Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1863
(1863)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Iets uit het leven van Voltaire.
| |
[pagina 242]
| |
zoo dwaas zijn, want....om mij tot een dollen stap te verleiden daartoe zijn de vrouwen niet slim genoeg en.....een heilige! dan moest ik niet bij den waardigen abt de Chateauneuf in de leerschool zijn geweest. Ach moeder ge weet wel hoe mijn physiek gestel met al dat heilige in strijd is. Moesten er niet tien maanden verloopen, eer ik sterk genoeg was om zonder gevaar de doopplegtigheid te kunnen ondergaan. Waarlijk dit kan als symbool voor geheel mijn leven gelden. Mijn zwakke gezondheid veroorloofde niet dat men mij dadelijk in de Christelijke Kerk deed inlijven, eerst tien maanden na mijne geboorte kon men hiertoe overgaan, dit tijdverlies heeft aan mijn godsdienstzin veel kwaad gedaan.’ De jonge Arouet deed dit ligtzinnig gesnap door een luidruchtig lagchen vergezeld gaan, zijne schoone moeder deelde volstrekt niet in 't gevoelen van haar zoon. ‘Laat dit spotten met de godsdienst nu toch een enkele keer na, en beantwoord mijne vraag. “Zal ik de hand van den heer de Villeblanc aannemen? “Als hij u bevalt, wel waarom niet?” “Hij is zes jaar jonger dan ik.” “En toch is hij verliefd op u, een bewijs te meer, dat ge magt over hem hebt.” “Of, volgens uwe opinie, een bewijs te meer dat hij een gek is.” “Of een heilige, misschien is hij in de wieg gelegd om martelaar te worden. Daar moet ge eens zien achter te komen moeder, en hem alvast maar trouwen.” “Zoo! nu vat ik het waar ge heen wilt, ge wenscht dat ik mij verbinden zal. Maar weet ge wel dat hij, hoewel zes jaren jonger dan ik, toch al een grijsaard is, oud vóór zijn tijd, door een ongebonden leven. Weet ge wel dat ik als echtgenoote van dien man niets anders zijn zal dan ziekenoppasster, dan eene beklagenswaardige soeur de charité?” “Maar ge zult dan toch ook tevens mevrouw de baronnes de Villeblanc heeten, en niet meer genoodzaakt zijn, dien leelijken, wanluidenden naam Arouet te voeren.” “Waarom is die naam zoo leelijk. Uw vader heeft dien als ambtenaar aan 't ministerie van finantiën met eere gedragen. Gij mijn zoon gij kunt onder dien naam beroemd worden. Waarom zou ik mij schamen nog langer madame Arouet te heeten?” | |
[pagina 243]
| |
Haar zoon stampte driftig op den vloer. Door hartstogt overmand namen zijne trekken een vreeselijke uitdrukking aan. “Houd op mevrouw!” riep hij buiten zich zelven van woede, “kom mij niet meer aan met dien afschuwelijken naam; het treft mijne gehoorzenuwen als het knarsen van een ongesmeerd wagenrad, de klank is zoo scherp en zoo schril als de stem van een oude vrijster die door haar neus spreekt, die naam klinkt zoo barbaarsch, zoo weinig harmonisch als de dansmuziek der wilden. Hij die zulk een ellendigen, onwaardigen naam voert, kan nimmer een groot, een beroemd man wordenGa naar voetnoot(*).” Dit zeggende rigtte de jonge man het van toorn vlammende oog naar boven en balde de vuisten, als wilde hij het den hemel wijten, dat hij zulk een afschuwlijken naam moest voeren. Mevrouw Arouet lachte er om, dat haar zoon bij zulk een geringe aanleiding zoo hevig in toorn ontstak. Ze schepte er meer vermaak in, dan dat het haar deed ontstellen. Hierdoor goot ze olie in 't vuur. “Mevrouw,” zoo gilde hij ziedende van woede, “het lust u te lagchen, en datgene als een klugt te beschouwen, wat voor mij een treurspel is, een treurspel evenwel waaraan het bezielende gevoel ontbreekt, en waarin het albesturende noodlot slechts op smakelooze en bespottelijke wijze kenbaar wordt. Ik wil niet langer dien naam Arouet dragen. Neem het huwelijksvoorstel aan mevrouw! neem het aan, laat mijne moeder niet langer mevrouw Arouet genaamd worden, neem het huwelijksvoorstel aan en ik zal mij een anderen naam kiezen.” “Neem het huwelijksvoorstel aan” zoo viel zijne moeder hem op ironischen toon napratende, in, “neem het voorstel aan lieve moeder, dan worden de zesduizend gulden, die ik u volgens het testament van mijn vader jaarlijks moet uitkeeren mijn eigendom want als ge weer in 't huwelijk treedt, dan komt het kapitaal mij toe.” “Nu ja! neem het voorstel aan,” en de zoon zag zijne moeder met een scherpen, bijna vijandelijken blik aan, “begeef u weer in 't huwelijk, dan behoef ik u jaarlijks niet langer die zesduizend gulden uit te betalen, neem het huwelijksvoorstel aan, dan kan ik het kapitaal van die zesduizend gulden rente ge- | |
[pagina 244]
| |
bruiken, dan kan ik mij een heerlijkheid koopen en daarvan den naam aannemen, dan kan ik dien vervloekten naam Arouet laten varen en mij noemen naar mijn landgoed.” “Nu zie ik in hoezeer mevrouw de Villars 't bij 't regte eind had, toen ze voorspelde dat ge nimmer in waarheid iemand zoudt liefhebben dan u zelven” riep mevrouw Arouet smartelijk aangedaan uit. “Niets is u heilig als 't uw eerzucht of uwe ijdelheid in den weg staat. Ik ben eene ongelukkige, diep beklagenswaardige moeder, mijn zoon heeft geen hart!” “Maar wel een hoofd mevrouw! Eenmaal zult ge er zeer trotsch op zijn, zulk een beroemden zoon te hebben. Haasten wij ons mevrouw om zijn naam door de faam des roems de geheele wereld door te laten uitbazuinen, haasten wij ons hem een anderen naam te geven. Daarom nog eens; ik bid u neem het voorstel aan, begeef u weder in den echt, dan kan ik vrij beschikken over de som die ik nu moet uitkeeren, zoo lang ge leeft.” Zijne moeder wierp een toornigen verachtenden blik op hem. “Niet alleen hebt ge geen hart” zeide ze, “maar u ontbreekt alle fijn gevoel, elke zweem van kieschheid. Uw hartstogt doet u alle palen te buiten gaan. Neen! nimmer zult ge in waarheid een verheven dichter zijn, de poëzij van het gevoel is vreemd aan uw gemoed. Welligt zal men de scherpte uwer satyre bewonderen, men zal lagchen om uw geest van spotzucht, maar nooit zal men tranen storten bij het lezen van uwe gedichten. Al moogt ge dan het verstand boeijen ge zult het hart niet kunnen treffen. Daarom! ik herhaal het, nimmer zult ge een groot dichter worden want ge bemint alleen u zelven. En hiermede neem ik afscheid van u Arouet, want...wij zullen elkander nimmer weder zien. Ik zal niet hertrouwen en gij zult verpligt zijn, mij de zesduizend gulden te blijven uitbetalen, die u vader mij vermaakt heeft. Al herinnert uw hart u dan ook al niet, dat ge eene moeder hebt, dan zult ge het toch aan uw beurs gewaar worden. Dat zij uw straf mijn zoon Arouet, en nu nogmaals vaarwel! Ik ga op reis. Ik ga naar Italië, naar Spanje, de geheele wereld door, de toelaag die ik als weduwe geniet, is groot genoeg, om daarmede mijn reislust te kunnen bevredigen, en gij zijt verpligt, om mij die geregeld uit te betalen. Goeden dag!” Ze boog even het hoofd, dit moest ten teeken van afscheid gelden, daarop verliet ze koud en statig het vertrek. | |
[pagina 245]
| |
Frans zag haar toornig na, en stampte weder woedend op den grond. “Dat is mislukt bromde hij, mijne plannen zijn in duigen gevallen. Deze vrouw wil niet trouwen, ze is nog jong, ik zal haar dus nog lang een aanzienlijk jaargeld moeten uitbetalen en bovendien, al kan ik naderhand eens een anderen naam aannemen, toch blijft het waar, dat mevrouw Arouet mijne moeder is. Wat zijn de wilde volkeren toch verstandig, die maken hunne ouders van kant als ze vijftig jaar zijn, ze doen het uit liefde en barmhartigheid, om hen niet aan de lasten en bezwaren van den ouden dag bloot te stellen. Mijne moeder beoordeelt mij verkeerd, door te zeggen, dat ik geen hart heb. Ik zou haast geneigd zijn, om een bewijs mijner kinderlijke liefde te geven, door haar het leven te benemen, dan kent ze de bezwaren van den ouderdom niet. Mijn God de vrouw leeft toch slechts zoo lang als ze jong is en...” Er werd zachtjes aan de deur geklopt, de jonge man haastte zich die te openen. Zijn gelaat helderde op toen hij iemand zag binnen treden, die het ambtsgewaad van een notaris droeg, en hem op officiële wijze, dat is ernstig en deftig begroette. “'t Verheugt mij u te zien, mijnheer Duchatel, 't is altijd een goed teeken als ge komt. Zeg mij spoedig of er ergens in den omtrek van Parijs een heerlijkheid te koop is, en of er mogelijkheid bestaat, dat ik daarvan eigenaar zou kunnen worden?” “Ge hebt juist geraden,” antwoordde de notaris op plegtigen toon. Door mijne onvermoeide nasporingen, ben ik er achter gekomen, dat er een heerlijkheid bestaat toebehoorende aan de stad Parijs. Dat landgoed wordt verkocht. 't Is wel niet groot maar de eigenaar koopt tevens het regt om den naam van de heerlijkheid en den titel van baron te voeren.” “Dan zal het mij eindelijk gelukken dien afschuwlijken naam Arouet te kunnen laten varen.” En de jonge man liep met oogen stralende van vreugde het vertrek op en neder. Plotseling bleef hij echter voor den notaris staan, en zijn gelaat betrok zigtbaar. 't Is alles toch vergeefsche moeite, sprak hij somber. Mijne moeder heeft de hand van den heer de Villeblanc geweigerd, wij hadden hem nog al zoo aangemoedigd. Mijne moeder wil geen huwelijk aangaan.’ ‘Wat wilt ge daarmede zeggen?’ ‘Daaruit volgt, dat ik die heerlijkheid niet koopen kan, om | |
[pagina 246]
| |
dat de middelen daartoe mij ontbreken, daaruit volgt dat ik voor eeuwig gedoemd zal zijn, om mij Arouet te blijven noemen.’ ‘Daaruit volgt alleen, dat wij moeten zien langs een anderen weg een kapitaal te krijgen, gelukkig behoeft de som zoo heel groot niet te zijn, het landgoed is niet zeer uitgestrekt, als rente geeft het den titel van baron, en daarom is het u toch voornamelijk te doen. Ik zie wel kans om u de som die gij noodig hebt te bezorgen, als ge mij maar eenige percenten boven den gewonen koers geeft.’ ‘Dat zal ik gaarne doen, lieve Duchatel. Ik besteed mijn kapitaal om een naam te koopen, die zal mij wel renten geven. Geef mij uwe voorwaarden op en zijt verzekerd, dat ik er genoegen meê zal nemen.’ ‘Dan kunt ge u voortaan als eigenaar van die heerlijkheid beschouwen, en ik mag u heden reeds als “heer baron” begroeten.’ ‘Ha! eindelijk gelukt het mij dan, riep Arouet uit, terwijl hij zich innig vergenoegd in den armstoel neervleide, die voor zijn schrijftafel stond. Eindelijk! Ik zal eigenaar worden van een heerlijkheid, ik zal mij tegenover al die baronnen en markiezen en graven niet meer behoeven te schamen over mijn naam, want ook ik zal een oudadelijken titel voeren en een naam, die een goeden klank heeft. Zeg mij spoedig mijnheer hoe dat lieve kleine landgoed heet, dat weldra in mijn bezit zal zijn?’ De notaris weifelde een oogenblik met zijn antwoord, hij werd zigtbaar verlegen toen de jonge Arouet hem in de hevigste spanning aanzag. ‘Wel nu mijnheer zeide hij bevende van ongeduld, waarom draalt gij? Zeg mij spoedig hoe is de naam van mijne heerlijkheid?’ ‘Het heet Burgregt in Josas!’ Arouet zag den notaris met wijd opengespalkte oogen aan, en de handen tegen zijn gloeijend voorhoofd drukkende, monpelde hij: ‘Ik heb het zeker niet goed verstaan. Zeg het mij nog eens, hoe heet dat landgoed?’ ‘Burgregt in Josas’ herhaalde de notaris nu nog angstiger, dan de eerste keer. Arouet sprong woedend naar zijn bezoeker en hield, ziedende van toorn beide zijne armen omkneld. ‘En ge waagt het dit als een naam op te geven. Ge waagt het met dit ellendig brouwsel van consonnanten en vocalen tot mij te komen en het aan te bieden, als een kostbaren drank. | |
