| |
Geld en talent, roman uit het volksleven der Amerikanen, van Otto Ruppius, vrij naar het hoogduitsch bewerkt, door G. van Ancum. Zwolle, S.H. ten Cate, 1862. In gr. 8vo. Prijs ƒ 2,50.
‘'t Was een gure November-avond,’ zoo luidt de aanhef van dezen roman; de temperatuur kan men gerust op den inhoud van dit boek toepassen - geen verkwikking schenkend straaltje schijnt er in dóór, - het eindigt zoo als het begin was, guur, dor, levenloos!....Men oordeele:
‘Bladz. 1. “'t Was een gure November-avond. Eene koude wind streek door de straten der groote stad en voerde een gevoeligen regen van sneeuw en ijzel met zich; de gaz-vlammen flikkerden en verspreidden slechts een onbestemd schijnsel; het verkeer in de hoofdstraten had reeds grootendeels opgehouden, terwijl in de nevenstraten slechts hier en daar een verspade voetganger zich zien liet. 't Was over tienen.”
Te vergeefsch zochten we het geheele boek door naar den naam dier groote stad in welker nevenstraten zich hier en daar “een verspade voetganger zien liet.”
ibid: “onder den platten graauw-vilten hoed golfde een zwart, in natuurlijke lokken afhangend, hair in den wind,”...golfde hier slechts één haar in den wind of het haar van den jonkman? en waarom niet, zoo als algemeen, haar geschreven in stede van hair?
Bl. 2, “en wierp....blik op de cierlijke gestalte” (een jong meisje) “naast zich.”
ibid: “riep het meisjen eensklaps in den zuiverst-duitschen tongval.” Vloeijend is deze uitdrukking voor 't allerminst.
ibid: “sloeg haren sluier op.”
ibid: verried iets zoo kinderlijk-vertrouwelijks.’
ibid: brak....in een helder lachen los.’ Waarom niet geschreven lagchen?
ibid: ‘zijne beschermelinge hield stand,’ (stond op eenmaal stil?)
ibid: ‘opdat ik u derwaart (s) kunne geleiden.’
| |
| |
ibid: ‘en mocht dat ook al het geval zijn.’
bl. 3: ‘zijn oog had een blozend rond gezichtjen met een paar helder-stralende kijkers ontmoet, dat, naar de uitdrukking te oordeelen, in zijne trekken (aangezigts-trekken) aanwezig, echter nog voor de helft in het kinderlijk tijdperk thuis behoorde.’
ibid: ‘richting.’
ibid: ‘ze keerden, den wind te gemoet, die elk verder gesprek van-zelf verbood, en gingen eene wijle tijds stil naast elkander voort;’
ibid: ‘we zullen nu rechts moeten gaan.’
bl. 4: ‘in mijn vaderland (Duitschland), voer hij voort, is het zeer gewoon, dat de geleider eener dame zijne betaling met een kus aan de huisdeur ontfangt.’ (Gelukkige huisdeur!!)
‘“En dat verlangt gij nu van mij?”’ schaterde ze, als maakte die gedachte haar vrolijk, ‘“wat zoudt ge toch daaraan hebben?”
“Niets anders, dan mijne betaling bekomen te hebben.” Schoone taal!
ibid: “flakkerende gazlicht.”
ibid: “jong dingetjen.”
ibid: “hij trad naar den naasten hoek, om aldaar den naam der straat te lezen, bevond dit echter door het onzekere licht onmogelijk, en sloeg de richting naar de Mainstreet in, naauwkeurig de zijstraten tellende, ten einde zich den volgenden morgen van den rechten weg te kunnen vergewissen. Ten minste wilde hij uitvorschen, wie zijn schoone beschermelinge geweest was. Intusschen liep de straat spoedig uit op het voorplein eener kerk, die hem evenzeer onbekend was;” hij moest zich weder zijwaart (s) wenden, en bereikte na menige bocht eindelijk de Main-street, op een punt waar hij dat het minst verwacht had. Na een korten blik om zich trok hij den rokkraag over de ooren, om zich tegen den scherpen wind te beschutten, die hier onweêrhouden door de straat henen blies, en stapte met vasten tred vóóruit, als wilde hij den verloren tijd weder inhalen.’
