| |
| |
| |
De vermeende spion,
door L.A. Hissink.
(Met eene plaat.)
Het was in het jaar 1809, op het tijdstip, toen Napoleon telkenmale de Noordsche mogendheden overwon: de eene veldslag volgde op den anderen, iederen dag ging er een rijk te gronde. Frankrijk's groote keizer had Oostenrijk verslagen bij Austerlitz; Pruissen had hij vernietigd bij Jena; Rusland achtervolgde hij over de moerassige velden van Polen en Oud-Pruissen. Te Eylau werd, een slag geleverd, zonder ander gevolg dan een vreeselijk bloedbad; het te Deum, in beide kampen aangeheven, was een smartzang ter gedachtenis van 30,000 dapperen, die onder de sneeuw bedolven lagen. Dezen keer was Napoleon, zijns ondanks, in het strijdperk getreden. Voor en na de veldslagen van Pultusk en Golymin, in het einde van December des vorigen jaars geleverd, had hij zich voorgenomen den veldtogt te staken: hij wilde rust, niet voor zijn' geest en voor zijn ligchaam, want die hadden haar nooit noodig; maar voor zijn leger, dat hij in eenige weken van de oevers des Rhijns tot die der Weichsel gevoerd had. Hij meende zijne winterkwartieren te betrekken, toen een onverwachte aanval hem noodzaakte andermaal zijne dapperen ten strijde te geleiden.
Keizer Alexander had het zich tot eene eer gerekend den slag bij Austerlitz te wreken, en hoopte tevens het geleden verlies ten spoedigste te herstellen. Een Russisch leger overstroomde Moldavië, een ander zette zich in beweging naar de Weichsel. Napoleon kon niet dulden, dat de vijand hem in zijne stellingen trachtte terug te dringen, en hij verliet haar, om hem te verpletteren. Het noodlot stond hem echter niet toe, zulk eene zege te behalen, welke den overwonnenen geene andere toevlugt laten dan om genade te smeeken. De veldslag van Eylau gaf door zijne hevigheid een krachtig bewijs van de ontzagwekkende krachten en de wederzijdsche verbittering der tegenstanders. Aan beide zijden verlangde men naar rust, ten einde het bloed te stelpen en de wonden te verbinden. De Russen namen den
| |
[pagina t.o. 302]
[p. t.o. 302] | |
DE VERMEENDE SPION
| |
| |
terugtogt aan naar Koningsbergen. Napoleon vestigde zijn hoofdkwartier eerst in Osterode, daarna in het kasteel van Finkenstein, met Bernadotte aan zijne linker- en Davoust aan zijne regterzijde, Ney en Soult in zijne onmiddellijke nabijheid; en hij besloot gebruik te maken van zijne gedwongene werkeloosheid met zich te versterken door het bemagtigen van eenige plaatsen. Bijzonder had hij het oog laten vallen op Dantzig en zond dienovereenkomstig bevel aan maarschalk Lefebre het beleg voor die stad te slaan.
De naam Dantzig schittert als eene der helderste sterren aan den hemel van Frankrijk's roem. Het gewigt van deze plaats was het genie van Napoleon geenszins ontsnapt. Ofschoon op eenigen afstand van den oever der zee gelegen, wordt Dantzig desniettemin als zeeplaats beschouwd, van wege het gemak, waarmede de vaartuigen de Weichsel opvaren. Zelfs kunnen zij door Oringen tot op de Moldau komen, eene rivier die door Dantzig stroomt, zich in twee takken verdeelt en zoodoende het Speicher-eiland vormt, en vervolgens in de Weichsel uitwatert. De eigenlijke stad, gebouwd op een plat terrein, is omringd door moerassen aan hare oost- en zuidzijde; ten westen wordt zij beheerscht door aanzienlijke hoogten, den Bisschopsberg en den Helzenberg, en heeft eenen nagenoeg cirkelvormigen omtrek. Behalve deze natuurlijke verdedigingsmiddelen, is zij omgeven door twintig bastions. De helft van haren omtrek wordt beschermd door eene overstrooming, welke men veroorzaakt door de wateren der Moldau over de moerassige velden ten oosten en ten zuiden der stad te doen stroomen. De Weichsel verdedigt Dantzig aan hare noordelijke zijde, en bezit tevens het eiland Holm, hetwelk men met een bruggenhoofd gelijk kan stellen. De westelijke zijde, beschermd door eene diepe en breede, steeds met water gevulde gracht, ligt aan den voet van heuvels, op welke twee groote forten staan, welke onderling verbonden zijn door eene onafgebroken lijn werken, zich uitstrekkende tot aan den linkeroever der Weichsel, ten einde eene omschansing te vormen.