[pagina 247]
| |
Wie mijnheer geeft u regt mij aldus te beleedigen, om mij dit afval toe te werpen, en te denken, dat ik het nog gretig verslinden zal. De overgeschoten brokken en beenderen, die van de tafel van den rijken vielen, en door Lazarus werden opgegeten, het was Godenspijs vergeleken bij de afgeknaagde beenderen van de heerlijkheid die ge mij durft aanbieden.’ ‘Mijnheer,’ stotterde de notaris bevende van angst, en hij deed vergeefsche pogingen, om zich uit de handen van den woedenden jongen man los te wringen, mijnheer! ge hebt verlangd een adelijken titel te koopen. Door mijne bemoeijingen ziet ge u hiertoe in staat gesteld. Nu begrijp ik niet dat ge zoo woedend boos zijt, om dat die heerlijkheid ‘Burgregt in Josas’ heet!’ ‘Hij begrijpt niet dat hij mij door dien afschuwlijken naam zedelijk vermoord zou hebben,’ gilde Arouet, en hij liet den eenen arm van den notaris los, om hem de gebalde vuist onder den neus te houden, als of hij plan had, dat ligchaamsdeel te verpletteren. ‘Zijt ge dan zulk een barbaar, om niet te begrijpen, dat het voor een dichter een zelfmoord zou zijn, om zulk een naam aan te nemen. Mijnheer 't is een beleediging dat ge het durft wagen, om iemand die Arouet heet, voor te stellen zich in 't vervolg “Burgregt” te noemen. Burgregt! 't is om krankzinnig te worden. De naam Arouet klinkt daarbij vergeleken als hemelsche muziek, en als ik zoo ongelukkig was, om “Burgregt in Josas” te heeten, dan zou ik hem, dien mij den naam Arouet gaf op mijne knieën danken. 't Zou mogelijk zijn, dat een Laplander of een Boschjesman aan zijn uit hout gesneden afgodsbeeld den naam van Burgregt in Josas gaf, maar in onze beschaafde kringen zou het genoeg zijn om den eigenaar van zulk een naam als een paria als een melaatsche te beschouwen, wiens bijzijn men met afschuw ontvliedt. Al mogt het mij gelukken de meest verheven werken te schrijven, ze zouden toch alle doodgeboren kinderen zijn, of zoo als de kinderen van Saturnus bij de geboorte door hun eigen vader verslonden worden. Men moet mij haten, men moet mij verachten om zoo onbeschaamd te durven zijn, mij zulk een naam aan te bieden. Ga henen mijnheer! zegen mijn langmoedigheid en mijn geduld, dank het mijner zelfbeheersching, dat ik u niet vermoord heb voor de beleediging die ge mij hebt aangedaan, voor den hoon waarmeê ge mij durft behandelen. Waag het nimmer weder mijn drempel | |
[pagina 248]
| |
te betreden, en weê uwer als ge het zoudt durven wagen om het aan wie dan ook te vertellen, dat ge mij hebt voorgeslagen, om mij Burgregt te noemen.’ Hierop opende Arouet ziedende van toorn de deur en stiet er den sidderenden notaris uit. Daarna smeet hij dezelve heftig digt, schoof er den grendel voor, om niet te worden gestoord, en dezen storm waardoor geheel zijn gestel zoo hevig geschokt werd, te laten uitwoeden. Met heftigen onregelmatigen tred, liep hij zijn kamer op en neder, aan zijne bevende lippen ontsnapten enkele onzamenhangende woorden; ze waren als de gloeijende lava, die de krater van den vuurspuwenden berg opwerpt. Eensklaps bleef hij stilstaan voor zijn schrijftafel, en sloeg het oog op 't werk dat daar nog geopend lag, en waaraan hij bezig was eer zijne moeder bij hem kwam. Zijne trekken namen nu weder een ernstige, kalme uitdrukking aan, het was alsof de orkaan had uitgewoed. ‘Ik wil en ik zal toch een groot dichter worden,’ zoo riep hij uit, in spijt van mijne moeder en van mijn naam. Ik voel, dat daar binnen in mijn boezem een schat van poezië verborgen ligt. Zij zegt dat ik ijdel ben. Neen maar ik gevoel mijne waarde, en ik weet dat de dag zal komen, dat de geheele wereld mij huldigen zal, en dat de naam Frans Marie Arouet tot in de wolken verheven zal worden. Daar hoorde men op eens een luidklinkend gelach, het scheen van boven als uit den hemel te komen. Het deed Arouet plotseling zijne alleenspraak afbreken. ‘Hoe! wie waagt het mij uit te lagchen?’ riep de jonge dichter. Zijn het helsche demones, die met hun duivelsch gelach antwoord geven, op mijne droomerijen voor de toekomst?’ Wederom deed het gelach zich hooren, nu nog luider, nu meer harmonisch en vol; het was alsof twee stemmen zich vereenigden in een duet, vrolijk en blij als 't zingen van den leeuwrik. ‘'t Is onbeschoft om zoo te lagchen, en zulk een leven te maken,’ zeide Arouet ‘terwijl een ander tot in de ziel gewond, God en de geheele wereld verwenscht. Alle menschen zijn verharde barbaren, en hij alleen is wijs, die zijne medeschepselen haat en veracht.’ Van deze hartstogtelijke ontboezeming in een tragischen, | |
[pagina 249]
| |
gevoelvollen toon overgaande, wierp de dichter zich in zijn leunstoel en verborg het gelaat in zijne bevende handen. Het vrolijke lagchen duurde steeds voort, en men werd een ligt dreunen aan de zoldering der kamer gewaar. ‘Ik geloof waarachtig dat men daar boven mijn hoofd danst,’ bromde Arouet, ‘mijne nieuwe huurders op de vijfde verdieping schijnen al bijzonder dartel te zijn. Ze dansen lustig voort, terwijl ik de heer des huizes hier zit te treuren en te klagen.’ Nog altijd bleef het zingen en dansen aanhouden, daarenboven vernam men nog eene sopraanstem, die een lustige dansmuziek deed hooren. ‘Maar dat is toch al te erg,’ riep Arouet opspringende uit. ‘Moet ik onder al dat rumoer treurspelen maken? Ik wil paal en perk stellen aan die wanorde en ik ga eens zien welk volk of men mij wel als huurders heeft bezorgd. Dat gezang maakt mij waarachtig woedend, ik wil dit niet langer dulden.’ En op nieuw in toorn ontstoken, en welligt blijde dat hij dien lucht kon geven, stormde Arouet de kamer uit. | |
II.
| |
[pagina 250]
| |
vleitaal en logen. De ‘lions’ in Parijs waren dit lieve zusterpaar nog niet op 't spoor, en het volk wier lievelingen beide meisjes waren, hield met angstige zorg en hartroerende ijverzucht de wacht over hare onschuld. Geen dier jonge arbeidsgezellen zou het hebben durven wagen om het oor dier lieve kinderen te beleedigen door een onvoegzaam woord, door een ongepaste liefdesverklaring; altijd bevonden zich in hare nabijheid eenige eerbare, deelnemende vrouwen, eenige regtschapen arbeiders, die als bij eene stilzwijgende overeenkomst hadden op zich genomen om over de kleine koorddanseressen te waken en te zorgen, dat haar leven op de aarde even zoo weinig gevaar liep, als haar leven over de aarde als ze zich op het dunne strak gespannen koord bevonden. Jufvrouw Simonet de moeder der beide jonge meisjes was gewoon te zeggen: ‘Ik heb mijn armen zieken man in 't gasthuis moeten brengen, daar zorgt de goede God voor hem; ik heb mijne dochters echter aan mijne broeders en zusters, dat is aan arme vaders en moeders overgegeven en het arme volk van Parijs waakt over mijne kinderen, even als God over hun vader waakt.’ - Jufvrouw Simonet had dan ook geen tijd om zelve het oog op hare kinderen te houden. In Parijs wemelde het van ratten en muizen en niemand verstond zoo goed de kunst om doelmatige vallen te maken als jufvrouw Simonet. Het was eene in de familie erfelijke kunst, die ze van haar vader, den beroemden muizenvallen-fabrikant, had geleerd: deze had die wetenschap weder van zijn vader als eenige nalatenschap geërfd. Beide ouders van het schoone zusterenpaar waren gesproten uit een beroemde kunstenaarsfamilie, want haar vader was de zoon van een koorddanser, die gedurende vele jaren het goede volk van Parijs in verrukking hield opgetogen en hij zelf was gedurende een tiental jaren het voorwerp van bewondering en trots geweest bij de bezoekers van den jardin de Montauban, vooral toen hij zijne twee kleine meisjes die hem als graciën omzweefden met zich op 't koord nam, dat aan de hoogste boomen in den tuin gespannen was; onder 't zingen van een vrolijk liedje met de twee kleinen vast aan zijn borst gedrukt daarover liep, en den gevaarvollen terugweg aannam, terwijl daar beneden de dood op zijn prooi loerde. In deze gelukkige dagen had de familie veel geld verdiend, en de ouders, door eerzucht gedreven, besloten om hunne kinderen alles te laten leeren, ze | |
[pagina 251]
| |
onderrigt te doen geven in lezen en schrijven en in al zulke zaken die eene voorname dame noodig heeft. Wat was het een genot voor dat waardige echtpaar, om als ze des avonds vermoeid van hun arbeid huiswaarts keerden, de vorderingen hunner kinderen gade te slaan. Hoe verrukt was de vader, om als hij zelf nieuwe lauweren had ingeoogst voor zijne kunstverrigtingen, hoe trotsch was de moeder om als ze eenige dozijnen doode ratten en muizen als zegeteekenen harer bekwaamheid medebragt, daar in dat nederig huisje hunne twee kinderen iets te hooren voorlezen, of de vorderingen te zien die ze in de schrijfkunst maakten. Het is zeer waarschijnlijk dat de eerzuchtige wenschen der ouders vervuld zouden zijn geworden en dat de dochtertjes van den koorddanser en van de koopvrouw in muizenvallen eenmaal hare plaats zouden hebben gevonden onder de aanzienlijke kringen, maar...een onvoorzien ongeluk wierp al deze schoone plannen in duigen. De heer Simonet viel van het hoog gespannen koord en brak beide beenen. Nu kon hij nimmer meer zijne kunst uitoefenen, hij de flinke gevierde koorddanser was thans een arm, gebrekkig man. Hij nam zijn toevlugt tot het gasthuis. Daar had hij niets anders te doen dan de geheele week door zijn vroegeren voorspoed en zijn tegenwoordigen kommer te herdenken, en met koortsachtig ongeduld zag hij steeds uit naar den Zaturdag. Dat was een gelukkige dag. Dan kwamen zijne vrouw en zijne twee kinderen hem bezoeken en hem haar wedervaren vertellen. Maar de meisjes hadden weder hare toevlugt tot 't koord moeten nemen; de toekomstige dametjes waren andermaal vrolijke lagchende danseressen die door hare kunstverrigtingen in eigen levensonderhoud moeten voorzien. Door hare kunstvaardigheid en door de liefde die 't volk haar bewees konden ze het immer vrij goed stellen en was mejufvrouw Simonet in staat om het kleine armelijke verblijf dat men tot hiertoe bewoonde, te verwisselen met de élégante kamers in de straat St. Antoine boven den heer Frans Marie Arouet. Heden was het de avond voor den dag dat er in den ‘jardin de Montauban’ een groot volksfeest zou worden gegeven en de beide meisjes wilden de Parijzenaren wederom door hare kunsten in verrukking brengen. Ze hadden plan eene geheel nieuwe dramatische scène uit te voeren, en hen met een geheel bijzonderen dans te verrassen. Deze toer moest de strijd tusschen kat | |
[pagina 252]
| |
