en buitenlandsche geleerden - althans wanneer men voor eerstgenoemden den regel stelt: die zwijgt, stemt toe - had hij daarmede de zege behaald, en gedurende eenige jaren stond het bij hem vast, dat aan de echtheid der rede wel niet meer zoude worden getwijfeld. Maar in de voorrede tot zijne ‘Epistola,’ was ook de bewering van den heer Rinkes te berde gebragt, dat deze slechts het gevoelen verkondigde van zijn leermeester, de vroegere leermeester ook van Dr. Epkema. Deze kon die bewering niet gelooven, en opperde dus het vermoeden, dat de schrijver zich bij deze mededeeling had vergist. Spoedig scheen het tegendeel te blijken.
In een geleerd genootschap gaf de hoogleeraar J. Bake te kennen, dat in de dissertatie van den heer Rinkes, indedaad zijn gevoelen was weêrgegeven, en weldra verscheen in het vijfde deel der Scholica Hypomnemata (scripsit Joh. Bakius, 1862) de kritiek van een gedeelte der redevoering, waardoor zij verklaard werd te zijn het werk van een dommen, dwazen, onkundigen namaker van Cicero. In deze kritiek werd volstrekt geen gewag gemaakt van Dr. Epkema's poging tot handhaving der rede, en zijn geschrift eenvoudig beschouwd als non advenu.
Zonder zich nu juist daardoor te laten bewegen - en allen die den heer Epkema kennen zullen gaarne zijne betuiging aannemen, dat gekwetste eigenliefde geen aandeel heeft aan zijn nieuw geschrift, gelijk trouwens uit den toon, die er in heerscht overvloedig blijkt - meende Cicero's verdediger dien nieuwen aanval niet onbeantwoord te moeten laten. Ditmaal wenschte hij zich te bedienen niet van het Latijn - de geleerden in het buitenland behoefden niet door nieuwe argumenten te worden overtuigd - maar van de moedertaal, daar hem gebleken was, dat hier te lande zijne Epistola niet zóó zorgvuldig was gelezen, als noodig kon
| |
| |
worden geacht, om den halfkundigen tegen den vernieuwden aanval te wapenen.
Het werkje waarvan wij den titel boven afschreven was van dit voornemen het gevolg, en reeds bij voorraad kunnen wij er van getuigen, dat het niet zonder genoegen zal worden gelezen, zelfs door hen, dien de strijd op zich zelf weinig belang inboezemt.
De schrijver geeft als inleiding eene levenschets van Catilina, waarop wij slechts twee aanmerkingen willen maken. Ten eerste valt de autheur te zeer met de deur in het huis. Alleen eene korte schets van het bedrijf van Catalina zelven wordt ons gegeven, terwijl het toch geenszins overtollig heeten kon, zóó de lezer eerst eenigermate op de hoogte was gesteld van den staat van zaken, die zulk een bedrijf mogelijk maakte. Voor den geleerden lezer, wij erkennen het, is dit volstrekt onnoodig; maar voor hem was de levenschets van Catilina het evenzeer; voor het grootere publiek mogt, nu het eene gegeven werd, het andere niet ontbreken. Onze tweede opmerking geldt den stijl, en zij is ook op het overige gedeelte van het boekske van toepassing. De heer Epkema denkt in het Latijn, ook waar hij Hollandsch schreef; zijn zinnenbouw draagt daarvan duidelijke sporen, en hier en daar gebruikt hij zelfs eenvoudig een Latijnsch woord, waar een Hollandsch woord veel betere dienst had kunnen doen.
Van het eerste vindt men onder anderen een voorbeeld op pag. 4. ‘Ja zelfs had de senaat de zwakheid een gevaarlijken medestander van hem, ten einde hem uit Rome te verwijderen, in eene eervolle betrekking naar eene afgelegene provincie te zenden,’ waarop dan onmiddellijk, als nieuwe zinsnede, volgt: ‘Door welk gebrek aan veerkracht en standvastigheid de stoutheid van Catilina meer en meer werd aangewakkerd.’