Als vesting vereenigt Dantzig dus de grootste verscheidenheid van terrein in haar gebied: bergen, rivieren, vlakten en moerassen. Het water dient mede tot haar stelsel van verdediging, behalve des winters, wanneer de hevige koude het water in ijs verandert, en aldus de uit de overstrooming getrokken
| |
| |
hulp in gevaar verandert. Dat gebeurde in 1813, toen Generaal Rapp zich beroemd maakte door de verdediging derzelfde plaats, welker inname zes jaren vroeger den roem van maarschalk Lefebre gevestigd had. Maarschalk Lefebre had slechts twee maanden noodig om Dantzig aan de Pruissen en Russen te ontnemen; de hardnekkige verdediging van Generaal Rapp hield de Pruissen en de Russen echter een geheel jaar buiten de vesting. De opperhoofden en de soldaten zouden zeer te beklagen zijn, indien men hunne verdiensten slechts beoordeelde naar het meerdere of mindere geluk dat hunne wapenen bekroonde. Telt de oorlog niet vele ongelukkige wapenfeiten, die meer regt geven het hoofd op te heffen dan sommige overwinningen?
Toen maarschalk Lefebre het beleg sloeg voor Dantzig, had de ingenieur Bousmard deze sedert langen tijd verwaarloosde stad juist in staat gesteld een geregeld beleg door te staan. De Generaal Kalkreuth, op wien Bousmard veel invloed bezat, had een garnizoen van twaalfduizend Pruissen en drie Russische bataillons onder zijn bevel. De maarschalk kon tot de belegering beschikken over het 10de korps, welks manschappen hoofdzakelijk afkomstig waren uit Frankrijk, Polen, Baden en Saxen, en een getal van 16,000 man uitmaakten. Lannes en Oudinot ondersteunden hem met aanzienlijke krijgsmagten; het was met hunne hulp, dat hij zich bevrijdde van de 12,000 Russen, die te Weichselmünde ontscheept waren, en die Generaal Kamenski in de stad wilde brengen. Dit moorddadig gevecht was eene der talrijke episoden van eene belegering, waarin de heldenmoed aan het verwonderlijke grensde: Lefebre gaf zijnen soldaten altijd het voorbeeld van moed en nederigheid. De Maarschalk van het Fransche keizerrijk was niet vergeten, dat hij sergeant bij de Fransche garde geweest was. Eens toen de Pruissen zich meester hadden gemaakt van eene redoute, bestemd om de werken der Franschen op de hoogten van Holzenberg te dekken, en dat de Franschen aan alle zijden weken, omdat zij niet bestand waren tegen het regtstreeks, zoo digt bij werkende vuur, ware het leger mogelijk geheel verloren geweest, indien Lefebre niet was toegesneld, gevolgd door eenige generaals en adjudanten. Zich aan het hoofd stellende van een bataillon van het 44ste regiment, riep hij uit: ‘Komaan, mijne kinderen, heden is het onze beurt!’
| |
| |
In den strijd wilden eenige soldaten rondom hem een' muur vormen van hunne ligchamen. ‘Maakt plaats!’ riep hij, hen terugstootende, ‘ik wil ook strijden!’ En terwijl het kogels regende, drong hij door tot in de redoute, welker verdedigers of gedood of krijgsgevangen gemaakt werden.
Aldus bestuurde de dappere maarschalk de operaties van het beleg. Twee maanden, om het ten einde te brengen, was voorzeker niet te veel, behalve in de oogen van Napoleon, die vond dat Lefebre treuzelde, en daar had hij regt toe. Immers had hij het heelal versteld doen staan over den spoed zijner overvallen en zijner overwinningen, die het koningrijk Pruissen in minder dan vijftig dagen in zijne magt hadden gegeven. Uit zijn kamp van Finkenstein liet hij zijne oogen over Europa weiden; in Turkije verwekte hij onlusten, Engeland verloor hij niet uit het oog, Rusland bedreigde hij, met Duitschland sloot hij tractaten, en daar het hem slechts een woord behoefde te kosten om soldaten te verkrijgen, kon het niet anders, of het beleg van Dantzig wekte het grootste ongeduld bij hem op. ‘Waaraan denkt Lefebre?’ Wat doet hij?....’ ‘Ik begrijp niet, waarom hij zoo langzaam voortgaat...’ Dat waren van die plotselinge gezegden, die zich een' doortogt baanden tusschen zijne op elkander gedrukte lippen. Wanneer er een rapport kwam, waarin de maarschalk melding maakte van eene nieuwe moeijelijkheid, welker uitlegging eenige noodzakelijke ophelderingen over de plaatselijke gesteldheid medebragt, liep Napoleon het met zijne arendsoogen door en wierp het dan spijtig ter neder. ‘Dat is onverstaanbaar,’ zeide hij dan, ‘de duivel hale dien Elzasser, met zijne beschrijvingen.’ Het bombardement was begonnen in den nacht van den 23sten op den 24sten April, en in de eerste dagen van Mei gaven de belegerden nog geen enkel teeken van nood. ‘Ik moet noodzakelijk weten, waaraan ik mij te houden heb,’ zeide Napoleon, zich tot zijne omgeving wendende; ‘ik begrijp niets van de rapporten van Lefebre. Hij maakt een Dantzig, dat boven mijn verstand gaat. Denon, vertrek oogenblikkelijk, begeef u naar den maarschalk en breng mij eene schets van de plaats mede. Ik reken op u; haast u.’