en muis en de dans de sierlijke bokkesprokken van twee kleine geitjes voorstellen. Julie Simonet de meest overmoedige en de schoonste der beide meisjes had het denkbeeld van die passen aangegeven en uitgevonden, en ze was nu op 't punt om voor den kritischen blik harer moeder een generale repetitie te houden. Men was juist begonnen met de vertooning van 't geitje, en Julie maakte zulke potsierlijke bewegingen, dat het zeer natuurlijk was, dat de zusters telkens weder in luid gelach uitbarstten en eindelijk dood vermoeid neervielen, om een weinig tot verhaal te komen van dat aanhoudende dansen, lagchen en zingen. ‘Pas nu op Louize,’ riep Julie met haar schoone welluidende stem, pas nu op, ‘laten we 't nog eens over doen, we moeten 't nog eens beproeven; kom lief geitje, kom wees nu eens heel snugger!’ En weder begonnen de meisjes te dansen en te zingen, en het was heel natuurlijk, dat ze alweder in lagchen uitbarstten. Juist op dezen oogenblik werd de deur der kamer driftig opengeworpen, en trad de jonge huisheer en dichter met duistere toornige blikken het vertrek binnen. ‘Mejufvrouw,’ riep hij ziedende van toorn, ‘mejufvrouw wat beteekent al dit rumoer, wie geeft u het regt om nog al boven mijn studeerkamer, zulk een schrikkelijk leven te maken. Men heeft u deze kamer niet verhuurd, om daarin een “bal champêtre” te geven, en...!’ Op eenmaal echter verstomde de toornige jonge man, en verrast en uit 't veld geslagen viel zijn oog op de twee jonge meisjes. Deze zonder de minste notitie te nemen van zijn woede, stonden daar voor hem in de allerliefste houding met ineengestrengelde armen, ze stonden daar op één been, het andere achterwaarts gebogen als wilden ze een voetval doen, terwijl ze hem intusschen half smekend half lagenend aanzagen. Dit tooneel was wel in staat om Arouet tot bedaren te brengen, en den strengen huisheer, die zoo zeer naar rust verlangde, te doen veranderen in den vrolijken jongen man, geneigd om alles voor een paar schoone oogen op te offeren. ‘Zoo, woont gij hier?’ zeide Arouet terwijl hij al lagchende de schoone Julie aanzag, die nog immer in de allerliefste houding voor hem stond. ‘Ja, wij wonen hier,’ antwoordde het schoone meisje vrolijk | |
[pagina 253]
| |
maar mijnheer ik hond toch vol, dat dit ons nestje, lang zoo mooi en zoo prachtig niet is, als dat van die zwaluw daar aan den hoek van ons venster.’ ‘Ge hebt gelijk, dit is geen tempel uwer schoonheid waardig,’ zeide Arouet met vuur, en hij trad op de beide meisjes toe, en greep de hand van Julie om die aan zijne lippen te drukken. Maar dit voornemen werd door Mejufvrouw Simonet verijdeld. Tot hiertoe had ze vol verbazing den jongen vreemden heer aangekeken, die zich had vermeten om onaangediend hare kamer binnen te treden, en zich gedroeg als of hij een oude bekende of een huisvriend was. Maar toen hij zich zoo familiaar met hare dochter aanstelde, toen kreeg ze op eenmaal de spraak terug. Vol waardigheid stond ze op van haar matten stoel en ging naar Arouet toe, zeggende: ‘Mijnheer ik zou wel eens willen weten, wat ge hier toch in mijne kamer te maken hebt, en wie u het regt geeft hier in te dringen?’ Ze trok heftig de hand van Julie terug, die Arouet nog in de zijne hield, en wenkte de beide meisjes, dat ze weg zouden gaan. Maar deze wilden dien wenk niet begrijpen, maar keken den schoonen jongen man, wiens oogen met zulk een vurige bewondering op haar waren gerigt, nieuwsgierig en lagchend aan. ‘Mejufvrouw,’ zeide Arouet en hij maakte een diepe buiging voor de waardige moeder, ‘mejufvrouw ik kwam hier om u een standje te maken over het zingen en dansen dat mij hinderde; nu ik echter die schoone beminnelijke rustverstoordsters zie, nu wil ik u niet lastig vallen, maar u danken voor de vroegere kwelling. Mijn God, voor een armen ongelukkigen sterveling is 't altijd een hemelsch geluk, als hij op zijn levenspad twee engelen ontmoet, die in staat zouden zijn om hem aan een paradijs te doen gelooven.’ ‘Gij weet u zeer goed uit te drukken,’ zeide jufvrouw Simonet, ‘maar zeg mij toch bid ik u, wie zijt ge?’ ‘Wel mejufvrouw! ik ben Arouet de eigenaar van dit huis.’ ‘Hemel nog toe! onze huisheer!’ riep mejufvrouw Simonet verschrikt uit. ‘Wel, 't is een groote eer die ge ons bewijst, en ik heb er niets tegen dat ge de hand mijner dochter kust. 't Is zaak om de huisheeren altijd voorkomend en vriendelijk te behandelen, ze konden het den huurder anders wel eens lastig maken, als het verschuldigde niet precies op den tijd betaald | |
[pagina 254]
| |
werd. Komaan, kinderen, laat mijnheer nog eens een proefje van uwe kunst zien.’ De beide meisjes lieten zich dit niet tweemaal zeggen, en begonnen op nieuw eenige passen uit te voeren, terwijl ze den jongen man met hare zwarte oogen ondeugend aankeken; deze sloeg vol verrukking elke beweging gade en gaf eindelijk zijne bewondering ondubbelzinnig te kennen. ‘Wel mijnheer,’ zeide Julie de oudste der zusters, terwijl ze gloijende en ademloos ophield met dansen, ‘wel mijnheer, vindt ge dat wij talent hebben. Denkt ge dat wij in staat zouden zijn om nog een ander publiek als dat van den “jardin de Montauban” genoegen te geven?’ ‘Ik geloof dat ge bestemd zijt om het sieraad van ons ballet te zijn,’ riep Arouet opgewonden uit. ‘Ik geloof dat onze balletmeester de groote Dupré gelukkig zou zijn, als hij u les mogt geven.’ De oogen van Julie straalden van geluk en een betooverend lachje verhelderde haar gelaat, dat echter spoedig voor een treurigen trek plaats maakte. ‘Ach hemel! waarom ben ik te arm, om zulk een meester te kunnen betalen?’ ‘En waarom betreurt ge dat?’ zeide hare zuster, haar teeder omhelzende. ‘Waarom zoudt ge u uit dezen stillen, rustigen kring terug trekken, wij hebben tot hiertoe immers zoo gelukkig en zoo tevreden geleefd.’ ‘Ik geloof dat ik eerzuchtig ben,’ zeide Julie peinzend, ‘ik zou wel wenschen dat de geheele wereld mij zoo toejuichte, als die goede lieden doen in den ‘jardin de Montauban.’ ‘En deze eerzucht is een bewijs van uwe hoogere roeping,’ hernam Arouet. ‘Ja, schoon meisje ik versta, ik begrijp u. Gij hebt volkomen regt, 't is een goddelijke een verhevene gedachte, door de geheele wereld bewonderd en gevierd te worden. Ik ook, ik ken die eerzucht, die mij doet ademen, het onderwerp is mijner droomen en de spoorslag voor al wat ik onderneem. Het moet vreeselijk zijn zoo onbekend en onbewonderd daarheen te leven. Daartoe zijt ge veel te schoon, ge hebt te veel talent, te veel eerzucht. Ik zal u helpen, ik wil u den weg wijzen naar de bane des roems, waarnaar ge smacht, en weldra zullen het niet meer de ruwe arbeiders zijn die u hunne goedkeuring doen hooren, neen de fijn gevormde | |
[pagina 255]
| |
handen van vorsten en graven, van markiezen en baronnen zullen uw lof doen weerklinken.’ ‘De verleider is binnen geslopen, en hij zal mijn arm kind verlokken en mij ontvoeren,’ zuchtte mejufvrouw Simonet, terwijl hare tweede dochter Louise dicht bij hare moeder kwam staan en weemoedig naar de zuster keek, die nog altijd voor den jongen man stond, en hem in ademlooze spanning in het gelaat blikte. ‘Nog dezen nacht,’ zeide zij fluisterend, ‘nog dezen nacht heb ik gedroomd, dat ik in de groote opera danste, en dat de koning naar mij keek, en applaudiseerde. Denkt ge waarlijk, dat deze droom kan verwezenlijkt worden?’ ‘Dat behoef ik niet te gelooven, ik weet het. Hier lief kind, neem mijn hand aan. Ik stel mij tot uw cicerone door den doolhof van 't kunstenaarsleven; ik zal den huilenden Cerbérus de kritiek genaamd, gebieden zich stil te houden en u niet de tanden te doen zien, ik zal u leeren hoe men het publiek om den tuin kan leiden, hoe men het kan beheerschen en zich tot zijn afgod kan maken. Eindelijk zal ik u voorstellen aan mijn vriend Dupré, den balletmeester; mij ten gevalle zal hij u les geven, zonder eenige andere belooning, dan het bewustzijn dat hij hierdoor de leermeester van eene beroemde en groote kunstenares wordt. Want ge zult groot, ge zult beroemd worden, de koning zal u zien dansen, en de koning zal u bewonderen en u toejuichen, en de vorsten en grooten der aarde zullen u evenzeer vergoden als de goede lieden in den “jardin de Montauban” het nu doen.’ ‘Houd op, houd op!’ riep Julie, terwijl ze beide handen tegen de borst drukte. ‘Uwe woorden zetten mijn hart in gloed, de adem wordt mij benomen, ik dreig te stikken. O, mijn hemel! ik geloof, als dit alles eens tot waarheid kon worden, als koningen en prinsen en graven mij bewonderden en toejuichten, dat ik dan sterven zou van verrukking. Maar toch zou ik zulk een zaligen dood verkiezen, boven een stil, onbekend, niet beroemd leven.’ Terwijl ze deze woorden sprak, werd de deur zachtjes geopend, een liverei-bediende boog zich onderdanig voor den heer Arouet en fluisterde hem eenige woorden in 't oor. ‘Zie eens, hoe 't noodlot u gunstig is,’ riep de jonge man lagchend uit. ‘Mijn bediende komt mij zeggen dat de heer | |
[pagina 256]
| |
Dupré beneden is en mij wenscht te spreken. Kom, lief kind, kom met mij mede, dan zal ik u aan hem voorstellen. Ge moet voor hem eenige passen maken en hem sommige uwer standen doen zien, dan zal hij wel spoedig begrijpen, welk een schat voor hem is weggelegd. Hij zal u heden nog engageren voor het ballet van de groote opra. Kom met mij mede, laat ons naar den grooten Dupré uw leermeester gaan.’ Julie gaf hem de hand, en had plan hem te volgen, toen hare zuster naar haar toeijlde, haar tegenhield, en met angstige bezorgheid in de armen sloot. ‘Ga niet met hem mede,’ smeekte ze vleijend. ‘Blijf bij ons Julie! tot hiertoe waren wij zoo gelukkig en zoo tevreden, zoo vrolijk en zoo gezond. Laat dit zoo blijven, lieve zuster. Mijn hemel! is het niet even goed dat wij toegejuicht worden door handswerklieden als door koningen, door burgers of door edellieden? Geloof mij het handgeklap van groote heeren heeft geen anderen klank, dan dat van onze vrienden uit het volk, en hunne goedkeuring zal u niet vrolijker stemmen als het gejoel van den arbeidsman. Blijf bij ons Julie op dat het geluk en de tevredenheid niet van ons wijke.’ ‘Blijf mijn kind, blijf, volg den verzoeker niet het zal tot uw verderf zijn!’ ‘Nu! komt ge niet!’ riep Arouet, die al op den drempel der deur stond en een gloeijenden blik op Julie wierp. ‘Wilt ge niet mede gaan, om eene nieuwe glansrijke wereld in te treden? Ziet ge, deze dorpel scheidt u van den roem en van het geluk. Ga er spoedig overheen. Kom mede.’ ‘Ik kom,’ riep Julie, en vast besloten maakte zij zich los uit de armen harer zuster. ‘Ja ik kom, ween niet moeder! ach Louise gij ook, ween niet. Ben ik eens een groote kunstenares, dan zal ik zoo veel geld verdienen, dat mijne moeder geen muizenvallen meer behoeft te verkoopen, dat Louise niet meer op het koord behoeft te dansen, en dat we eindelijk onzen armen vader uit het gasthuis kunnen laten komen, en hem eene goede woning kunnen bezorgen. Ga mij voor mijnheer Arouet, ik volg.’ | |
III.