bl. 5: ‘In eene der straten, die naar de rivier leiden, stond het kosthuis van Mej. Hammer, een deftig huis, dat kamers genoeg telde om een klein hôtel te kunnen verbeelden; zelden echter stond er eene ledig. Intusschen was het een eigenaartig-samengesteld gezelschap, dat hier bij-een
| |
| |
woonde. Mej. Hammer hield een flinke duitsche tafel en was daarbij matig in hare prijzen; zoo telde zij onder hare gasten werklieden uit de ruimer betalende inrichtingen van nijverheid, handelsbedienden, met of zonder vrouwen, daarbij echter ook mannen, die geheel 't voorkomen hadden van lieden, die eene standplaats in de “hoogere” maatschappij innemen, die hunne bekenden slechts in de kringen der rijke handels- en staatkundige waereld telden, echter spaarzaamheids-halve hunne woning in het “plain but most respectable” kosthuis van mej. Hammer hadden opgeslagen. Mej. Hammer zag daarenboven streng op orde, voor zoo verre 't den omgang der beide geslachten gold: elke kostgangster, die zich harer bescherming toevertrouwde. was veilig bewaard, en zoo doende was een gedeelte van haar huis altijd met ongehuwde meisjens en vrouwen, van de modenmaakster tot de muziek-onderwijzeres en tooneelspeelster, of met jonge weduwen, die van een klein vermogen leefden, gevuld. Het brandpunt, waarin zich alle deelen dezer verschillende elementen vereenigden, was de ruime zijkamer, en men kon zich naauwelijks iets gemoedelijkers voorstellen, dan de avondvergaderingen daar ter plaatse De samenleving binnenshuis was uiterst gemeenzaam, en de gasten meerendeels langdurige bezitters hunner woning, zoodat de strengste afzondering des persoons noodig zou geweest zijn, om niet zijn gantsche doen en laten bekend te doen worden, en alzoo had zich sedert lang eene volmaakte ongedwongenheid in den omgangstoon tusschen de meesten der kostgangers ontwikkeld, die elken nieuw aankomende hoogst aangenaam stemde. Tevens was de inrichting door de veelvuldige huwelijken (hoe is dit - veelvuldige huwelijken - in overeenstemming te brengen met een langdurig bezit hunner woning?) welke er tot stand gekomen waren, bekend, huwelijken, die nog maar zelden kwalijk
waren uitgevallen, naardien mej. Hammer een scherpen blik sloeg in de eigenschappen harer mannelijke gasten, en als eene raadgevende moeder haren vrouwelijken beschermelingen ter zijde stond. In den regel waren er één of meer minnende paren in huis, wier verhouding door de overigen immer met eene eigenaartige oplettendheid behandeld werd, terwijl er aan den anderen kant echter ook enkele ongelukkigen waren, die lang- | |
| |
samerhand al hunne eerste bekenden hadden zien vertrekken, het huis met eene nieuwe bevolking aanvullen, en wier lot het scheen, als oudere stam, steeds onaangenamer zocht achter te blijven.’ (Schoone stijl!!)
Deze - naar onze bescheiden meening verre van zedelijke - inrigting moge in Amerika of elders bestaan....de kieschheid verbiedt eene bijzondere beschrijving daarvan in een roman, die waarschijnlijk - wij hopen 't evenwel niet - onder de oogen van jeugdige schoonen zal komen.
Bladz. 7: ‘In de nabijheid van het haardvuur en afgezonderd van de overigen zat eene vrouwelijke gedaante in een schommelstoel geleund, wier jeugdig-volle formen, gelijk het eng-sluitende, smaakvolle kleed ze verried, vereenigd met het bloeiende gelaat en de donkere, vonkelende oogen overal de opmerkzaamheid der mannen op zich had moeten vestigen;’
bl. 8: ‘“treed een oogenblik binnen, Albert, ik moet nog een paar woorden met u spreken,”’ ‘hoorde hij Louise met ontroerde stem,’ (!)
bl. 9: ‘en hang ik dan niet met gantsch mijne ziel aan u?’ riep ze hartstochtelijk,’
ibid: ‘Het gaat niet, zoo als gij denkt, Louise, zeide hij kalm, heure beide handen in de zijne nemend, ik heb den indruk gevolgd, dien gij op mij maaktet; gij zijt mijne oplettendheden te gemoet gekomen, en daaruit is tusschen ons eene betrekking ontstaan, wier eigentlijke uitkomst ik nooit recht begrepen heb. Ik kan er in mijne tegenwoordige stelling nog niet aan denken, mij op eene wijze te verbinden, die mij voor altijd de vleugels zou moeten verlammen.’ (!!) ‘En indien er ook vele dingen anders met ons gesteld waren, zoo zoudt gij-zelve toch niet van mij kunnen verlangen, mij thands eerzaam neêr te zetten en te huwen.’
