| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Levensbeschrijving van Alexander von Humboldt. Naar het Hoogduitsch van Prof. Dr. H. Klencke, door Dr. E.M. Beima. Met aanteekeningen, portret en facsimile, benevens eene kaart van den Orinoco-stroom. (Te) Leiden, (bij) P.H. van den Heuvell, 1861. In gr. 8vo. 261 blz.
Wat men zich in zijne verwachtingen kan bedriegen! Daar wordt mij toegezonden de levensbeschrijving van Alex. von Humboldt, een keurig uitgevoerd boek, voorzien met een fraai portret, opgesteld en vertaald door twee mannen, die gunstig bekend als geleerden, gewis door iedereen bevoegd geacht worden, voor de taak, die zij hebben ondernomen, wie zou niet, als ik, met groote belangstelling het boek ter hand genomen en zich een zeldzaam genot van de lezing hebben voorgesteld? Den grooten Humboldt, wiens zeldzame geleerdheid algemeen bekend en beroemd is, den reus onder de beoefenaars der natuurkundige wetenschappen, naauwkeuriger te leeren kennen, zijne ontwikkeling na te gaan van het begin tot het einde zijner lange loopbaan, te ontdekken welke omstandigheden en ondervindingen hebben meêgewerkt om hem te doen worden, wat hij geweest is, hem te volgen op zijne veelvuldige reizen, en zoo in staat gesteld te worden om een blik te slaan in zijn karakter en gemoedsleven, mogt men dat alles niet verwachten van zulk een boek? En toch, men zou haast schromen er voor uit te komen, maar ik mag het niet verzwijgen: de lectuur heeft mij bitter teleurgesteld. Nog maar weinige bladzijden had ik gelezen, toen mij den lust overviel om het boek neêr te leggen, en hoezeer ik den lust weerstond, kon ik evenwel de verveling niet van mij verwijderd houden. Het doet mij waarlijk leed niet gunstig over dit werk te kunnen oordeelen en ik gevoel mij daarom te meer bereid om de gronden te doen kennen waarop mijn ongunstig oordeel rust. De gebreken, die in mijn oog het werk ontsieren, komen ten
| |
| |
deele voor rekening van den schrijver, ten deele voor die des vertalers.
Vooreerst heeft de heer Klencke niet begrepen, dat eene levensbeschrijving iets anders is of moet zijn dan eene lofrede, waarin op hoogdravenden toon al de deugden en voortreffelijke eigenschappen van den besproken persoon worden opgesomd en in tal van voorbeelden aanschouwelijk gemaakt. Tot de biographie behoort ook kritiek. De verdiensten, die men wil doen erkennen en bewonderen, moeten duidelijk in het licht gesteld worden, zoodat ze aan iedereen in het oog vallen. De auteur wil, zoo als hij het in de inleiding bij herhaling uitdrukt, ‘eene biographische gedenkzuil oprigten in den geest en het hart des volks,’ welnu, zoo zal het dan toch noodig zijn dat dit monument niet overladen worde met allerlei ornamenten, maar een eenvoudig, welgelijkend beeld drage van den man, tot wiens nagedachtenis het is opgerigt. De eenvoudigheid wordt hier geheel gemist. De schrijver is van het begin tot aan het einde van zijn werk in opgewonden stemming, hij weet haast geene uitdrukkingen te vinden om zijne geestdrift krachtig genoeg uit te spreken, vandaar dat hij den schijn op zich laadt van zijne lezers te willen overrompelen door den vloed zijner woorden. En waartoe dient al die bombast? Is men genoodzaakt den lof te verkondigen van iemand, wiens lofwaardigheid tamelijk verborgen of twijfelachtig is (zoo als dat soms te beurte valt aan de nieuw gekozen leden der fransche akademie) ja dan is het een noodzakelijk hulpmiddel, dat men door een schitterend woordenspel de armoede der zaken zoekt te bedekken. Maar wie het leven zal beschrijven van Alex. von Humboldt, waarlijk die heeft te beschikken over zoo rijke en zoo prachtige stof, dat hij alle kunstenarijen tot opsiering gerust achterwege kan laten; neen meer, dat hij door opsiering bepaald zijn werk bederft. De schrijver, die zijn heil zoekt in klinkende epitheta en hoogdravende expectoraties, toont weinig te vertrouwen op de deugdelijkheid van zijn onderwerp en weinig eerbied te hebben voor het publiek.