| |
[pagina 257]
| |
schoone Julie Simonet begon opgang te maken, graven en vorsten waren over haar even zeer verrukt, als vroeger de handwerksgezellen in den ‘jardin de Montauban.’ De heer Dupré had op zich genomen, om de schoone Julie les te geven, en door zijne bemiddeling was ze dadelijk bij het corps de ballet van de groote opéra aangenomen. Wel was ze nog niet op de hoogte van al die wendingen, van dat sierlijk draaijen en zwenken, zoo als de hooge danskunst dit vereischt, maar hare schoonheid vergoedde wat er aan hare kunstvaardigheid ontbrak en de schoone figurante Julie Simonet behoefde niet eens op de uiterste toppen der teenen te dansen of zich op één been staande, rond te draaijen, om de toejuiching van het publiek te verwerven. Men applaudisseerde toch bij elken pas dien ze uitvoerde, bij elken stand dien ze aannam, 't publiek was toch dankbaar voor 't geen ze gaf, al bestond dit dan ook in den aanblik harer schoonheid, of in het betooverende van hare lachjes. Maar er was nog iets in Julie Simonet, dat de voorname heeren die steeds om haar rond fladderden en zich elken avond naar de opéra begaven, om een blik, een lachje, een woord van de jonge danseres magtig te worden ten hoogste verbaasde, en hun begrip te boven ging. Julie Simonet was een deugdzaam meisje; met een onschuldig kinderlijk lagchen hoorde ze de verleidelijke taal, de zoete woordjes van hare aanbidders aan, en het scheen wel, dat ze niet eens al het beleedigende begreep dat daarin lag opgesloten. Reeds sedert twee maanden was Julie Simonet danseres aan de groote opéra, en nog kon men van haar niet het kleinste avontuur vertellen; niet een der vele heeren, die haar het hof maakten werd als haar begunstigden minnaar aangewezen. Dit was in de dagen van het regentschap van den hertog van Orléans zulk een vreemd, zulk een ongehoord verschijnsel, dat het al die voorname heeren met verbazing vervulde, en hunne bewondering nog vermeerderde voor de schoone figurante. Heden avond zou er een prachtig ballet worden uitgevoerd. Dupré de beroemde leermeester van zijne nog meer beroemde leerlinge Vertris, Dupré had daarin geschitterd door zijn dans, Julie Simonet door hare schoonheid. Zij moest in het ballet de rol eener fee vervullen, en in dat eigenaardig phantastische, van goud- en zilver schitterende costuum geleek ze zoo zeer op eene bovenaardsche schoonheid, dat hare bewonderaars zwoeren, | |
[pagina 258]
| |
dat Julie Simonet werkelijk geen gewoon menschenkind was, maar eene betooverende fee uit de wereld der geesten, en dat ze slechts geschapen was om de hulde der aardbewoners te ontvangen. ‘Ik zou waarachtig in staat zijn, om harentwil de grootste dwaasheden te begaan,’ zeide de graaf Ventadour tot den markies de Sevigné, dien hij gedurende een pauze in de koffijkamer ontmoette. ‘En ik heb om harentwille al een dwaasheid begaan,’ riep de markies de schouders ophalende uit. ‘Ik heb haar gisteren een huis, een equipage en een maandelijksch inkomen van 10,000 fr. aangeboden als ze de mijne wilde zijn.’ ‘En heeft ze dat vorstelijke aanbod afgeslagen?’ ‘Ze heeft mij in 't gezigt uitgelagchen en mij een dollen verkwister genoemd dien men onder curatele moest zetten.’ ‘Verder, dat is nog geen afdoend antwoord.’ ‘Wacht maar. Ik wilde mij onder hare voogdijschap stellen, maar ze begon nog harder te lagchen en antwoordde, dat zij zelve nog veel te jong en veel te kinderachtig was, om het opzigt te houden over zulk een uitgemaakten gek als ik was; ik moest mij met al die beloften maar wenden tot eene van de voorname dames aan 't hof, daar zou ik zeker een geopend oor vinden. Dit was nu dunkt mij kort en bondig; dit antwoord zal uw ijverzucht niet kwetsen, heer Graaf.’ ‘Een huis, eene equipage en een maandelijksche toelage van 10,000 fr. mompelde de graaf terwijl de markies hem verliet, om weer naar zijn loge te gaan, en dat heeft die kleine feeks afgeslagen! Mijn hemel men zou zijn geheele fortuin moeten opofferen om haar over te halen! Maar ik zal haar 12,000 fr. aanbieden, wie weet...!’ Hij opende even de kleedkamer der jonge danseres, deze zag hem aan met een koude trotsche houding. ‘Ik mag toch wel binnenkomen,’ vraagde de graaf terwijl hij een gloeijenden blik op Julie wierp, die bezig was het haar op te maken, en onder 't kleine hoedje te verbergen. ‘Uw vraag komt te laat graaf,’ antwoordde Julie afgemeten. ‘Eerst komt ge binnen, ge acht het niet der moeite waard aan te kloppen, en naderhand vraagt ge er verlof toe. Dat is niet logisch graaf!’ ‘Mijn hemel, men vergeet wat logica is, als men zulk eene | |
[pagina 259]
| |
verwonderlijke schoonheid aanschouwen mag, mijne betooverende verrukkelijke rozenfee!’ riep de graaf opgewonden uit. Julie lachte, ze wees op het fantastische costuum dat daar aan den muur hing en dat ze verwisseld had voor een allerliefst eenvoudig kleedje, en zeide: ‘wij hebben de rozenfee daar opgehangen en de zeer aardsche en zeer sterfelijke Julie Simonet is uit dit goddelijk omkleedsel weder te voorschijn gekomen. Spreek dus liever tot mij als tot een aardsch wezen, en laat al dat huldebetoon varen.’ ‘Ach, ge wilt dan niet hooren, wat ik u te zeggen heb, zuchtte de graaf. Ge wilt het dan niet hooren, dat ik u grenzenloos lief heb, dat ik u aanbid. Ik heb nog nimmer zulk eene hardvochtige vrouw gezien. Zou men het bij voorbeeld wel willen gelooven, dat ge het zoo ver drijft, om niemand in uwe eigene woning te willen zien, dat ge daar allen afwijst, en dat wij ons nu moeten vergenoegen met u hier eenige oogenblikken in deze ellendige kleedkamer te mogen bezoeken.’ ‘Mijnheer, zoo riep Julie lagchend uit, ‘ge houdt uw rol niet goed vol, ge moest eigenlijk geen plekje ellendig vinden, waar ik, uwe aangebeden godin vertoef. En wat uw grief betreft, mijnheer, dat ik bij mij aan huis geen bezoeken wil ontvangen, dat komt omdat ik die kleine woning lief heb, en dat ik niet wil dat er zich slangen zullen nestelen in dat paradijs. Bovendien bevinden zich daar mijne ouders en mijne zuster, en alle drie zijn veel te rein en veel te onschuldig om zonder verbazing en ergernis het onderhoud van die voorname heeren te kunnen aanhooren.’ ‘Maar Julie, nu doet ge u zelve onregt. Als men u zoo hoort spreken, dan zou men denken dat ge veel minder goed en veel minder onschuldig waart, als uwe zuster.’ ‘Dat ben ik ook, zeide ze ernstig, ‘Ik heb te veel liefdesverklaringen moeten aanhooren van graven en baronnen, van hovelingen, van den regent en van al dat soort van heeren om mijn hart nog rein en onschuldig te hebben kunnen bewaren. Uwe nabijheid vergiftigt als de aanblik van den basiliskus, en wie zich eenmaal in ulieder gezelschap bevond, die is voor eeuwig uit het paradijs verbannen. O, mijn God! hoe geheel anders had ik mij dat leven in de groote wereld en op het tooneel gedroomd, wat had ik mij dat alles verrukkelijke bezielend voorgesteld, wat is het | |
[pagina 260]
| |