Een kwartier na dit keizerlijk bevel ontvangen te hebben, spoedde Denon zich voort op den weg naar Dantzig, zijne portefeuille en zijne potlooden met zich voerende. Denon telde
| |
| |
meer dan zestig jaren; hij had de vorige koningen en hoven gezien: Lodewijk XV en Lodewijk XVI te Versailles, Frederik den Groote te Potsdam, Catharina II te St. Petersburg, Voltaire te Ferney, de Inquisitie op het St. Markusplein, en sedert den togt naar Egypte had hij Napoleon steeds vergezeld. Op den bodem der Pharao's had de kunstenaar er zich aan gewend de overwinning naar de natuur en met eenen enkelen blik af te teekenen, ondanks de vele onvermijdelijke moeijelijkheden aan die manier van werken verbonden. Te Eylau kwam een kanonskogel een stuk geschut vlak bij den keizer verbrijzelen, terwijl hij drie man doodde. Op hetzelfde oogenblik kwam Denon te voorschijn, als altijd met zijne portefeuille gewapend. ‘Ik dacht juist aan u,’ zeide de keizer en zond hem terug, zeggende: ‘Er is hier te veel gevaar.’ Napoleon vergat niets; de koelbloedigheid van den kunstenaar midden in den slag van Eylau stond hem voor den geest, toen hij Denon heênzond om schetsen en plannen te maken in de hitte van Dantzig's bombardement.
Denon kwam aan de voorposten; voor den maarschalk geleid, legde hij hem zijne zending bloot. Lefebre die er het nut niet van begreep, vermoedde dat die man een ander doel had dan het nemen van schetsen; hij wist niet dat de man, die voor hem stond, onmogelijk eene dubbelzinnige daad kon volbrengen, dat hij soldatenmoed bezat, alhoewel hij geene uniform droeg. Lefebre had den togt naar Egypte niet medegemaakt: hij streed toen in Duitschland, en voerde het bevel over het vermaarde leger van de Maas. Buitendien had hij weinig op met de kunst, behalve de krijgskunst: de eenige, welke hij beoefende. Hij kende beter de namen zijner onderofficieren dan die der schilders, beeldhouwers, toonkunstenaars en dichters, die belast waren zijne heldhaftige wapenfeiten door hunne werken te vereeuwigen. De maarschalk en de kunstenaar hadden nooit eenige kennis aangeknoopt. Denon kende Lefebre zeer goed; maar Lefebre kende Denon in geenen deele. Hij nam hem op van het hoofd tot de voeten, terwijl hij zijne wenkbraauwen fronsde. Eensklaps helderde zijn mannelijk gelaat op, een vrolijke glans verspreidde zich plotseling over zijne trekken, en hij sprak Denon aan op eenen zekeren luchthartigen toon, die zijne Elzassische uitspraak nog meer deed uitkomen. ‘Ha! hij! mijnheer komt om Dantzig te zien? Mijnheer wil met eigen
| |
| |
oogen het beleg zien, dat ik bestuur. Dat is een zeer aangenaam schouwspel!...Ik zal u op den eersten rang doen plaatsen.’