Bovendien de schrijver handelt alzoo tegen den hem bekenden wil van Humboldt. De beroemde geleerde had hem met eigen hand geschreven: ‘Ik heb, even als mijn broeder Wilhelm, grooten tegenzin in alle verheerlij- | |
| |
kingen, die men zelf beleeft.’ - Prof. Klencke haalt deze woorden aan, en toch is zijn boek eene verheerlijking geworden van den toen nog levenden Humboldt. Alles moet dienen om het beeld van zijnen held met nieuwen glans te omgeven. Telkens is hij bevreesd, dat de lezers het voortreffelijke of edele van deze of gene meêgedeelde bijzonderheid niet zullen begrijpen, en beijvert hij zich dat nog eens afzonderlijk aan te wijzen en te verklaren. Kortom, hij spreekt veel meer over von Humboldt, dan dat hij ons diens afbeelding duidelijk te aanschouwen geeft, en dat is, naar mijne bescheiden meening, in eene levensbeschrijving een groot gebrek.
Eene andere reden, die ons verhindert dit boek aan te prijzen is de erbarmelijke stijl, waarin het is opgesteld. 't Is waar, wij zijn er aan gewoon, dat de Duitsche geleerden zich zeer weinig bekommeren om de helderheid, juistheid en schoonheid hunner taal, dat het dikwijls zeer moeijelijk is uit hunne wonderlijk door elkaâr gehaspelde woorden den eigenlijken zin op te delven; maar de slordigheid van Prof. Klencke in dit opzigt is toch wat buitengewoon. Daaraan moet het dan zeker ook voor een deel ten minste worden toegeschreven, dat de vertaling niet beter is uitgevallen. Het Hollandsch van Dr. Beima is ook zeer middelmatig en krielt van leelijke germanismen. Zou iemand deze aanmerkingen op de taal en den stijl misschien van weinig belang achten? Zal men welligt zeggen, die beide heeren, schrijver en vertaler, zijn natuurkundigen en geene taalgeleerden, wat maakt het uit of zij hier en daar eene fout maken, als de inhoud van hun werk maar degelijk is. Ik antwoord: dat is geene verontschuldiging, en dit maakt veel uit. Die heeren treden hier op als letterkundigen en behoorden zich de bekwaamheid te hebben eigen gemaakt, die daartoe behoort. Hun werk moet eene hulde zijn, bewezen aan de verdiensten van een groot man, daarom moest da werk met groote zorg zaâmgesteld en zooveel mogelijk onberispelijk zijn. Ieder schrijver, die eerbied heeft voor zijn onderwerp en achting voor het publiek, zal er zich op toeleggen om juist, duidelijk en aangenaam te schrijven. Doch het wordt tijd deze aanmerkingen te bewijzen. Wij zullen enkele stukken uit het werk aanhalen als proeven, terwijl
| |
| |
aan deskundigen het oordeel zij overgelaten of de opgegeven afkeurende aanmerkingen gegrond mogen heeten of niet.
In de inleiding (bladz. 2) leest men: ‘Het leven van groote mannen is voor het volk eene even zoo belangrijke vormschool, als het onderrigt en de vaak zoo duur verkregen eigen ondervinding. In zulk een bij uitstek gekenschetst leven vereenigen zich weten en doen gelijktijdig ten voorbeeld, dat den eenen tot stil onderrigt en zedelijke verheffing, den anderen tot openbare geestvervoering en gelijke levensrigting strekken zal.