Van het tweede vinden wij een voorbeeld op pag 25. ‘Toen gij onlangs door den dood uwer vorige echtgenoot uw huis voor een nieuw huwelijk vakant had gemaakt, enz.’ en een op pag 103 ‘voorstander der klassieke letterkunde en innig overtuigd, dat er geen beter instrument bestaat ter vorming van jongelieden,’ enz., 't geen op physiologische gedachten brengt, alles behalve geschikt om den ernst te bewaren, die bij het
| |
| |
betoog, dat de schrijver in dit gedeelte van zijn werkje voert wenschelijk is.
Dit echter verder daargelaten. Op de inleiding volgt eene ‘zoo getrouw mogelijke,’ en juist daardoor niet van de reeds aangestipte stijfheid vrij te pleiten, vertaling der redevoering, die nu verder in ‘aanmerkingen en verklaringen’ (37-102) zal worden verdedigd. Dit laatste gedeelte is dan ook meer voor de geleerden bestemd en voert ons op het terrein van den strijd.
Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij den schrijver daarop ditmaal wilden volgen, en meenen ook, dat de uiteenzetting van ons eigen gevoelen, noodzakelijk gepaard met eene beoordeeling van dat des schrijvers, beter op zijne plaats zoude zijn in een tijdschrift uitsluitend voor de behandeling van dergelijke zaken bestemd. Slechts ééne opmerking willen wij niet terughouden, omdat ze kan worden gemaakt zonder de strijders te volgen op het gebied der quaestiën over de meerdere of mindere Latiniteit van in de redevoering gebezigde woorden en uitdrukkingen, 't geen zonder grooten omhaal van grammatica en etymologie niet geschieden kan.
Bijna al wat in de overige redevoeringen van Cicero gevonden wordt: inleiding, uiteenzetting der zaak, verdeeling enz., men mist het hier. Dr. Epkema stemt dit volgaarne toe. Er heerscht wanorde in, (schijnbare zegt Dr. Epkema) de redenaar rigt nu eens het woord tot Catilina zelf, dan tot de leden van den senaat, dan weder, als tot zich zelf ingekeerd, slaakt hij een smartelijken uitroep; hij vervalt somtijds in herhalingen, enz.; zelfs de stijl en de uitdrukkingen zijn niet zoo kuisch, als men dit van den keurigen Cicero gewoon is, enz. enz. Dus - zeggen de aanvallers - is het stuk ook niet van Cicero; alle kenmerken toch, die men gewoon is bij hem te vinden, worden er in gemist. Neen - zegt Dr. Epkema - wel degelijk is ze door Cicero uitgesproken; Catilina verscheen onverwacht in den senaat, - Cicero en de senatoren waren op zijne komst volstrekt niet voorbereid, - Cicero improviseerde dus, - en zijne redevoering had al de gebreken, die eene improvisatie gewoonlijk kenmerken. Zij is echt, omdat zij gebrekkig is.
Maar wij hebben niet eene improvisatie voor ons, doch
| |
| |
eene geschreven redevoering. Wel is waar heeft Cicero meermalen, eerst nadat hij gesproken had, zijne rede op schrift gesteld, maar ons is geen geval bekend, waarin dit zoude plaats gehad met eene redevoering, waartoe hij geheel onvoorbereid was. Met een meer of min uitvoerig plan voor zich kan men zich, des noods, zijne woorden weder te binnen brengen en die vervolgens opteekenen, vooral indien men zich, zooals Cicero werkelijk deed, verandering en wijziging veroorlooft; maar eene improvisatie wêer te geven, met al hare gebreken, en dat een zoo keurig stylist als Cicero....het wil er niet gemakkelijk bij ons in. Toch moet Dr. Epkema dit aannemem, wil hij, na hetgeen overigens aan zijne bestrijders reeds door hem wordt toegegeven, zijne zaak handhaven. Hij doet dit ook. ‘Ik denk integendeel’ - zegt de schrijver - ‘dat hij deze rede, zoo spoedig mogelijk en zoo naauwkeurig als zijn getrouw geheugen hem die kon terug geven, in denzelfden vorm en zooveel doenlijk met dezelfde bewoordingen zal hebben opgeschreven, daar er zoovele getuigen, vijanden zoowel als vrienden, bij tegenwoordig waren geweest, die hem, als hij te veel afweek van het oorspronkelijke, zouden hebben kunnen wêerspreken. En welke noodzaak bestond hiervoor, daar de uitwerking zijner rede zoowel op de senatoren als op Catilina zelven, bewezen had, dat hij voor zijn oogmerk den juisten toon had aangeslagen?’ Ons dunkt dit een zwakke grond, en de twijfel der tegenstanders, uit den algemeenen toon en vorm der rede geput, zóó onredelijk niet. Maar wij zullen ons niet verder in het geschil verdiepen. Die er belang in stelt, kan voor eene geringe opoffering door Dr. Epkema zelven worden ingelicht.