bl. 10: langsaam’ op andere plaatsen langzaam.
ibid: ‘Hare houding, de blik, dien ze tot hem opsloeg, sprak eene zoo volkomen onderwerping, dat de jonkman een zenuwachtige aandrift in zich gevoelde, haar te omvatten en aan zijne borst te drukken; toch weêrstond hij de opwelling van den oogenblik.’ Wat dunkt u geachte lezer? is dit geene kiesche taal? gij zult er meerdere vernemen.
ibid: ‘de blos was van haar gelaat geweken, maar heur oog schoot een donkeren glans uit.’
| |
| |
ibid: ‘andwoord.’
bl. 12: ‘ik moet uit mijne tegenwoordige betrekking wech;’ terwijl elders, weg voorkomt.
ibid: Maar heeft dan niet, als ge de zaak verstandig wilt bekijken, elk handwerk min of meer zuiver werktuigelijks?’
bl. 13: ‘Gave God, zij ware niet zoo zeer door en door op u verliefd, zoo wiste ik heden avond reeds, wat ik dede.’ (Zuivere nonsens).
bl. 14: ‘Ja, een star denkbeeld hebt ge.’
ibid: ‘laten we slapen gaan.’
bl. 16: ‘wechblijven.’
bl. 21: ‘den laatsten juli.’
ibid: ‘Bovendien zal ik er zorg voor dragen, dat de kamenier van mevr. Miller uwe waarde robe’ (garde robe?) ‘in oogenschouw neme en het noodige, dat tot een behoorlijke intrede in de waereld noodzakelijk is, bezorge.’
bl. 22: ‘Hij drukte haar de hand en trok de zijne terug.’ - De hand drukken en terug trekken - is ietwat kras.
ibid: ‘als in afwachting of hij nog iets te zeggen mochte hebben.’
bl. 23: ‘zoo gij nu en dan een woordtjen voor mij overhaddet?’
ibid: ‘voegde hij er met een nieuw lachjen bij.’
bl. 30: ‘de boekhouder staarde den bankier nog altijd met bliksemende, onrustig in hunne kassen rollende oogen aan, en twijfelde: ‘“dat is dan alles sir?”’
ibid: ‘Zoo ik uwe eischen afsloege;’
ibid: ‘en de plooien zijns gelaats.’
bl. 31: ‘Mr. Rockman heeft heden avond de dienst verlaten, om voor eigen rekening te werken, vervolgde hij, zeg dus aan mr. Brown, dat hij voorloopig den zetel aan Rochmans lessenaar inneme, totdat ik-zelf in den loop van den dag de verdere schikkingen zal gemaakt hebben; en nu - ga sluiten.’ Dit zal doelen op den dag van morgen, want nu is het avond.
bl. 33: ‘die met zijne mooie woorden en bleeke tronie niet alleen de gewone luî, maar ook den dames het hoofd op hol brengt.’
bl. 35: ‘Louise ter-zijde zat de kleine muziek-onderwijzeres’ (neven Louise.)
| |
| |
bl. 36: ‘heur hoofdjen’
bl. 37: ‘Het gantsche huis weet, hoe gij aan Albert Wollmer gehecht zijt, doch niemant kan dat misschien beter begrijpen dan ik, die sedert lang met hem samenwoon en de gantsche aantrekkingskracht van zijn persoon ken.’
bl. 38: ‘Ik dank u nogmaals, mr. Gunther, sprak ze, hem heure hand biedende; gij bejegent mij zoo eerlijk en openhartig, gij zijt bovendien Wollmer's beste vriend geweest, dat ik u mijn hart gants wil openbaren. Ik had mij zoo dweepend in zijn omgang gewikkeld; al mijne gedachten en voorstellingen der toekomst, mijn gantsche zieleleven waren daarmede zoo door-een geweven, dat ik thands daar sta als een reiziger in de woestijn, wien de fata morgana heeft misleid.’
bl. 42: ‘Ik zou wat liever wenschen, dat mijn advokaatspraktijk wat beter ginge, dan dat de luî mijn Cierlijk engelsch in de tijdschriften bewonderen.’
bl. 44: ‘Zonder dat tot dusverre nog de wensch in hem opleefde.’
bl. 45: ‘het zoo verre gebracht had.’