En zulk een leven is het, dat hier aan eene nadere beschouwing zal worden onderworpen - het leven van Alexander von Humboldt. Een levensbeeld, welks aanblik in zijn groot geheel verkwikkend is door de innerlijke harmonie, de edele, opgeruimde rust en de gelijkmatige voltooijing van alle voorbeschikkingen tot een schoon karaktergeheel van menschelijke persoonlijkheid; - doch, wanneer wij dieper in dat vreedzame levensbeeld doordringen en de afzonderlijke momenten leeren kennen, welke het tot in eenen eerbiedwaardigen ouderdom voortbragt, en het afzonderlijke tot een geheel vereenigd hebben, dan treffen wij een leven aan, vol onvermoeide, sterk ingespannen onderzoekingen en gevaarvolle ondernemingen; dan leeren wij erkennen, dat dit leven der wetenschap en der ontwikkeling aan menschelijke kennis toegewijd even zoo bewogen, werkzaam en vermogend, als tevens gelukkig was en is - en dat de gunst des noodlots (hetwelk reeds aan de wieg des kinds en op den weg des knaaps de donkere wolken der zorgen verre verwijderd hield) niet bij magte was zijnen aanleg tot grootschen arbeid te doen insluimeren; maar dat de jongeling veel meer vrijwillig en door den aandrang tot uitbreiding zijner levensbaan, het rustige genot zijner gelukkige omstandigheden afwees, om zich in het gewoel der wereld te begeven en in de dienst der wetenschap, door moeite en gevaar, levensvruchten voor zich zelven te kweeken en haar der wereld aan te bieden.’
Op bladz. 92 aan het slot der beschrijving van Humboldt's eerste groote reis, spreekt de auteur van het belangrijke dezer reis voor de bevordering der natuurkundige wetenschappen, en voegt dan deze opmerkingen daarbij: ‘En Humboldt, van eenen uitstekenden geest voorzien, was het
| |
| |
best bemiddelde orgaan van deze nieuwe uitkomsten der wetenschap, want Humboldt bezat het vermogen om de verschillende, opgedane kundigheden tot één geheel te brengen, hij had het talent tot eene harmonische en bezonnene natuurbeschouwing, hij had het gelukkig gevormd oordeel voor waarheid en schoonheid der vormen; in hem zijn een scheppende en ordenende geest, humaan gemoed, verstand en hart tot de reinste beoefening voor de wetenschap en het leven tot stand gekomen, en wat hij voor waar hield, dat wist hij met de trouw der waarheid en op eene bevallige wijze weder te geven.
Maar hij is ook een door de voorzienigheid uitgekozen mensch, de gelukkigste lotsbestiering legde alle begunstigingen des levens in zijne wieg neder; niet, gelijk duizend anderen - ja helaas, de meeste groote geleerden, - had hij met armoede en de nederige levensbehoeften te kampen; hij behoefde zijnen ontkiemenden geest niet uit den nood en de vertwijfelingen van gewone levensbeperkingen te redden, zich niet te vermannen uit de verslapping van het door zorgen gekwelde ligchaam - hij trad dadelijk in de wereld, als een bevoorregt mensch, zijne wieg stond op het hoogste punt van den gelukkigen maatschappelijken kring, zijne jeugdige ontwikkelingsweg voerde door bereidwillig geopende woningen in het gebied der wetenschap, der gunst en van een onbekommerd bestaan.’
Op bladz. 156 vinden wij in eene beschouwing van Humboldt's ‘Kosmos’ o.a. deze uitweiding: ‘En slaan wij nog onzen blik op zijne schrijfmanier, de soort en vorm van zijne schriftelijke voorstelling, de kunstige zijde van den schrijver, zoo vinden wij ook hier de spreuk bewaarheid: de stijl is de mensch zelf.’