Denon merkt den vrolijken toon van den maarschalk wel op, maar wat kon hem dat schelen? Al wat hij verlangde, was in staat gesteld te worden aan Napoleons wensch te voldoen, en hiertoe scheen de maarschalk niet ongenegen. Inderdaad riep hij een' grenadier, een' van die dapperen, die reeds twintig malen onderofficier geweest zouden zijn, indien zij den vorm der letters van het alphabet in hunne hersenen hadden kunnen prenten; maar de dappere Firlach zeide het zelf met zekeren hoogmoed: ‘De hersenpan is te hard, daarom hebben de kogels en de sabelhouwen er geen vat op.’ Lefebre wendde zich tot hem: ‘Firbach, gij zult mijnheer geleiden naar de plaats van waar men Dantzig het best onderscheidt; gij weet wel, tegenover het bastion van den Bisschopsberg.’ - ‘Ja, maarschalk,’ antwoordde de grenadier, regtsomkeerd makende. Denon maakte zich gereed om zijnen geleider te volgen. ‘Maarschalk, ik blijf u steeds dankbaar,’ zeide hij tot Lefebre, die met de oogen knippende, antwoordde: ‘Het is der moeite niet waard.’
Denon had zich naauwelijks verwijderd, of Lefebre riep uit: ‘Ha! de keizer vertrouwt mij niet!...de keizer zendt een' spion op mij af!...Hij weet zijne politie dan niet anders te gebruiken? Op mijn woord, ik behandel den spion op de regte wijze. Als die nog lust houdt in het vak, zal hij er nieuws van kunnen vertellen, en de koopmanschap zal er slechts zeldzamer door worden. Hij dacht mij te bedriegen, die grappenmaker met zijne plans en zijne teekeningen, als ware Napoleon een kind dat beelden noodig heeft, om er zich mede te vermaken! Van het eerste oogenblik af aan, heb ik mijnen man doorzien; het is een spion. Hij zegt dat hij Denon heet: dat is onmogelijk. Ik geloof haast, dat ik hem bij de krooning gezien heb; mogelijk ergens anders: de politie sluipt tegenwoordig overal binnen. Welnu, als Napoleon zooveel op heeft met zijne politie, laat hij haar opdragen legers te bevelen, veldslagen te winnen, steden in te nemen. Om te beginnen, gewen ik hem aan het vuur!...Ha! vervloekte spion, als gij vijf minuten blijft op de plaats waarheen ik u gestuurd heb!...Ik maak mij niet ongerust over Firbach,...hij is niet bang, maar gij, mijn jongentje, zult niet vragen naar de rest. Ik zoude een' dag soldij geven, om u te zien vlugten.’
| |
| |
Ondertusschen gingen Denon en zijn gids snel voort; weldra hadden zij de Fransche batterijen achter zich, die op dit oogenblik verschrikkelijke lagen uitbraakten en met het geschut der vijandelijke forten de meest dramatische zamenspraak hielden. De kogels en de bommen kruisten elkander boven de hoofden van den kunstenaar en den grenadier; de grond waarover zij liepen was in alle rigtingen doorploegd, en leverde aldus het bewijs, dat niet juist alle kogels den hun aangewezen weg aflegden. Zoodra zij onder het bereik der wallen waren gekomen, begon men op hen te mikken, tot eene soort van tijdverdrijf, en de kogels floten hen om de ooren. De grenadier bleef het eerst staan en waarschuwde Denon, dat zij zich op de door den maarschalk bedoelde plaats bevonden. Zonder iets te zeggen, zette Denon zich neder in een door eene bom gegraven gat, welks zijde hem eene soort van lessenaar aanbood; hij opende zijne portefeuille, kreeg zijne potlooden en begon te teekenen.
De dappere Firbach stond er naar te kijken, niet zonder verwondering. ‘Eene vreemde plaats om gezigtspunten te nemen,’ dacht hij bij zich zelven. Vervolgens ziende, dat Denon volstrekt geen haast maakte, zeide hij tot hem: ‘Kameraad, denkt gij hier lang te blijven?’ - ‘Waarom vraagt gij dat,’ antwoordde Denon. - ‘Waarom,...waarom,....omdat het er hier zoo heet toegaat.’ - ‘Dat is zoo, maar ik houd u hier niet terug. Wat mij betreft, kunt gij gaan; nu gij mij gebragt hebt, zal ik den terugweg wel kunnen vinden.’ - ‘Dank u, kameraad, dan verlaat ik u. Tot weerzien, hoe spoediger hoe beter.’ De grenadier maakte regtsomkeerd en verwijderde zich met den versnelden pas, om zijne kameraden op te zoeken, die juist gereed waren met hun matig middagmaal, toen hij bij hen aankwam.