bl. 47: ‘Nog geheel vervuld met zijn geluk, had hij de zijkamer van het kosthuis betreden en er Louise alléén getroffen, die, in stil gepeins verloren, door de glasruiten naar buiten staarde. Hij had heure beide handen gevat, om haar zijne ontmoeting te vertellen; toen hij haar echter in het oog had geblikt, dat als in kalme zaligheid hem tegenblonk, had hij eerst heure handen aan zijne lippen gedrukt, en toen verrukt, als in een hem overvallenden zwijmel, haren mond gekust en nogmaals gekust; en zij had hem aangezien, als hadde 't eigendlijk bijna niet anders kunnen komen, dan het hem juist was te beurt gevallen; en hij had zich naast haar gezet, had haar verhaald, had gedweept, zoo als het in zijn koelen geest anders nooit was opgekomen, tot dat enkele der overige kostgangers thuis gekomen waren, en de klok eindelijk het teeken ten avondmaal had gegeven.’
Wij zullen het hier bij laten berusten; schier geene bladzijde tref men in dit verhaal aan welke niet van bombast en allervreemdste spelling getuigd. Wij komen echter ten slotte op een paar, o.i. onkiesche tafreeltjes terug:
| |
| |
bl. 164; - William bevind zich in een vertrek alléén met de vrouw van mr. Miller:.... - ‘keer dan tot mij weder; tot zòòlang echter is toch alles maar klinkklank, dat voor een oogenblik het oor treft, maar geene andere werking achter laat.
Zij keerde zich haastig om, en trad naar de deur van den gang.
Gij wilt dan werkelijk zòò van mij gaan, Jane? sprak Hancock half-luid.
Zij marde, - snelde toen plotseling weder te-rug, en wierp zich aan de borst des verleiders. William! riep zij als in eene vlaag van dronkenschap “(eene vrouw!)” uit; verschaf mij voldoening, en ik wil u al de zaligheid doen smaken, die ik vermag te geven!
Hij wilde haar vast omklemmen; maar zij rukte zich los, en vertrok. Eene wijle zag Hancock haar na, en bezon zich onder een stilzwijgend hoofdschudden. We willen zien, wat er nog aan te doen zij, uitte hij voor zich; maar dat is toch haast meer hartstochtelijkheid dan in allen gevalle goed is.’
Bl. 110; ‘mr. Miller gaat stil naar de deur van het boudoir zijner vrouw: ‘Van daar deed zich een half-onderdrukte vrouwen-lach hooren, waarop de welluidende toon eener gedempte mannenstem volgde. Een zenuwachtige huivering scheen Miller door de leden te loopen; eene sekonde lang drukte hij beide handen vast tegen de borst, en boog zich toen luisterend naar het sleutelgat. Met eene hand die van drift trilde schoof hij zachtkens den sleutel in het slot, vatte toen sleutel en kruk met beide handen, en met een gelijktijdigen ruk sprong de deur open. Daar klonk de kreet eener vrouw, en over de doods-bleeke trekken des bankiers ‘(Miller)’, die daar in 't volle licht-schijnsel in de ge-opende deur stond, toog een grimlach, van kouden hoon en inwendige zelf voldaanheid doorspeeld.
‘Van dezelfde prachtige Ottomane, voor welke Miller had gezeten, toen hem zijne vrouw de terugname van haar vermogen had aangekondigd, schrikte deze thands in een verraderlijk ontortend négligé op, en naast haar leunde, ontdaan van zijn oppergewaad, de afgevaardigde voor 't Kongres, de lieveling aller vrouwen, de schoone Hancock, wien de plot- | |
| |
selinge schrik voor den oogenblik zelfs de kracht tot opstaan scheen benomen te hebben.
‘Ik bid u laat u toch volstrekt niet storen, sprak Miller,....wees dus zoo vriendelijk, mr. Hancock, u weder in een eenigzins-welvoegelijk gewaad te steken, en mij te volgen. Met u, Madame, spreek ik later!’
Het is verre beneden de kritiek, dergelijke vertalingen ons lezenminnend publiek aan te bieden; een hoogst onbeduidend verhaaltje als dit, op onkiesche wijze en in geheel vreemden stijl voorgedragen vinde bij ons geen gunstig onthaal. Wij wenschen het in geener handen toe.
De druk en de uitvoering van het plaatje, waarvan de tekst moeijelijk is te vinden, zijn voldoende.
Wij spraken van vreemden stijl, eilieve, geachte lezer, oordeel:
bl. 159: ‘waarmede ze naar de woorden van haren gezelschap-houder luisterde.’
bl. 117: ‘hervatte de uitgever met voorzichtig-getemperde stem? op enkele plaatsen treft men aan ‘half-gedempte stem,’ alsmede ‘getemperd stem-geluid.’
x2.
|
|