Ten slotte dus nog slechts eene enkele aanteekening bij het ‘instrument’ waarvan reeds boven sprake was.
Ook wij zijn, met den heer Epkema, voorstanders der klassieke letteren, maar op eene wijze, die hem welligt spoedig het non tali auxilio zou doen uitroepen. Wij zouden de studie der oude talen tot nog veel ruimer kring willen uitbreiden, dan tegenwoordig 't geval is, want is elke taal een sleutel tot kennis, de Grieksche en Latijnsche, ontsluiten ons een gebied waarop geen waarlijk beschaafd man vreemdeling kan zijn. Onze geheele hedendaagsche ontwik- | |
| |
keling rust nog, en zal blijven rusten op den bodem der klassieke oudheid. Eene menigte begrippen en woordvormen, die nog dagelijks voorkomen, zijn en blijven onverstaanbaar, of worden althans slechts onvolkomen begrepen, door allen die nooit hun werk van studie der oude talen hebben gemaakt. Maar of er daarom geen beter instrument bestaat dan de klassieke letterkunde, om jongelieden tot fiksche menschen te vormen, zooals Dr. Epkema beweert, wij kunnen het niet toegeven. Juist die voorstanders der klassieke letteren, achten wij hare gevaarlijkste tegenstanders. Zij toch komen alligt in de verleiding, doel te maken, van 't geen middel blijven moet. Zij zien in de producten dier litteratuur 't eenig middel tot ontwikkeling en opscherping van 't verstand, en vorming van den goeden smaak; zij vergeten dat op 't gebied der nieuwe letteren, volstrekt niet vergeefsch gearbeid is, - dat daar kunstwerken geleverd zijn, die met de klassieken in elk opzigt kunnen wedijveren; en wat opscherping van 't verstand betreft miskennen zij maar al te zeer de rigting van den nieuweren tijd, die wetenschappelijk gevormde, in elke rigting ontwikkelde mannen, geen geleerden en sophisten verlangt. Men versta mij wel. De analyse van eene redevoering van een gedicht, van een treurspel is zeker, gepaard met het daarbij verkregen inzigt in 't organisme der taal, een uitstekend middel tot opscherping van het verstand, maar de analyse van eene stoommachine, of wil men een verhevener voorbeeld van
het werktuig, dat wij staat noemen (Staathuishoudkunde) is dit evenzeer, en terwijl nu het laatste den knaap reeds vroegtijdig bekend maakt, met begrippen en zaken, die hij op later leeftijd dagelijks ontmoet, maakt hij bij het eerste slechts kennis met vormen en denkbeelden, die hem op den drempel der school meestal verlaten.
Geef het onderwijs eene zakelijke strekking en men leert voor het leven, breng het vormelijke op den voorgrond en men leert voor de school. Als zaak nu, als sleutel tot de kennis van een aantal begrippen en toestanden, die nog voortleven in de hedendaagsche maatschappij, - als sleutel, zoo men verder gaan kan, tot een schoon en rijk gebied van kunst, blijve de studie der oude talen in hooge achting, en breide men haar uit tot ruimeren kring; als middel tot
| |
| |
vorming, - tot ontwikkeling van verstand en hart, - geven wij er volstrekt geene zoo hooge voorkeur aan, boven elk ander instrument.
Daleth.
|
|