‘Twee natiën, de duitsche en de fransche beroemen er zich op, in Humboldt eenen klassieken schrijver te bezitten; want in beide volkstalen was hij even groot in de verhevene eenvoudigheid en vormbaarheid van zijne schriftelijke voorstelling. Al zijne geschreven werken muntten, ofschoon er menig onderwerp in behandeld wordt, dat door een strenge opsomming van sprekende daadzaken weinig voor eenen schoonen vorm geschikt is (?), toch in het algemeen uit, door eenen stijl, die door zijne eenvoudigheid en ongekun- | |
| |
stelde woordplaatsing even ligt, vloeijend en duidelijk als, wat de stof aangaat, levendig, aanschouwelijk en verheven is. Zijne wetenschappelijke mededeelingen dragen den stempel van zekerheid en bondige bewijsvoering, zijne natuurschilderingen gelijken, zonder veel woorden te gebruiken, aan ware landschapstafereelen vol natuurtrouw en onmiddellijkheid der indrukken - en deze winnen nog daardoor aan bekoorlijkheid en belangrijkheid, dat zij doorgaans met geestrijke opvattingen der natuur en hare groote verschijnselen afwisselen, terwijl door het verhalende gedeelte zijner reisgebeurtenissen, dikwijls eene geestige, luimige zelfs tot humor overgaande frischheid van beschouwingen en oordeel is ingeweven, en zijne eenvoudige beelden van tooneelen uit het natuur- en volksleven, dikwijls eene dichterlijke verhevenheid bereiken.
‘Hij bezit ook volkomen het talent, de verhevenheid der natuurtooneelen, natuurgetrouw weder te geven, zonder redekunstige opsiering, zij mogen den rustigen of stormachtigen oceaan, de savannes van Midden-Amerika, de uitgestrekte tropische wouden, de woeste eenzaamheid of de holen der Peruaansche en Mexicaansche bergketenen, of de geheel van planten ontbloote sneeuwtoppen en hooge vulkanen-kraters voorstellen. Waar hij een afzonderlijk voorwerp, eenig natuurverschijnsel, eene ontdekking beschrijft, daar houdt hij steeds het overzigt der natuur in haar groot geheel voor oogen - kort en treffend weet hij - zonder ook in het minst in dichterlijke opsiering of overdrijving te vervallen, de bewondering voor het natuurleven op te wekken, - zij het een schilderachtig of schrikbarend landschap of een mineraal, eene plant of eene vormingswet, die hij voorstelt. Ook door deze onvervalschte trouw zijner voorstelling - de reine wedergave der voorwerpen, zoo als zij hem door de natuur toegevoerd werden, en zoo als zijn geest en gemoed er normaal, zonder ziekelijke gevoeligheid, of subjectieve eigenschappen, van zijn doordrongen, - boeit Humboldt den lezer en brengt hem tot zulk een aanschouwen van de tropische gewesten, dat men vergeet, of men deze natuur-tooneelen zelf gezien of uit eene schriftelijke voorstelling heeft leeren kennen.’
Hiermede eindigen wij onze citaten, die wij met opzet zoo
| |
| |
uitvoerig hebben gemaakt, opdat het duidelijk zou blijken, dat de gebreken die wij aan dit boek hebben toegeschreven niet maar in onze verbeelding bestaan. Iedereen zal ze nu, in de meegedeelde uittreksels zelf kunnen ontdekken. Nadere aanwijzing er van, dan wij hier en daar door onderschrappen hebben gegeven, zal wel niet noodig zijn.
Intusschen kunnen wij de verklaring niet achter houden, dat het ons waarlijk leed doet, niet beter te kunnen oordeelen over deze levensbeschrijving. Ref. is eensgezind met Klencke en Beima wat betreft zijn opregte bewondering van den grooten von Humboldt. Ook hij wenscht dat het leven van dien zeldzamen man hoe langer hoe meer algemeen worde gekend, maar die wensch kan, naar zijne meening, door het hier besproken boek niet worden vervuld. Dit werk is niet populair, het mist zoowel duidelijkheid als behagelijkheid. Zal het groote publiek Alexander von Humboldt leeren kennen en hoogachten, zijne buitengewone verdiensten leeren op prijs stellen en eenigzins de heilzame werking van zijn voorbeeld ondervinden, dan moet zijn beeld op echt populaire wijze, levendig en aantrekkelijk worden aanschouwelijk gemaakt. Hoogst aangenaam zou het ons zijn, indien een onzer letterkundigen zich opgewekt gevoelde om zulk eene schilderij te ontwerpen. Daarvoor zou het boek van Prof. Klencke een kostbaar hulpmiddel kunnen zijn.
R.
V.
|
|