| |
Leerboek der Aardrijkskunde, door L.J.C. Ludolph. Rotterdam, Otto Petri, 1861. In Gr. 8vo., 156 blz. Prijs ƒ 0.75.
Ziedaar eindelijk een' titel, die Referent bevalt: kort en bondig, zoo als het behoort!
In zijn ‘Voorbericht,’ (waarom niet voorberigt geschreven, mijnheer Ludolph? Het is ontwijfelbaar beter) zegt de Schrijver, dat de Aardrijkskunde eene dier wetenschappen is,
| |
| |
welker beoefening voor den beschaafden mensch onmisbaar wordt geacht, zoodat zij zelfs bij de Ouden reeds met de chronologie zoo hoog stond aangeschreven, dat men ze vereenigd de beide oogen der geschiedenis noemde. Wij zijn het voorts volkomen met hem eens, dat, zonder de aardrijkskunde, de mensch zijn leven als vreemdeling doorbrengt, op de kleine plek, die hem door de Voorzienigheid ter woonplaats werd aangewezen.
Bij de zamenstelling van dit ‘Leerboek der Aardrijkskunde,’ heeft de Schrijver getracht haar voor te stellen op de hoogte van onzen tijd. Hij beweert echter geenszins eene volledige geographie te leveren. Het astronomische gedeelte heeft hij slechts beknopt behandeld, en bestaat enkel uit bepalingen, in welke hij zich evenwel beijverd heeft kortheid met duidelijkheid te paren. De physische aardrijkskunde wordt daarentegen met meer uitgebreidheid door hem bewerkt, en ook dit gedeelte van zijnen arbeid draagt de sporen van eene grondige kennis van het onderwerp. De staatkundige geographie, eindelijk, is het volledigste, dat wij in het ‘Leerboek’ aantreffen, ofschoon de heer Ludolph met een' zeldzamen takt alles heeft overgeslagen, hetwelk niet op zijnen weg lag; zoodat hij gepoogd heeft de klippen te vermijden, op welke zoo velen onder zijne voorgangers gestrand zijn: het opsommen van namen, die niets dan een' klank nalaten, als bijv. de 89 Departementen van Frankrijk, de 452 Graafschappen van Engeland, al de Districten van Java en dergelijke ziellooze fraaijigheden meer, die den leerlingen meer afkeer dan lust tot de studie der Aardrijkskunde moeten inboezemen.
Als proeve van stijl en bewerking volgt hier, hetgeen de Schrijver ons over den regen mededeelt. De lezers dezer boekbeschouwing zullen uit dit voorbeeld ontwaren, dat de heer Ludolph in alle opzigten berekend was voor de taak, die hij zoo gelukkig heeft ten einde gebragt.
Regen is water, dat oorspronkelijk als damp in den atmospheer opgenomen, als droppels weder tot de aarde terugkeert. Hij wordt zeer ongelijk over de aarde uitgestort; over het algemeen, valt hij het overvloedigst in de nabijheid van den Aequator, waar ook de uitdamping het
| |
| |
snelst is. Hij vermindert langzamerhand in hoeveelheid, als men zich van den Aequator naar de Polen begeeft. Tusschen de keerkringen volgt de regen de zon: wanneer zij ten noorden van de linie is, regent het in het noordelijk deel en wanneer zij ten zuiden van dien cirkel zich bevindt in het zuidelijk deel; daardoor is de eene helft van het jaar buitengewoon nat, en de andere helft buitengewoon droog.
Ofschoon de hoeveelheid water, die tusschen de keerkringen valt, in ééne maand grooter is dan die van een geheel jaar in Europa, neemt echter het getal regendagen met de breedte toe, zoodat zij het minste zijn, waar de hoeveelheid het grootste is. Ook valt in den regentijd in deze tropische landen de regen niet aanhoudend neêr; want bij zonnenopgang is de lucht gemeenlijk helder, en begint zij des morgens ten tien ure eerst te betrekken; tegen den middag begint het te regenen, en na eenen onafgebroken plasregen van vier of vijf uren, klaart de lucht bij den ondergang der zon weder op, terwijl er gedurende den nacht geen droppel valt.