De maarschalk Lefebre had eenige zaken moeten afdoen. Een uur was voorbijgegaan, en hij had Denon noch Firbach teruggezien. Plotseling dacht hij er aan. ‘Hoe!’ riep hij uit, ‘de een noch de andere?....Zouden zij een ongeluk gehad hebben? Dat zoude mij spijten. Voor eenen door en door dapperen kerel is het onaangenaam te moeten sterven als hij naast eenen spion loopt!’ - ‘Firbach is uitmuntend in orde,’ zeide een adjudant, ‘ik zag hem zoo even naar den bak in de cantine gaan, om zijne maag te versterken.’ - ‘Dan ontbreekt
| |
| |
de andere aan het appèl!...Drommels! de scherts is een weinig te erg geweest;....ik had liever gehad dat hij ware teruggekeerd, om Bonaparte te zeggen hoe hij ontvangen is. Maar als hij dood is, is er slechts een spion minder.’ - ‘Dood, jawel!’ hernam de adjudant hierop. ‘Neem mijnen verrekijker, maarschalk en kijk er eens door. Die partikulier, die daar ginds loopt, zoo gerust als hadde hij niets te vreezen, die is het, dat is uw man.’ - ‘Zoude het mogelijk zijn! Hij zoude daar gedurende een uur gebleven zijn om waar te nemen, terwijl hij de vier vingers en den duim bewoog! Waar is Firbach? Dat men Firbach roepe!’ Firbach verscheen en gaf een onopgesmukt verhaal van de zaak, zooals zij zich had voorgedragen. Ter naauwernood had hij geëindigd, toen Denon het kwartier inkwam.
Toen vloog de maarschalk den kunstenaar te gemoet, sprong hem om den hals, sloot hem in zijne armen; in zijne soldatengeestdrift riep hij uit: ‘Neen, gij zijt geen spion; gij zijt een echte dappere. Ik erken u waardig met ons te marcheren, en ik ben den keizer dankbaar mij in staat gesteld te hebben kennis met u te maken.’ Na deze uitbarsting van bewonderende vreugde, waarbij eenig verwijt kwam het leven van zulk eenen dappere te hebben blootgesteld, vervolgde Lefebre zijne rede op gematigder toon. ‘Mijnheer Denon,’ zeide hij, ‘ik had mij, wat u aangaat, bedrogen; ik vraag u om vergiffenis. Ik noem u den dapperste der dapperen. Onder het geschut teekenen! dat is tienmaal erger dan met de bajonnet of de sabel in de hand stormloopen. Wij allen zijn bloodaards, bij u vergeleken. Zijne majesteit de keizer heeft u belast hem eene naauwkeurige beschrijving van de plaats te leveren; gij kent reeds eene zijde. Neem mij niet kwalijk, dat ik u aan de ruwste zijde heb laten beginnen...Maar het overige zal ik zelf u aanwijzen. Ik zal geen werk, geen bastion voorbijgaan zonder er met u een' oogopslag aan te wijden. Ik zoude gaarne willen, dat gij mij uwe achting schonkt, even als gij de mijne bezit. Ik wil dat zijne majesteit even tevreden zij over mij, als ik het ben over u.’
Lefebre hield woord; hij geleidde Denon overal, hem verzoekende op zijn gemak te teekenen, en zonder ophouden de vastheid zijner hand bewonderende. Denon vertrok weder naar Finkenstein. Eenige dagen later, den 24 Mei 1807, toen men
| |
| |
zoude stormloopen, gaf Dantzig zich over. De generaal Graaf von Kalkreuth verkreeg dezelfde voorwaarden, welke hij 14 jaren vroeger had toegestaan aan het garnizoen van Maintz. Lefebre liet hem met alle krijgsmanseer teruggeleiden tot aan de Pruissische voorposten, en de oude medgezel van den Grooten Frederik drukte zijne dankbaarheid uit in eenen hartelijken brief aan den maarschalk. Wat den overwinnaar betreft, hij ontving tot belooning den titel van hertog van Dantzig. In den open brief, waarin dien titel hem werd opgedragen, las men deze merkwaardige woorden, afdruk van het keizerlijk genie: ‘Dat de titel van hertog, door zijne afstammelingen gedragen, hun de deugden huns vaders herinnere, en dat zij zich die eer onwaardig keuren, indien zij gedurende den oorlog ooit eene lafhartige rust en den lediggang eener groote stad verkiezen boven de gevaren en het stof der velden, indien ooit hunne eerste gevoelens ophielden voor het vaderland te zijn.’ - Het is dus blijkbaar, dat de kunstenaar geenen wrok bleef koesteren tegen den maarschalk, en dat Denon niet bij Napoleon over Lefebre klaagde. Maar de dappere maarschalk stierf zonder eenen erfgenaam van zijn' naam achter te laten, en omstreeks het einde van 1813 viel Dantzig weder in handen van Frankrijks vijanden: de Pruissen en de Russen.
|
|