| |
Beknopt Leerboek voor de (lees: der) Algemeene Geschiedenis, door Dr. J.A. Wijnne, Rector van (lees: aan) het stedelijk (lees: stedelijke) Gymnasium (,) te Groningen. Eerste Stuk. Oude Geschiedenis. Derde omgewerkte en verbeterde druk. Groningen, bij J.B. Wolters, 1861. In post 8vo. 178 blz. Prijs ƒ 1.10.
In de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ van Maart 1861,
| |
| |
No. 3, blz. 134-135, kunnen belangstellenden, onder welke wij in de eerste plaats de heeren Wijnne en Wolters rangschikken, de beoordeeling vinden van het ‘Overzigt der Algemeene Geschiedenis, door eerstgenoemden. Volgens mededeeling van Dr. Wijnne zelven, moest dit werkje dienen bij het onderwijs in de Algemeene Geschiedenis op scholen voor lager en middelbaar onderwijs, als inleiding tot het ‘Beknopt Leerboek’, waarvan ons nu het eerste deel van den derden, omgewerkten en verbeterden druk is toegezonden geworden.
Uit bovenvermelde beoordeeling van Maart 1861, hebben de lezers kunnen ontwaren, dat wij alstoen het ‘Algemeen Overzigt’ onzer goedkeuring waardig achtten. Uit dien hoofde vinden wij volle vrijheid om over het ‘Beknopt Leerboek’ onze meening onbewimpeld kenbaar te maken, en naar gelang van zaken te oordeelen. Welnu, al dadelijk moet Referent doen opmerken, dat het hem zeer vreemd voorkomt, slechts het eerste deel van het ‘Beknopt Leerboek’ ter beoordeeling van de Uitgevers, (de Schrijver weet immers in den regel hiervan niets af?) te hebben ontvangen. Waarom niet tevens het tweede en het derde deel (Middeleeuwen en Nieuwe Geschiedenis) hierbij gevoegd. Deze zijn toch sedert lang in den handel verkrijgbaar en worden: ‘à bouche en veux tu?’ en: ‘à grand son de trompette!’ in het weekblad van kollega Mioulet, als ook in andere bladen geännonceerd en aanbevolen! - De reden hiervan kunnen wij niet met zekerheid opgeven; doch het doet ons voor den oogenblik waarlijk leed, niet in de gelegenheid te zijn gesteld geworden over den geheelen arbeid van Dr. Wijnne ons oordeel te kunnen laten gaan. Gaarne zou Referent met een' terugblik op het ‘Overzigt’ door hem vroeger gerecenseerd, een zaakkundig onderzoek verrigt hebben over het ‘Leerboek,’ dat daartoe als grondslag werd gelegd. Hij is nu van die gewenschte geriefelijkheid verstoken, en zal moeten roeijen met de riemen, die men hem gegeven heeft, dat is, in dit geval, met het eerste deel van meergemeld ‘Leerboek.’
Op den titel van het ‘Overzigt’ in 1860 uitgegeven, staat de Schrijver vermeld als Praeceptor aan het Stedelijk Gymnasium (,) te Groningen. In den derden druk van het ‘Beknopt Leerboek,’ dat in 1861 is verschenen, maken wij met
| |
| |
hem kennis als ‘Rector’ aan dezelfde inrigting. Hij is dus in een kort tijdsverloop twee trappen geävanceerd (Conrector en Rector), en dit zou ons, oppervlakkig beschouwd, het volste regt geven méér van hem te vorderen, dan van eenen Anfänger, die nagenoeg gelijk staat met al de overige Docenten of Leeraren in deze of gene vakken, welke de tegenwoordige Gymnasia van de Instituten hebben overgenomen. Doch wij zouden in dat geval zeer onbillijk handelen; want ofschoon een onwaar Nederlandsch spreekwoord (gelijk trouwens vele spreekwoorden van dien stam) ons zegge: ‘Hij, die den post krijgt, ontvangt tevens het verstand daartoe!’ - zoo is het niet te ontveinzen, dat wij bij de beoordeeling van eenig werk, voor hetwelk een Doctorstitel prijkt, in geenen deele te doen hebben, met den persoon des Schrijvers, veel minder met zijne meer of minder honorabele positie in de maatschappij, maar met zijnen arbeid.
