der redacteurs en uit die der op den titel genoemde medewerkers: dr. van Bell, dr. Berlage, prof. Kuenen, dr. Modderman en prof. Rauwenhoff. Maar het blijkt ook uit den inhoud; wij wijzen alleen op de zooveel besprokene preek van dr. Poelman over Gal. V:1 op den gedenkdag der Hervorming, die de des tot in het onbescheidene toe aangevallen opsteller hier in haar geheel heeft laten afdrukken, alsmede op ‘eenige opmerkingen betreffende het geschrift van ds. A.T. Reitsma: ‘de moderne theologie beoordeeld uit het standpunt der moderne natuur- en wereldbeschouwing,’ door den zich noemenden ‘Agricola.’
Wij laten de beschouwingswijze der ‘moderne theologie’ voor het oogenblik in haar regt en op hare plaats. Wij betwisten in geenen deele, dat, als men er eenmaal toe komt, om niet de objective schrift, maar het subjective bewustzijn als den hoogsten regter in godsdienstonderwerpen aan te merken, oneindig gemakkelijker wordt datgene waartoe men, den onhoudbaren weg van mechanische ingeving en woordgezag verlatende, toch komen moet, t.w. de erkentenis, dat de bijbel wel degelijk dwaalt in datgene, waaruit zich de inspiratie-theorie zelfs met de ergste gedwongenheid niet te redden weet. Het is eerlijk, daarvoor uit te komen; men bevordert er de eer des bijbels meer door dan door het tegendeel. Zoo aan iets, dan blijkt dit aan het voortreffelijke opstel van prof. Kuenen, die de tegenstrijdigheden in de berigten nopens Sauls aanstelling tot koning formuleert en verklaart op eene wijze, die inderdaad niets te wenschen overlaat. Zoo kan men ook groote scherpzinnigheid niet ontzeggen aan de verhandeling van ‘Agricola’ over de vraag: ‘wordt tot de kennis van den eenen waren God bovennatuurlijk onderwijs vereischt?’ - eene vraag, die een ontkennend antwoord erlangt tegenover eene verhandeling van prof. Hofstede de Groot, over den oorsprong van het monotheïsme (in: Waarheid in liefde). Voorts tellen we onder de beste opstellen dat van dr. Modderman ter ontkennende bewoording van de vraag, of de opstanding van Jezus voorspeld is. En dat zeggen we volmondig, ook in weerwil van de vele bedenkingen die wij er tegen hebben. Slechts ééne zij vermeld: Als M. apodictisch zegt, dat in ‘de afscheidsredenen bij Johannes geen spoor van hoop op een