geheel anders uitgekomen, hoe zwaar word ik gestraft voor mijne kinderlijke eerzucht!’ ‘Wat! klaagt gij, wordt uw weg niet door de geheele groote wereld van Parijs met rozen bestrooid?’ ‘Gij hebt gelijk,’ riep ze bitter uit, ‘gij laat mij dansen op rozen en daarom is het zeer natuurlijk dat de doornen mij ook pijnlijk kwetsen.’ ‘Welnu, ge kunt immers het tooneel verlaten, riep de graaf levendig. Verbreek uw engagement Julie, en volg mij. Ge zegt dat elkeen die in ons gezelschap is geweest, voor eeuwig uit het paradijs verbannen werd, maar ik zal u bewijzen dat ge dwaalt, ik zal u een paradijs binnen leiden, waarvan gij de aangebedene, schitterende godin zult zijn. Volg mij Julie, ik ben rijk genoeg om al uwe wenschen te kunnen bevredigen. Ik bied u een prachtig hotel, eene schitterende equipage, rijk uitgedoste bedienden en eindelijk maandelijks een speldegeldje van 12,000 fr. aan.’ De graaf half geknield voor haar liggende, wachtte in hevige spanning haar antwoord af. Ze zag hem met hare groote zwarte oogen ernstig aan. ‘Weet ge wel, zoo riep ze eindelijk lagchend uit, ‘weet ge wel dat mijn vader een koorddanser is, dat mijne moeder muizenvallen verkoopt, en dat mijne zuster danst in den ‘jardin de Montauban?’ ‘Maar bij den hemel, wat heeft deze vraag met mijne liefde en met de uwe te maken!’ riep de graaf ongeduldig. ‘Ik vraag u, of ge het weet?’ ‘Ja wel, zoo goed als geheel Parijs. Ik bemin u niet slechts, ik aanbid u, en als ge mijn wensch wilt vervullen om de mijne te worden, dan zal het gedurende geheel mijn leven, mijn ernstig streven zijn om u gelukkig te maken.’ ‘Wel graaf, ge noodzaakt mij aan uwe liefde geloof te slaan,’ riep Julie levendig uit. ‘Ik zou geen grooter bewijs kunnen verlangen van uwe edele, hartstogtelijke toewijding. Ge weet dat mijne ouders tot den geringen, bijna tot den laagsten stand behooren, en toch hebt ge den moed om de publieke opinie te trotseren, en mij uwe hand aan te bieden. Heer graaf, ik ben getroffen, ik voel mij overwonnen door zoo veel grootmoedigheid en zoo veel liefde. Hier is mijne hand, ik neem uw voorstel aan, en daar ik geloof sla aan de opregtheid uwer liefde, | |
[pagina 261]
| |
ben ik bereid om u tot voor 't altaar te volgen en uwe echtgenoote te worden.’ De graaf hief zich verschrikt op uit zijne knielende houding en week schielijk eenige schreden terug. ‘Mijne echtgenoote! denkt ge dan dat ik u een huwelijksvoorstel heb gedaan?’ Julie Simonet barstte weder in een luid, vrolijk lagchen uit. ‘Ach! mijn arme graaf,’ riep ze, ‘als ge eens wist welk een deerniswaardig figuur ge maakt; ge gelijkt wel op den arlekijn op 't tooneel die op een leugen wordt betrapt en daarvoor een tik met de zweep krijgt. Ziet ge, ook ik wilde u een kleine kastijding toebrengen en dit is mij gelukt. Ik heb u alleen maar eens op de proef willen stellen. Gij zweert mij te zullen liefhebben, en toch doet de gedachte u ontstellen, dat ik uw echtgenoote zou kunnen worden.’ ‘Maar bedenk toch liefste, mijne familie stamt van den oudsten adel af, wij hebben sedert eeuwen het regt, om plaats te nemen in het rijtuig des konings, en tegenwoordig te zijn bij al wat aan 't hof voorvalt. Zulke voorregten leggen ons verpligtingen op, die wij strikt moeten nakomen en hoe vurig ik u ook bemin en aanbid, zoo durf ik er toch nimmer aan denken, u om het geluk te smeeken van mijne echtgenoote te willen worden. Door de vooroordeelen der wereld, door de wetten van den adel ben ik verstoken van dit onschatbaar voorregt.’ ‘Genoeg, genoeg,’ riep Julie lagchend uit, ‘ge gelijkt nog maar altijd op den verbluften arlekijn, die betrapt wordt. Doe u maar voor, zooals ge zijt, heer graaf, ge hebt van mij niets te vreezen, ik zal u niet met geweld naar 't altaar slepen; ik streef er volstrekt niet naar om gravin te worden, maar ik heb de belagchelijke caprice om een eerbaar en deugdzaam meisje te willen zijn, al ben ik dan slechts de dochter van een koorddanser en van een muizenvallen verkoopster. Wie mijne liefde vraagt, moet te gelijkertijd mijne hand aannemen en Julie Simonet zal zich slechts overgeven aan haren echtgenoot. Bedenk het wel heer graaf en vertel het over aan uwe voorname vrienden, die mij even als gij geld en huizen en equipages hebben aangeboden. Ik lach om zulke aanbiedingen, want ik heb het regt niet mij daarover beleedigd te gevoelen, maar ik kan toch den spot met u drijven en u ontmaskeren. Verlaat mij nu, van nu af aan zult ge wel geen pogingen meer aanwenden, om onder mijne aanbidders te worden geteld, want | |
[pagina 262]
| |
die trouwring en die echtverbintenis treden als een spooksel te voorschijn en zullen u en ik hoop ook al uwe voorname medeminnaars afschrikken.’ En Julie Simonet begon met een welluidende stem, een ondeugend liedje te neuriën, en vrolijk de kamer rond te dansen. Graaf Ventadour zag haar met een droomerigen blik aan. Toen het jonge overmoedige meisje eindelijk vermoeid op de canapé neêrviel, ging hij naar haar toe, en greep hare hand, om die aan zijne lippen te drukken. ‘Gij zijt een engel,’ zeide hij, ‘en daarom heb ik het regt niet, om boos te zijn over de harde woorden die ge daar zoo even hebt gesproken. Misschien zult ge zelve het eenmaal moeten erkennen, dat ge mij onregt hebt aangedaan en dat mijne liefde grooter en sterker was dan ge nu gelooft. Vaarwel Julie, vaarwel, ik eer uwe deugd te hoog, om die nog verder in verzoeking te willen brengen. Blijf zoo als ge zijt, en dan zal het noodlot u misschien nog beloonen, zooals ge het verdient.’ Hij maakte eene diepe buiging en ging toen achteruitloopende, als bevond hij zich in de tegenwoordigheid eener koningin, het vertrek uit. Julie keek hem lagchend na. ‘Al weer een minnaar afgescheept, wien ik door 't denkbeeld eener echtverbindtenis de koorts op 't lijf joeg. Toch heeft hij ot aan 't eind zijn rol goed volgehouden. Maar al verlaten ze mij ook allen, ik weet dat er een is die mij trouw zal blijven en die er niet voor terug deinst, om mijn echtgenoot te worden. Ach waarom komt die eene waar naar mijn hart altijd smacht, waarom komt hij niet, waarom laat hij mij van daag zoo lang wachten, daar hij mij toch beloofd heeft mij te zullen afhalen. Ha! daar hoor ik hem, het is Arouet.’ Het jonge meisje liep naar de deur, deze werd even geopend, en Arouet trad binnen. Julie stak hem vriendelijk lachende hare beide handen toe. ‘Wat komt ge laat, Frans?’ Arouet kuste hare handen en drukte ze toen tegen zijn borst. ‘Het is waar, 't is wat laat geworden, maar daarvoor breng ik u heden ook een vrolijke, regt gelukkige tijding. Een mijner bloedverwanten is gestorven en heeft mij een klein landgoed nagelaten. Wel Julie deelt gij niet in mijne blijdschap, ge ziet er zoo treurig uit.’ | |
[pagina 263]
| |
‘Ge zegt Frans dat er een uwer bloedverwanten is gestorven, en nu denk ik natuurlijk dat ge u dit verlies zult aantrekken.’ De jonge man lachte. ‘Lief kind,’ zeide hij, ‘het zou slecht gaan om te moeten treuren om elk een die toevallig van onze familie is. En waarom, zou ik treuren om dien ouden afgeleefden man, wien de wereld niets meer had aan te bieden, niets meer dan een graf. Laten wij er niet meer over spreken lieve! Denken wij liever aan ons zelven. Ik ben nu eigenaar van een kleine heerlijkheid, Beaudaire geheeten, morgen kan ik er bezit van nemen. Ik zal er een feest van maken, ik zal een schitterende partij geven, en daarom moet gij er natuurlijk bij zijn, want zonder u zou het allen glans, allen luister missen. O! Julie, morgen zullen wij den geheelen dag lang, vergeten wie wij zijn, in plaats van kunstenares en dichter, zullen wij slechts vrolijke menschenkinderen zijn, die zich verheugen in de vrije natuur en over het leven; die van het noodlot niets anders vragen dan een weinig zonneschijn, een zoel windje en een lief bloemrijk plekje zoden, om daarop te dansen of met ineen gestrengelde armen op dat geurige zachte kussen neêr te zinken. Wij zullen een idylle aanschouwlijk voorstellen, wij zullen een tooneel opvoeren uit 't leven van Philemon en Baucis toen ze nog jong waren.’ ‘Ja! dat is goed,’ riep Julie, ze klapte in de handen en sprong vrolijk in 't rond. ‘Dat is een hemelsch idé lieve Frans!’ ‘Een idé, waarvoor mijne Julie mij wel mag toestaan, dat ik haar eens omhels.’ zeide Arouet, terwijl hij het meisje teeder omarmde. Blozend en lagchend wierp ze zich aan zijne borst. ‘Mijn God,’ lispelde zij, ‘gij weet het wel hoe lief ik u heb.’ | |
IV.