Bij het zamenstellen van zijn ‘Beknopt Leerboek’ is de auteur van het standpunt uitgegaan, dat een dergelijk Leerboek voor de Algemeene Geschiedenis de massa der gebeurtenissen in een aaneengeschakeld verhaal zoodanig dient voor te stellen, dat men er eigenlijk geene in mist. Dewijl verder de geschiedenis eene overgroote menigte feiten bevat, welke den leerling ligt kunnen afschrikken of overstelpen, is het hem verkieslijk voorgekomen de politische historie bij uitsluiting te behandelen. Het overige wil de Schrijver tot een' tweeden cursus uitstellen. Referent is inmiddels van eene andere opinie; hij gelooft, dat het wel degelijk onontbeerlijk is, tot het welverstaan der historie in het algemeen, en tot dat der staatkundige in het bijzonder, dat de leerling te gelijkertijd een' helderen blik leere werpen op de godsdienst, de zeden, de nijverheid en den handel der volken, en dat daarbij eene behoorlijke ruimte overgelaten worde tot de mededeeling van die belangrijke verhalen en bijzonderheden, welke zich hier en daar gemakkelijk laten invlechten. Om van geene andere historiographen te gewagen, heeft onze beroemde J. Bosscha in zijne uitmuntende ‘Schets der Algemeene Geschiedenis’ van welke wij den veertienden druk vóór ons hebben liggen, den rationelen weg aangewezen, welken men hierbij met grondige verwachting op een gelukkig resultaat heeft te volgen.
| |
| |
Bij de verschijning van dezen derden druk, zegt de heer Wijnne in een kort voorberigt, gedateerd 1 Junij 1861, dat de rustelooze studiën op dit gebied, die hunnen (de heer W. bedoelt zeker haren) invloed ook op het kleinste geschrift behooren uit te oefenen, door hem niet onopgemerkt zijn gebleven. Referent neemt de vrijheid zulks te betwijfelen: immers, de heer Wijnne stelt den moord van Julius Caesar voor, als plaats gehad hebbende op den 15 Maart (ides) 44 vóór onze Christelijke jaartelling. Het is intusschen bij ons eene bewezene zaak, dat deze gewigtige gebeurtenis in het jaar 42 voor Christus geschiedde. Volgens de historische onderzoekingen en sterrekundige berekeningen van den beroemden Seyffarth, Hoogleeraar in de archacologie, te Leipzig, moet het jaar 48 voor de geboorte onzes Zaligmakers gesteld worden, als het jaar, in hetwelk Caesar de Rubico is overgetrokken. Onderscheidene Romeinsche schrijvers hebben te boek gesteld, dat er in de maand Januarij, in welke Caesar zijn wereldberoemd: ‘Jacta est alea!’ sprak en over de Rubico trok, binnen den tijd van 16 dagen eene totale zon- en maaneklips plaats vond. Naar astronomische berekeningen, welke Referent voor volkomen juist houdt, is de totale zonsverduistering op den 3 en de totale maaneklips op den 18 Januarij 48 v. Ch. in geheel Italië zigtbaar geweest. Het is voorts uitgemaakt, dat er tusschen den overtogt der Rubico en den dood van Julius Caesar zes jaren en twee maanden verloopen zijn, zoodat de moord van dien grooten man in het jaar 42 v. Ch. is geperpetreerd. - Wil men nog een ander bewijs? Oude Schrijvers verhalen eenvoudig weg, dat er korten tijd na Caesars dood eene komeet verscheen, welke het volk voor de ziel van den vermoorde aanzag; en nu hebben de astronomen op onomstootelijke gronden berekend, dat de welbekende komeet van Halley in Mei van het jaar 42 aan den hemel is verschenen. - Dit alles had Doctor Wijnne
behooren te weten, en deze kennis niet ongebruikt moeten laten, bij het schrijven van zijn ‘Beknopt Leerboek!!!’