Door de geheele streek waar de mousson waait, is het niet de zon, maar zijn het hoofdzakelijk de winden, die de periodieke regens regelen. In deze landen hebben de westelijke kusten een' regentijd gedurende den Zuid West-mousson, die van April tot October waait, en de oostelijke kusten gedurende den Noord-Oost-mousson, die er van October tot April heerscht.
In de woestijnstreken, zooals in de Sahara, Arabië, Perzië, Thibet en de woestijn Gobi, alsmede op een gedeelte van de westkust van Zuid-Amerika, regent het nooit.
Op de westkust van Afrika, bij Sierra Leona, duurt de regentijd van Junij tot October, en het drooge jaargetijde van September (lees: November!) tot Junij. Tegen het einde van de maand Junij, valt de regen in stroomen neêr, vergezeld door stormen van donder en bliksem. Op de Goudkust regent het van April tot October, en in Congo van het einde van Maart tot het midden van September. Op de oostelijke kusten zijn de jaargetijden juist het tegenovergestelde van die op de westkust. Zoo is in Sofala, Mozambique en Zanguebar de winter- of de regentijd van Septem- | |
| |
ber tot Februarij. In Egypte regent het zelden, in Opper-Egypte somtijds in geen drie of vier jaren achtereen, in Beneden-Egypte vallen jaarlijks eenige ligte buijen. Door den bergachtigen aard van Abessinië (lees: Abyssinië) valt van April tot September de regen daar in stroomen neêr, waardoor de Nijl buiten zijne oevers treedt. Evenzoo overstroomt ook de Ganges tegen het einde van Julij al het omringende land, waardoor de geheele omtrek in eene openbare zee veranderd wordt.
Het gemiddelde getal regendagen in ons land bedraagt jaarlijks 152.
Wij besluiten onze aankondiging met eenige opmerkingen, die ons bij de beschouwing van dit welgeschreven werk, naar aanleiding van zijnen inhoud, voor den geest kwamen.
Op bl. 5 en 6, worden de merkwaardige togten om de aarde opgesomd. De Schrijver vangt aan met Magelhaens reize om de wereld, in 1519-1522 volbragt, en eindigt met de 3e reis van Cook, die van 1776 tot 1780 plaats vond. Het deed ons leed, op die plaats, waar wij de namen van J. Huppon, Cowley en Wood Roger vermeld zien, dien van den onsterfelijken La Pérouse te missen. Franklin en Ross hadden ook wel daarenboven eene eervolle vermelding verdiend.
Op pag. 68, wordt de bevolking van Parijs gezegd te bedragen 1054000 zielen. Volgens officiële opgaven in den ‘Moniteur Universel’ is de populatie der groote wereldstad intusschen tegenwoordig 1340000 inwoners, zonder het garnizoen er bij te rekenen. De Franschen spreken daarom bij approximatie van un million et demi d'habitants. - Het bevreemdde ons dan ook, in een werk, waaraan, blijkens het voorberigt, in Julij 1861 de laatste hand is gelegd, deze onnaauwkeurigheid te ontmoeten.
Op dezelfde bladzijde, spreekt de heer Ludolph van het wereldberoemde plein van Mars (onzes inziens, beter: Champ de Mars), en zegt dat dáár ruimte genoeg is voor eene wapenschouwing van 75000 man. - Referent houdt niet van overdrijving, maar kan, bij deze gelegenheid, niet nalaten, als erratum, hier bij te voegen, dat hij, onder de regering van Karel X, ruim 120000 man op dit binnen den
| |
| |
toenmaligen mur d'octroi besloten veld met het grootste gemak heeft zien manoeuvreren.