| |
[pagina 264]
| |
‘En nu maar voorwaarts! voort, uit dat bedompte, benaauwde Parijs. Wat klopt mijn hart van ongeduld en blijde verwachting, want Frans ge moet weten, dat ik nog nooit op 't land ben geweest. Ik arm kind, ik heb altijd op de straat of op het muffe zolderkamertje in de stad geleefd, de schoone natuur is mij vreemd.’ ‘Zie dan maar eens in den spiegel, dan zult ge een stukje van die heerlijke natuur zien,’ zeide Arouet lagchend. ‘Er bloeijen daar buiten geen bloemen die zoo schoon zijn als het lieve bloempje dat Julie Simonet heet.’ ‘Frans, van daag geen complimentjes,’ riep Julie met nadruk. ‘Voor heden moeten we dien conversatietoon laten varen, laat ons kinderen zijn, en lagchen en dansen en zingen, verder niet. Wacht maar, als ik straks in uw tuin ben, dan zal ik die passen eens uitvoeren die ik heb uitgevonden, en die ik in den “jardin de Montauban” wilde dansen, eer dat gij een voorname danseres van mij hadt gemaakt. Ja ja, op dat mooije grasperk zal ik de sprongen van het geitje vertoonen, en ik zal mij zoo kluchtig wenden en draaijen, dat ge tranen zult moeten storten van lagchen. Zie zoo nu zijn wij de poorten van Parijs uit, nu komen wij in een nieuwe, vrolijke, goddelijke wereld. Voel eens, hoe geheel anders de lucht hier is, zoo frisch, zoo heerlijk, zoo zuiver. En...wat zingen de vogels hier lief. O, Arouet! lach niet, lach niet, houd u stil, laat ons hooren naar het goddelijk gezang der vogels.’ Overmeesterd door al die aandoeningen werd ze stil en afgetrokken, en blikte droomerig naar den hemel. Een oogenblik daarna wierp ze de boomen, waar ze langs reden, weder kushanden toe en neuriede en zong als de vogels op de takken. ‘Weet ge wel, dat het mij voor 't eerst sedert vele jaren spijt, dat ik niet meer een kind ben,’ zeide Arouet, die getroffen en bijna bewogen, die vrolijke opgewondenheid van Julie had waargenomen. ‘De wereld is zoo schoon als men ze met de oogen van het kind aanschouwt.’ ‘En als ge dat nu weet, waarom beziet ge alles dan ook niet met kinderlijken zin?’ ‘Omdat mijn gezigtsvermogen door de wereld en vooral door de vrouwen verduisterd is en dat daardoor het onschuldige, niets kwaads vermoedende kind tot een twijfelenden ongeloovigen man is opgewassen. Hoe! zoudt ge denken dat ik alles nog zou | |
[pagina 265]
| |
kunnen bezien met de oogen des kinds, ik die zoo ve ondervonden heb. Ach, Julie! ge weet niet wat ik al heb moeten aanschouwen!’ Zoo sprekende stond Arouet op, breidde de armen uit en begon te declameren, op zulk een luiden, doordringend gevoelvollen toon, dat men hem boven het geratel der wielen hoorde zingen: ‘'k Betrad dat sombre, duistere oord,
Ik zag de Bastille, 'k zag Vincennes
Ik zag -’
‘Niet verder, bid ik u om Gods wil niet verder! riep Julie terwijl ze den opgewonden dichter weer deed plaats nemen, en hem de kleine hand op den mond legde. “J'ai vu! j'ai vu!” Zijt ge zoo overmoedig, om dat ongelukkige gedicht nog te herhalen, waarvoor ge een half jaar in de Bastille hebt moeten zitten?’ ‘'t Is een straf waarvoor ik den regent dank schuldig ben,’ zeide Arouet lagchend, ‘want hoe leelijk mijn naam ook klinken moge, hij werd toch door deze gevangenschap beroemd, wie weet of het gedicht “j'ai vu” anders wel zulk een opgang zou hebben gemaakt. Maar laat ons nu van daag eens niet spreken over 't geen ik gezien heb, maar wel over 't geen we heden aanschouwen. Weg met het verledene, dat moet geen alsem gieten in den beker van ons geluk. Ach Julie, lach weder, ik bid u lach nog eens. In uw lagchen klinkt zulk een hemelsche melodie, en ik, de grootste der twijfelaars, ik twijfel niet aan u, als ik u maar hoor lagchen.’ En Julie lachte weder en ze snapte en ze keuvelde zoo aardig als een gelukkig onschuldig kind. In eene prettige vrolijke stemming bereikten ze het dorpje Beautaire, het doel van den togt, waarvan Arouet eigenaar geworden was. Ze hielden voor het flinke, deftige huis stil, dat den heer van 't landgoed tot verblijfplaats strekte; spoedig kwam er een bediende voor den dag om het portier te openen. ‘Is alles in orde?’ vraagde Arouet, die eenige oogenblikken bij den knecht bleef staan, terwijl Julie met ongeduldige nieuwsgierigheid de trappen opliep. ‘Ja genadige heer, alles is gereed,’ antwoordde de bediende. ‘De tafel is gedekt en de kok in de keuken bezig met zijne | |
[pagina 266]
| |
helpers om een keurig fijn diné te bereiden, waarvoor ik gisteren alles uit Parijs heb meegebragt.’ ‘Zorg vooral dat de champagne heel koel is en dat de truffels heel zacht zijn; als mijne gasten uit Parijs komen, verzoek ze dan in den tuin te gaan.’ Nadat Arouet deze bevelen had gegeven, volgde hij het jonge meisje. Zij liep al vast 't groote park rond dat zich achter het huis bevond. Toen ze hem zag, ging ze hem vrolijk te gemoet. ‘Zie eens Arouet, wat is het hier alles mooi, en wat zijt ge een rijk grondbezitter geworden. Kijk eens naar die heerlijke bloemen, en naar dat lieve grasperk, zie eens wat een heerlijk boschje!’ ‘En daar verder, dat digt gegroeide prieel van kamperfoelie en rozen, kom Julie! laten wij daar wat gaan uitrusten.’ Hij wilde haar meê troonen naar 't prieel, maar ze duwde hem lagchend weg. ‘Neen, ik wil niet rusten, maar ik wil blijven rondfladderen even als de kapel die daar rondom die rozen zweeft. Ach hemel! waarom heb ik ook geen vleugels. Maar ik heb toch voeten. Ik zal dan maar loopen. Zou ik dat kapelletje kunnen inhalen? Zeg Arouet, zouden we 't kunnen doen?’ En voort ijlde ze als een hinde, Arouet kon haar naauwelijks bijhouden. Zoo hadden ze lang gelagchen en gestoeid en gekeuveld, maar eindelijk werd Julie toch stil en in zich zelve gekeerd, eindelijk werd ze vermoeid na zoo veel vreugde en zooveel genot; ze wilde nu wel eens rusten en tot verhaal komen. Arouet bragt haar naar het prieel, daarna begaf hij zich spoedig nog eens naar 't huis om zijn oog te laten weiden over al de toebereidselen tot het feest dat hij heden geven wilde. Julie bleef dus even alleen, ze ging zitten op de zachte graszoden, ze trachtte te rusten en te slapen. Maar hoe zou ze hebben kunnen slapen, nu ze door allerlei gewaarwordingen van vreugde en verwondering werd overmeesterd. Ze zat daar te droomen op die bank van rozen, maar met geopende oogen en met een lagchenden mond. Ze droomde van de toekomst, van die heerlijke schitterende toekomst aan de zijde van den geliefde. Arouet beminde haar, hij had haar dit zoo dikwijls gezegd, en zij geloofde het, want zij had hem ook lief. Arouet beminde haar, het was dus zeer natuurlijk dat ze spoedig zouden trouwen. Aan hunne echtver- | |
[pagina 267]
| |
bindtenis stond nu niets in den weg. Arouet was onafhankelijk, rijk en vrij. Zij was insgelijks vrij en onafhankelijk en dank zij haar engagement bij de groote opera, kreeg hij haar niet als eene bedelares. Ze had een goed salaris, en men had haar nog een grootere toelage beloofd. Het behoefde haar geen blos aan te jagen en ze behoefde het niet als een offer te beschouwen, als Arouet haar huwde, ze was zijns gelijke door haar talent en hare schoonheid. Welk een zaligheid zich zijne echtgenoote te droomen, te denken dat ze eens als meesteres in dat huis zou wonen, in dezen tuin ronddwalen, dat ze den naam van haren geliefde zou dragen, en als zijne gemalin, niet meer gedwongen zou zijn om die liefdesverklaringen en die vernederende aanbiedingen van vrijpostige losbollen te moeten aanhooren. ‘Als ik maar eerst de vrouw van Arouet ben, dan zullen ze mij allen wel met achting moeten behandelen,’ zoo dacht ze. ‘Niemand zal het wagen de vrouw van Arouet anders dan met respect te bejegenen, en of hij dan al, of niet bij mij is, altijd zal ik toch door zijn naam en door zijne liefde worden beschermd.’ Dan weder stelde ze zich voor hoe verbaasd en verwonderd al die voorname heeren zouden zijn, als zij, die al die schitterende aanbiedingen had afgeslagen, nu de liefde aannam van den jongen dichter Arouet, wiens jaarlijksch inkomen misschien niet meer bedroeg, als 't maandgeld dat ze haar hadden willen toeleggen. ‘Maar wat komt dat er op aan,’ zoo zeide ze half luid tot zich zelve; ‘behalve zijn inkomen, heb ik toch ook mijn salaris. Ik behoef Gode zij dank niet eens van mijn geliefde te leven, ik kan zelve geld verdienen. Ik zal goed studeren, dan hoop ik eenmaal eene uitstekende kunstenares te worden. Dan zullen we beroemd zijn en geld hebben, geld genoeg om mijne ouders een goeden ouden dag te doen beleven en dan behoeft Louise niet meer op het koord te dansen.’ Ze werd uit deze gelukkige droomerijen gewekt door de stem van Arouet, die op het prieel aanliep onder het neuriën van een liedje. Julie stond haastig op en ging naar hem toe, en ze voelde zich bij zijn aanblik zoo gelukkig en zoo innig verheugd, als of ze hem in langen tijd niet gezien had. Ze was zoo verwonderlijk schoon met den blos der liefde op | |
[pagina 268]
| |
de donzige wangen, dat Arouet de verzoeking niet kon weerstaan, om haar in zijne armen te sluiten. ‘Mijn hemel! wat zijt ge schoon,’ zeide hij en drukte haar ontstuimig tegen zijn borst, ge zijt zoo schoon, zoo wonderlijk schoon als eene fee uit de tooverwereld. ‘Ach nu spreekt ge even als de graaf de Ventadour,’ zeide ze lagchend, terwijl ze zich met jonkvrouwlijke schaamte uit zijne armen loswrong. ‘Bemint graaf Ventadour u dan ook Julie?’ ‘Ja,’ zeide ze en haalde de schouders op. Dat is te zeggen, zoo als ze allen mij beminnen, behalve gij mijn Frans. Maar die allen willen mij koopen, ze denken mijne liefde en mijne eer te kunnen inwisselen tegen hun goud en hunne juweelen. Ze haken naar mijn bezit als naar dat van een kostbaar kleinood, dat nu in de mode is, en dat men weg werpt zoodra 't ouderwetsch wordt. O! Arouet wat zal iedereen staan kijken, als men hoort, dat wij elkaar beminnen. Ik heb vroeger wel eens gedacht, hoe vol schaamte ze de oogen zullen neerslaan, als ze vernemen, dat de kleine danseres Julie Simonet de wettige echtgenoote van den heer Frans Arouet is geworden.’ In hare kinderlijke onschuld zag ze niet hoe Arouet verbleekte en hoe zijn oogen vlammen schoten. Zeer naïf ging ze voort: ‘als ik nu eenmaal mevrouw Arouet ben, dan ontvang ik niet een van die heeren weder, zelfs niet op 't tooneel. Dat staat niet voor eene getrouwde vrouw, en ge moet weten dat ik aan de verpligtingen die mijn nieuwen staat mij zullen opleggen, naauwgezet hoop te voldoen.’ ‘Eene eerbare vrouw! en toch wilt ge op 't tooneel blijven,’ riep Arouet met een spottenden blik, die Julie deed verstijven. ‘Kind kind, wat zijt ge toch onervaren en wat hebt ge weinig wereldkennis. Denkt ge dan in ernst aan een huwelijk? Wij zijn nu zoo vrij in onze liefde, waarom zouden wij ons in de ketenen van den echt laten slaan? Wilt ge die vonk des hemels verduisterd hebben tot een nachtlichtje, dat uwen echtkoets en de kinderkamer moet verlichten. Wilt ge den vollen ruischenden stroom van onze jeugdige herschenschimmen doen opdroogen tot een klein beekje, dat het molenrad der alledaagschheid en der gewoonte in beweging moet brengen. Weet ge dan niet dat daar mede voor immer alle poezië, al wat geluk, al wat roem heet ten grave daalt? Hebt gij het niet bedacht | |