Het lust ons niet het geheele boekje van den heer Wijnne na te gaan, om nog meer fouten tegen de chronologie aan te wijzen. Wij bepalen ons nog alleen hier te constateren,
| |
| |
dat hij beweert, dat Sardanapalus zich in het jaar 599 v. Ch. met zijne vrouwen en schatten verbrandde. Dit jaartal is inmiddels even erronneus als dat van Caesars dood; want, als wij de moeite nemen de geschiedkundige nasporingen van professor Seyffarth te raadplegen, zullen wij bevinden, dat deze gebeurtenis in het jaar 705 voor onze jaartelling plaats greep. Doch, als het op het roosteren van een' spinnenden koning en zijne lieftallige bijwijven aankomt, kan alleen een' bediller als Recensent op een honderd jaartjes zien!..
Wat de heer Wijnne, op pag. 43, van de zoogenaamde hegemonie zegt, is in ons oog onduidelijk en veel te onvolledig. Hetzelfde zien wij ons verpligt op te merken, omtrent de invoering van het ostracismus door Clisthenes. Misschien is de Schrijver niet bekend met Webers Handboek der Algemeene Geschiedenis, een der beste handboeken, welke in deze eeuw zijn verschenen. Doch aangenomen, dat hij dit werk van den beroemden Heidelbergschen hoogleeraar niet gelezen heeft, waarom niet Schlösser en Becker, of, zoo hij deze corypheën niet bij de hand had, Rollin, Dorn Seiffen en Bosscha geraadpleegd? Men behoeft zich immers nooit te schamen, bij zijne meerderen om raad en voorlichting te komen vragen?..
Op bl. 2, lezen wij: ‘De Juliaansche tijdrekening, naar Julius Caesar genoemd, stelde het zonnejaar, sedert 45 v. Ch., op 365 dagen en 6 uren, en is tot 1582 n. Ch. algemeen in gebruik gebleven (oude stijl). De gregoriaansche, volgens naauwkeuriger waarnemingen door Gregorius XIII in 1582 ingevoerd (nieuwe stijl), bepaalde den duur van 't jaar op 365 dagen, 5 uren, 48 minuten en 48 seconden, en is thans bij alle christen-volkeren, behalve bij de Grieksche Christenen - de Russen alleen uitgezonderd - aangenomen.’ - Doctor Wijnne houde Refer. eene kleine aanmerking ten goede. Deze volzin, gelijk zij daar luidt, bevat op zijn zachtst uitgedrukt, eene groote onjuistheid, om niet te zeggen eene onwaarheid. Het is toch van algemeene bekendheid, dat de Russen niet uitgezonderd moeten worden, daar zij, even als de Grieken, nog steeds naar den ouden stijl rekenen, zoodat zij thans, waar wij den 1sten November 1862 schrijven, den 13den stellen. Ten tijde van Paus Gre- | |
| |
gorius XIII bedroeg het verschil slechts 10 dagen; van 1582 tot 1861 is dit verloop tot ruim 12 dagen aangegroeid.
Niettegenstaande de gebreken, welke dit werk, even als allen menschelijken arbeid, aankleven (en van welke wij er enkele hebben aangestipt), bevat het eerste deel van het ‘Beknopt leerboek voor de Algemeene Geschiedenis’ (over de twee volgende deelen kunnen wij tot nog toe niet oordeelen; zie hierboven) te veel goeds, dan dat wij geene vrijheid zouden vinden, het met nadruk aan te bevelen bij allen, die prijs stellen op een grondig, weldoordacht en systematisch onderwijs der Algemeene Geschiedenis op onze vaderlandsche Instituten en Gymnasia.
Ten slotte gevoelen wij ons gedrongen, in het belang onzer studerende jongelingschap, die wij reeds een dertigtal jaren onzes levens hebben toegewijd, de woorden te herhalen, welke wij aan het einde onzer beoordeeling van het ‘Overzigt der Algemeene Geschiedenis,’ in December 1860, ter neder stelden:
‘De stereotypische letterteekens komen ons nu en dan te klein voor. In een' tijd, waarin zooveel te leeren valt, en men van onze knapen en jongelieden lettervreters (pardonneznous l'expression vulgaire!) schijnt te willen maken, mogen de drukkers wel bedacht zijn de oogen onzer lieve jeugd niet te vermoeijen: het is hun eigen belang, want als het myopisme veld wint, gaat de lust tot studie en onderzoek zachtjes aan ad patres, waardoor de beste boeken gevaar loopen in het magazijn van den uitgever te blijven liggen, om later bij het pond te worden verkocht: Sic transit gloria mundi!’
|
|