Op pag. 116 en 117, behandelt de Schrijver het land, dat aan het zuidelijke deel van de westkust der Roode Zee ligt, en hetwelk hij Habesj, Habessinië of Abessinië heet. - Wij blijven de voorkeur geven aan Abyssinië, den naam, waaronder dit keizerrijk sedert eeuwen bekend is, en welken het in alle officiële bescheiden van onze Fransche en Engelsche naburen, ook in onze dagen, blijft voeren. Had de Schrijver, wegens de afleiding van Habesj zijne spelling willen regtvaardigen, waarom dan ook niet gesproken van de Berberijsche in plaats van de Barbarijsche Staten, gelijk hij met regt op bl. 119 doet. Het zijn immers de Berberen, en niet de Barbaren, die wij als de bewoners der noordkust van Afrika uit de geschiedenis hebben leeren kennen? Indien hij rationeel had willen spellen, behoorde er Berberysche Staten even als vroeger Abessinië te staan. Men weet trouwens dat Berberen niets anders beteekent dan Woestijnbewoners, en wat het weglaten der aspiratie in Abessinië betreft, wij zouden hem dien niet euvel geduid hebben, daar wij niet inzien, dat de harde onwelluidende h der noordsche volken, bij het benoemen van een door de gloeijende stralen der zon verschroeid land, der euphonie voordeel zou hebben berokkend.
Waarom de heer Ludolph bij de enumeratie van Sidney's merkwaardigheden het eigen-gesmede woord equipagies gebruikt, vatten wij niet. Had hij het fransche woord équipage willen hollandiseren, zoo ware het, dunkt ons, beter geweest om der consequentie - of konsekwentiewille ekwipaadje te schrijven. Doch wij willen hierover niet met hem twisten: men kan een zeer goed aardrijkskundige en een alledaagsch grammaticus zijn.
Van Nieuw-Zeeland sprekende (bl. 152), zegt de Schrijver, dat dit door den Engelschen reiziger Cook meer algemeen bekend is gemaakt (lees: geworden). Hij had voorts deze gelegenheid zeer goed kunnen waarnemen, om den gebruikers van zijn ‘Leerboek’ met het deerniswaardige einde van dien grooten man in kennis te brengen.
Ten slotte, nog een enkel woord, met betrekking tot eene grove fout, die wij op pag. 66 aantroffen. Aldaar ge- | |
| |
waagt de heer Ludolph van de golf du Lion of Leeuwengolf. Wij hebben twintig jaren in Frankrijks hoofdstad doorgebragt, en op alle inrigtingen van onderwijs werd ten dien aanzien steeds geleerd en gesproken van de ‘golfe de Lyon.’ Dikwijls heeft het ons later in Nederland gehinderd, zelfs uit den mond of in de geschriften van overigens bekwame mannen te hooren of te zien gewagen van de Leeuwenzee of Golfe du Lion, even als wij het nu ook weêr in het ‘Leerboek der Aardrijkskunde’ zien genoemd. Verbeeldt u, geachte lezers, onze vreugde, toen wij twee maanden geleden in de ‘Nieuwe Bijdragen’ (het Nederlandsche Revue mensuelle et officielle de l'Instruction primaire) voor de maand Junij 1861, op bl. 542 het volgende lazen: ‘Als misstelling beschouwen wij’ (wie die wij is, weet Referent bepaald niet)’ de golf du lion. Wij achten met de Fransche aardrijkskundigen, dat alhier geenszins moet gedacht worden aan een' leeuw, maar enkel aan de golf of den zeeboezem van de voorname handelsstad Lyon.’ - Referent doet hierbij tevens opmerken, dat Lyon aan de Rhône ligt, en deze stroom zijne uitwatering heeft in een' zeeboezem, die ter eere van de voornaamste stad, welke aan deze schoone rivier ligt, den naam dezer stad draagt.
Moge deze kleine uitweiding over eenige wetenswaardige punten der Aardrijkskunde eenig nut doen, bij een' eventuëlen herdruk van het werk van den heer Ludolph: wij zouden den tijd, aan zijne beschouwing gewijd, met genoegen herdenken.
De typographische uitvoering doet de pers van de heeren van Meurs en Stufkens eer aan. Ook de correctie is over het algemeen met zorg bewerkt, en den prijs vonden wij zeer matig gesteld. Op grond van het bovenstaande durven wij het ‘Leerboek der Aardrijkskunde’ gerustelijk eene voorspoedige reize en eene goede ontvangst voorspellen.
|
|