[pagina 269]
| |
kortzigtig kind, dat ge met dezen wensch uwe eigene toekomst, en de mijne vernietigt?’ En daarbij zag hij haar met zulk een toornigen blik aan, dat Julie verschrikt terug week, en hare oogen zich met tranen vulden. ‘Ach Arouet ge hebt mij niet lief,’ en ze drukte beide handen tegen het kloppende hart. ‘Ja, Julie ik heb u wel lief maar niet op die alledaagsche, nuchtere wijze die gij schijnt te verlangen. Neen ge zijt er niet voor in de wieg gelegd, om als eene eerzame huisvrouw een stil ingetogen leven te leiden, en God jaarlijks te danken voor de geboorte van een gezond kind; ge zijt er niet voor in de wieg gelegd, om met uw sleutelmandje aan den arm, dagelijks keuken en kelder in oogenschouw te nemen en met uwe keukenmeid naar de markt te gaan. Ge moet vrij zijn als een vogeltje in de lucht, de bonte doorzigtige vleugelen uwer schoonheid zijn veel te teêr, om den last der alledaagschheid en van het huwelijksleven te kunnen torschen. Ge zijt kunstenares Julie! eene kunstenares behoort der geheele wereld toe, ieder moet haar kunnen bewonderen, kunnen aanbidden en vergoden; elk een heeft regt op haar, daarom kan ze zich niet aan één enkelen verbinden. Eene gehuwde kunstenares, welk een onzin! Wie zou geloof slaan aan uwe verleidelijk zoete lachjes, aan den vurigen blik, aan de betooverende kunstgrepen, die ge op 't tooneel ten beste geeft, als men wist dat ge eene gehuwde en dan nog wel eene deugdzame gehuwde vrouw wildet zijn. Om als kunstenares eene gehuwde vrouw te willen wezen, zegt even veel als om 't publiek voor altijd alle illuzie te willen ontnemen. Eene kunstenares, moet met niemand anders eene verbindtenis aangaan dan met het publiek.’ ‘Welnu dan,’ zeide Julie die deze heftige taal van Arouet verkeerd uitlegde, en dacht dat het denkbeeld, dat ze als getrouwde vrouw op 't tooneel zou blijven zijn toorn opwekte, welnu Arouet, ik zal dan het tooneel laten varen als 't niet zamen gaat, ik houd dan op kunstenares te zijn. Het geluk om uwe echtgenoote te worden, is met dit offer niet te duur gekocht.’ Vol teederheid leunde ze met het hoofd tegen zijn schouder, doch hij weerde haar met eene ongeduldige beweging van zich. ‘Maar ge wilt niet alleen uw eigen ondergang, ge wilt ook | |
[pagina 270]
| |
den mijnen bewerken. Aan een herschenschim anders niet wilt ge mijn roem, mijne toekomst en mijne grootheid opofferen! Neen ik zal voor ons beiden verstandig zijn. Ik zal het verhinderen, dat ge u zelve en ook mij ongelukkig maakt. Want Julie wij zouden ongelukkig zijn als we aan elkaar waren geketend. De geest van den dichter moet zich zoo vrij kunnen bewegen als de adelaar in het luchtruim en zijn vlugt moet door niets belemmerd worden. Om te kunnen dichten moet ik vrij zijn. Weê mijner als ik in mijne studeerkamer het schreeuwen van kinderen en het gezeur van eene huismoeder moest hooren of als de ijverzuchtige blikken mijner vrouw het mij zouden verwijten, als ik hulde bood aan eene andere schoonheid dan de hare. O! Julie Julie, ik zou u kunnen haten en verafschuwen als ge mijne vrouw waart, ik zou geen oogen meer hebben voor uwe schoonheid en lieftalligheid. Ach ontneem mij het geluk niet u te kunnen beminnen, u te kunnen aanbidden, vermoord onze liefde niet door het verbond der huwelijks.’ En hij drukte het arme bevende meisje hartstogtelijk in zijn armen, ze liet het hoofdje op zijn borst rusten en een stroom van tranen ontvloeide aan hare oogen. ‘Ach! 't was zulk een heerlijke droom,’ lispelde ze zacht. ‘O! ik zou er zoo trotsch op zijn uwe echtgenoote te worden.’ ‘Ge zijt een lief, betooverend dwaas meisje,’ zeide Arouet lagchend. ‘Geloof mij Julie eenmaal zoudt ge mij haten, als ik het offer aannam, dat ge mij heden brengen wilt. Ge zijt jong, ge zijt schoon, ge zijt eerzuchtig. De geheele wereld knielt voor u neder, en biedt u elke zegepraal aan, die uw eerzucht zou kunnen verlangen of uw trots zou kunnen wenschen. Geniet dan van uwe jeugd en van uwe schoonheid. Fladder rond van de eene bloem naar de andere, geniet al wat er te genieten valt. Ge zult onbepaald kunnen heerschen, als het u gelukt niet al te gevoelig te zijn en de zwakheden en de drijfveren der menschen te doorzien en daarvan partij te trekken. En naderhand Julie, daarna als ge genoeg genoten, genoeg bemind en genoeg geleefd hebt, eens als wij beide het met bloedende harten zullen moeten bekennen, dat de gloed onzer liefde is uitgebrand, dat er slechts een hoopje koude, doode asch is overgebleven, welnu Julie! trouw dan. Trouw dan met een voornamen, rijken domkop, die zoo gek is om aan | |
[pagina 271]
| |
de eerbaarheid en de deugd eener vrouw te gelooven, trek u dan als eene deftige huisvrouw uit de wereld terug, en maak van de lauwer- en mirtenkransen, die ge in uw kunstenaarsloopbaan hebt ingezameld, een zacht kussen waarop ge kunt uitrusten.’ Bij 't begin van dit gesprek hadden de tranen van Julie rijkelijk gevloeid, ze waren nu echter opgedroogd, ze poogde haar leed op te kroppen. Toen Arouet ophield met spreken, bleef Julie altijd nog zwijgend met neergeslagen oogen en met een gefronst voorhoofd voor hem staan. ‘Hebt ge er niets op te antwoorden Julie, hebben mijne woorden u niet overtuigd?’ Langzaam hief ze den blik naar hem op, en toen ze hem aanzag met oogen die zoo plotseling zulk een duistere, strenge, bijna vijandelijke uitdrukking hadden aangenomen, toen was het Arouet te moede alsof ze eensklaps veranderd ware, alsof het een geheel vreemd een geheel onbekend wezen was, dat daar voor hem stond. ‘Ik heb u zeker wel goed verstaan,’ zeide ze, en haar stem klonk bijna schril en bitter. ‘Ja ik heb u wel goed begrepen, en als ik niet het ongeluk had u te beminnen, dan zou ik u van dit oogenblik af aan kunnen haten. Ach Arouet, Arouet! waarom moest ik u leeren kennen? Ge hebt heden vergif in mijn oor doen indringen, vergif dat mijne onschuld, mijne jonkvrouwelijke denkbeelden, mijne eer en eindelijk ook mijn geloof aan het ware menschelijke zal vernietigen.’ ‘Mijn kind, om gelukkig te zijn moet men vóór alles de geheele wereld wantrouwen, zeide Arouet lagchende, en wat uwe eer en uwe onschuld betreft, dat zijn vraagstukken die men maar niet moet willen oplossen, als men als eene jonge, alom gevierde danseres op het tooneel verschijnt, om de geheele wereld in verrukking te brengen door sierlijke passen en opgetogen te doen zijn op 't gezigt van een fraai classiek gevormd been, en eene bevallige, weelderige gestalte. Ween dan niet Julie, laat ons vrolijk zijn, laat ons het leven genieten als verstandige epicuristen, we zijn beiden nog jong.’ ‘Ween gij dan ook niet,’ zeide Julie met een treurig lachje, dat ze moeite had te voorschijn te brengen. ‘Ziet ge, mijne tranen zijn al opgedroogd, en mijn hart klopt zoo rustig en zoo | |
[pagina 272]
| |
langzaam, zoo heel langzaam. Men zou denken dat het gestorven ware.’ ‘En ge zijt toch niet boos ook, Julie?’ ‘Ik boos op u zijn, Arouet! Ge zijt zeer opregt geweest, dat is alles. Tot hiertoe heb ik de wereld door een verschoonenden, licht gekleurden bril bekeken, dien bril hebt ge mij ontnomen. Daarvoor moest ik u eigenlijk dankbaar zijn, en als ik u heden mijn dank niet in zulke gloeijende woorden betuig als ik dit wel zou willen doen, dan komt dat omdat men iets kan gevoelen, dat zich niet door woorden laat uitdrukken, dat...’ Het gedruisch van verschillende rijtuigen legde haar het stilzwijgen op. ‘Dat zijn mijne vrienden, die ik geïnviteerd heb, zeide Arouet. ‘Kom Julie, kom mede, om hen te verwelkomen, en dan zullen we aan tafel gaan. Geef mij uwen arm liefste, laat ons vrolijk zijn zoo als 't past aan onze jeugd.’ ‘Ja ja!’ riep Julie lagchende. Maar dat lagchen klonk als een onderdrukt snikken. | |
V.
| |
[pagina 273]
| |
Niemand vermoedde dat al die uitgelatenheid slechts een vernieuwde aanval van vertwijfeling was en dat ze luidkeels lachte omdat ze niet wilde uitbarsten in weenen. ‘En nu mijne vrienden, zeide Arouet, toen men aan 't dessert de gevolgen van de schuimende champagne gewaar werd, nu zal ik u zeggen waarom wij hier bijeen zijn, en wat dit feest beduidt. Er moet een doopplegtigheid plaats hebben, er moet een kind gedoopt worden, en gij allen moet als deugdzame peters het kindje ten doop heffen. Ge ziet mij verbaasd aan? Ge vraagt mij waar de jonggeborene is die u om een naam, om uwen zegen bidt; welnu, ik zeg u 't is een kleine, die nog in de windselen van den roem ligt en magteloos de armen uitbreidt naar de onsterfelijkheid. Geeft hem een schoonen naam, een naam die een goeden klank heeft, en die de faam, zonder zich geweld aan te doen, door de geheele wereld kan uitbazuinen, maakt van het kind Arouet een mensch, die een fatsoenlijken naam voert, en ge zult zien, dat dat kind spoedig tot een man zal opgroeijen die u allen door zijn roem en grootheid zal overschaduwen.’ ‘Ja, ja! wij zullen uwe peters zijn,’ riepen de door den wijn verhitte vrienden. ‘Maar waar is de priester die de plegtigheid zal besturen?’ ‘Hier,’ zeide Arouet terwijl hij Julie van hare plaats deed opstaan. ‘Schoonheid, lieftalligheid, jeugd en poësie, dat zijn de vier vrouwelijke godheden, aan wie ik mijn leven wijd en van welke Julie de lieflijke priesteres is. Laat ik door u gedoopt worden, Julie Simonet geef mij een naam. Den naam, dien ik tot hiertoe voerde, werp ik met afschuw van mij; ik vertrap dien, zooals men een insect vermorselt, dat ons lang heeft gekweld en geteisterd, zonder dat wij het vernietigen konden, maar dat ons eindelijk gelukt meester te worden. Het insect Arouet ligt levenloos onder uwe voeten, laat nu, mijne heerlijke schoone priesteres! een feniks uit de asch omhoog stijgen, geef hem een naam, die nu zonder naam is.’ ‘Maar hoe zal ik u nu noemen,’ vraagde Julie terwijl ze op de tafel sprong en tusschen de glazen en flesschen rondhuppelde. ‘Uwe moeder verklaart, dat ge naar uw vader, dat is Arouet heet.’ ‘Ik heb geen vader, hij, wien mijne moeder zoo belieft te noemen, ligt diep bedolven onder de aarde, het stof zal tot het | |
[pagina 274]
| |
stof wederkeeren. Ik wil den roem tot mijn vader, de poësie tot mijne moeder. Doop mij tot een zoon van den roem, Julie en gij allen rijst op van uwe zitplaatsen en neemt als getuigen deel aan de plegtigheid.’ De jonge mannen rezen op en vulden de glazen. Julie stond op de tafel en verhief zich op de toppen der teenen. Met het hoofd achterwaarts gebogen, keek ze met een zalig lagchende uitdrukking naar de cristallen met wijn gevulde schaal, die ze met beide handen boven het hoofd hield. ‘Ge zijt Psyche of Hébé, maar geen menschelijk wezen!’ riep Arouet opgewonden uit, terwijl hij naar de lieflijke verschijning opzag. ‘Zie ik kniel voor u neder, ik bid u aan, mijne godin, zegen mij nu en geef mij een naam. Dezen naam dien uit mijne heerlijkheid Beautaire voortspruit.’ Julie liet langzaam hare armen zakken, met de regterhand hield ze de kristallen schaal nog omvat, met de linker nam ze een beschreven papiertje aan dat de jonge man haar overreikte. ‘Kniel neder, gij sterveling zonder naam, kniel neder en verhef het hart tot uwen vader den roem, en tot uwe moeder de poësie, want ge zegt dat deze beide uwe ouders zijn. Wilt ge zweren, dat ge deze uwe ouders niet zult verloochenen, dat ge hen immer zult blijven aanhangen als een gehoorzame zoon, dat hun wil te vervullen immer uw hoogste streven zal zijn, zweert ge dat?’ ‘Dat zweer ik,’ zeide de jonge man plegtig. ‘En gij die getuigen zijt, hebt ge dien eed gehoord?’ ‘Ja!’ riepen de jonge lieden, niet meer vrolijk en dartel, maar nu ernstig en rustig. Dit tooneel had onwillekeurig een plegtig karakter aangenomen en zonder dat ze het wisten en zonder dat ze het wilden, werden allen er door meegesleept. Het was hun alsof ze reeds een voorgevoel hadden van de grootheid en de vermaardheid van dezen jongen dichter, die zich zelven het kind van den roem en van de poësie noemde en van de jeugd en de schoonheid een naam begeerde. Welligt was het zijn genius die ongezien over Arouet zweefde en zijne slapen met een onzigtbaren laauwerkrans versierde. Julie doopte de rozeroode toppen harer vingeren in de kristallen schaal, en liet eenige droppels wijn op Arouet's hoofd vallen. | |
[pagina 275]
| |
‘Ik doop u in den naam van uwen vader en van uwe moeder,’ zeide zij. ‘Als iemand zonder naam knielt ge neder. Rigt u nu op, want ge zult een naam ontvangen. Uw naam zal zijn ‘Voltaire!’ ‘Voltaire! leve Voltaire!’ riepen de jongelieden, terwijl ze met elkaar klonken. ‘Zweert ge dezen naam beroemd te maken en hem met gulden letters in de boeken der onsterfelijkheid te griffelen?’ ‘Dat zweer ik in den naam van mijnen vader en van mijne moeder.’ ‘En gij getuigen, hebt gij dezen eed gehoord?’ ‘Ja! en wij gelooven dat hij woord zal houden. Leve Voltaire! leve het nieuw gedoopte kind, moge het spoedig opwassen tot een man, op wien Frankrijk trotsch kan zijn.’ En terwijl de juichende gasten de bokalen nogmaals deden klinken, wipte Julie weder van de tafel af in de armen van den geliefde. Een oogenblik vleide ze zich moede en afgemat aan zijn borst. Toen zeide ze zacht: ‘Hoor mij even aan. Gij hebt het verledene ver achter u geworpen, ik zal dat ook doen. Ge hebt uw naam weggesmeten, ik wil u navolgen. Moge Julie Simonet verzwolgen worden in den afgrond, waarin gij, Frans Arouet begraven ligt. Heden hebt ge mijn vroeger leven, mijn denk- en waarnemingsvermogen, mijn geloof en mijne hoop vermoord. Heden begint voor mij een nieuw bestaan waarvan gij de vader zijt. Geef gij mij nu ook een naam in dit nieuwe aanzijn, waartoe gij mij gedoemd hebt, een dollen, verwenschten, overmoedigen naam; aan dien naam wil ik beantwoorden, zooals gij aan den uwen! Arouet is gestorven, waarom zou Julie Simonet langer leven. Geef mij een naam, Voltaire!’ Hij begon luidkeels te lagchen en deed het voorkomen, alsof hij hare tranen niet opmerkte. ‘Wel, wel!’ zeide hij, ‘nog nimmer werd een minnaar op zulk een leuke, fijne manier afgewezen. Ge weet dat ik u bemin, dit wilt ge mij verbieden door mij als uw vader aan te nemen, en mij den oorsprong van uw bestaan te noemen. Welnu 't is goed, ik laat mij voor het oogenblik deze waardigheid aanleunen en ik zal u, mijne dochter, een naam geven. En de stem verheffende vervolgde hij: ‘Vult de glazen, mijne vrienden en drinkt ze leeg op de gezondheid van de schoone, de betooverende Philis.’ | |
[pagina 276]
| |
‘Waar is Philis?’ riepen de jongelieden. ‘Philis is eene verrukkelijke, liefelijke fee, een aanvallig, geestig wezen, fijn gevoelend en vol gracie, trotsch, maar ook demoedig, een duivelinnetje en toch een goddelijke verschijning. Vroeger werd ze Julie Simonet genaamd. Nu is haar naam veranderd in Philis, zooals de mijne in Voltaire.’ ‘Philis! leve Philis!’ riepen allen. Voltaire breidde de armen uit en begon een lied te zingen, dat toen zeer populair was, het refrein luidde: ‘Keer terug schoone Philis! 'k vergeef u zoo gaarne
Uw ijdel, ligtzinnig gedrag!’
Allen hieven mede aan. Julie Simonet pinkte de tranen weg in hare oogen en fluisterde: ‘Nu is het werk volbragt, gij hebt Julie Simonet gedood; die Philis aan welke ge heden het aanzijn en een naam hebt gegeven, kan verder niets met u te maken hebben, want ze zal een wezen zijn zonder geluk, zonder liefde.....’ ‘Maar ze zal toch wel de coquette spelen, en aan allerlei avonturen deel nemen,’ zeide Voltaire lagchend. Denk altijd om 't geen ik u in den tuin heb gezegd. Geniet eerst van uwe jeugd, van uwe schoonheid, van uwen roem, laat u elk uwer lachjes, elk knikje, elken blik uit uwe vurige oogen, elken handdruk, met goud en juweelen betalen, en wanneer dit kapitaal uwer jeugd en uwer schoonheid begint te verminderen, trouw dan Philis, begeef u dan in den echt. Maar, God zij geloofd! die tijd is nog verre, moge het nog lang duren, liefste Philis, eer ge tot mij zegt: ‘Ga henen Voltaire, ik wil u niet meer zien, ik wil u niet meer kennen, want ik heb u niet meer lief.’ ‘Tot mijn ongeluk zal die dag nimmer aanbreken,’ zeide het jonge meisje treurig. ‘Die dag zal komen, Philis, eens zult ge mij verloochenen, eens zult ge ontkennen dat ge mij bemind hebt. Maar Philis, wat behoeven wij ons daarover nu te bekommeren, nu wij elkander liefhebben, nu wij jong zijn en gelukkig. Kom in mijne armen Philis, kom!’ ‘Neen, Voltaire, dring mij niet, uw....’ ‘U, altijd u!’ riep hij ongeduldig uit. ‘Waarom dat koude afgemeten u, daar wij elkaar toch beminnen. Als men God | |
[pagina 277]
| |
en den koning in dichtmaat aanspreekt, dan zegt men zelfs gij. Waarom zou ik mij dan niet aldus tegen u uitdrukken, want alles wat ik u te zeggen heb, zou een lofdicht kunnen zijn ter uwer verheerlijking. Julie Simonet sprak mij aan met ‘u’, maar de overmoedige, ondeugende, liefelijke Philis wil wel ‘je’ zeggen, is 't zoo niet? Hef uw glas in de hoogte, drinken wij op onze broederschap. Van nu af zegt ge ‘je’, en later als ge mij wilt verstooten, als ge mij niet meer bemint, dan zegt ge weer deftig ‘u.’ ‘Dat zal nimmer gebeuren,’ zeide Julie terwijl ze haar glas tegen 't zijne deed klinken. ‘Op die wijze zal ik u nimmer weder u noemen, want ik zal je helaas immer beminnen.’ ‘Wilt ge daar een eed op doen?’ ‘Ja dat zweer ik, want tot mijn ongeluk heeft de Almagtige mijn hart zoo trouw geschapen. Ja ik zweer het.’ En toch hebt ge een valschen eed gedaan, schoone zondares. Eenmaal zal ik u daaraan herinneren; naderhand als ge mij niet meer zult willen kennen. Maar, weg met die akelige gedachten. Leve het hartelijke ‘je,’ weg met het stijve ‘u.’ | |
VI.
| |
[pagina 278]
| |
alle twisten omtrent geslachtswapenen beslissen en iedereen was verpligt genoegen te nemen met zijn uitspraak, waar het adelijke regten en familiewapenen gold. ‘Ik vrees bijna dat wij heden te vergeefs zijn gekomen,’ zeide de graaf d'Hosier tot den heer die hem vergezelde. ‘Die zoogenaamde gravin de Ventadour schijnt van daag niet uit rijden te gaan.’ ‘Toch is dit het gewone uur van haar rijtoertje,’ antwoordde graaf Mauléon. Maar daar komt het rijtuig de groote koetspoort uit, daar hebt ge den lakkei om het hek te openen, opdat mevrouw de gravin in volle staatsie zou kunnen wegrijden.’ ‘En zijt ge volkomen zeker van uwe zaak, waarde graaf?’ ‘Ongetwijfeld, heer president. Mijn zoon die sedert eenige maanden in Parijs woont, schrijft mij dat deze gravin zich aanmatigt om ons familiewapen naast dat van haar echtgenoot te plaatsen, daarna ben ik van mijn landgoed in Normandië hier gekomen om te zien, of deze beschuldiging waarheid bevatte, en of deze zich zoo noemende gravin het zou durven wagen om ons oudadelijk wapen te voeren. Nu heb ik het gisteren met mijne eigene oogen gezien, ik behoef er dus niet langer aan te twijfelen, het is het wapen van den graaf de Mauléon dat naast dat van graaf Ventadour op de equipage der gravin is geschilderd. Het regt moet gehandhaafd, deze daad moet gestraft worden.’ ‘Dat zal ongetwijfeld geschieden, heer graaf de Mauléon,’ zeide de president d'Hosier plegtig, terwijl hij de beide bedienden wenkte, die in rijke liverei gedost naast het rijtuig stonden, en in de regter hand een lange vergulden staf droegen. ‘Ga hier aan beide zijden der poort staan,’ zoo beval de president d'Hosier den livereibedienden. ‘Zoodra de equipage hier voorbij komt, dan moet ge met uwen staf voor den dag komen en in naam des konings bevelen, stil te houden.’ De bedienden bogen eerbiedig en begaven zich naar de hun aangeduide plaatsen. De president d'Hosier en graaf Mauléon stonden op eenigen afstand en keken door het ijzeren hek naar de groote deur van 't hotel, waarvoor de equipage der gravin stil hield. Op straat vormden zich verscheidene troepjes nieuwsgierigen, die bleven staan kijken hoe dit wel zou afloopen. ‘Het duurt heden bijzonder lang eer de schoone gravin | |
[pagina 279]
| |
komt,’ zeide de graaf de Mauléon. ‘Zou haar schuldig geweten haar misschien doen vreezen voor uwe nabijheid, heer president?’ ‘Wel neen graaf, zulke schepsels hebben geen geweten,’ antwoordde de president verachtelijk. ‘Ze kan ons en onze bedienden niet zien, en als ze dien oploop op straat bemerkt, dan zal ze denken dat het hare aanbidders zijn, die daar hebben post gevat om haar te zien voorbij rijden. Deze gravin is zooals alle gravinnen van dat soort zeer hoogmoedig en ze gelooft dat de geheele wereld haar hulde moet bieden. Maar laten wij ons nu stil houden, want nu zal de ontknooping volgen.’ Op 't zelfde oogenblik verscheen eene vrouwelijke gestalte in de vestibule van 't hotel. De rijk gekleede livereibedienden openden het portier van 't rijtuig en hielpen er de dame in stijgen. Vervolgens gingen ze beide op het bankje achter het rijtuig staan, dat wegreed en spoedig bij de groote deur genaderd was. Reeds zag men de koppen der paarden te voorschijn komen, toen de koetsier op den hoogen bok als op een troon gezeten, met een hevigen ruk de paarden inhield. De weg werd hem afgesneden op zoodanig een wijze, dat hij er zich niet tegen durfde verzetten. De hinderpaal vertoonde zich in de gedaante der gekruiste staven, die de wapenherauten droegen. Deze riepen op luiden, gebiedenden toon: ‘halt! in den naam des konings en der wet.’ ‘In den naam van den koning en der wet,’ herhaalde de president d'Hosier, terwijl hij digt bij de equipage kwam staan en de hand op het wapen legde. Dit rijtuig mag niet verder rijden, ik neem het in beslag.’ ‘En met welk regt,’ vraagde de dame wier gloeijend gelaat zich voor het portier vertoonde. ‘Met welk regt, zoudt ge mij beletten, met mijne equipage te rijden, als het mij behaagt?’ ‘Dit is uwe equipage niet mevrouw,’ zeide de president d'Hosier. De dame brak in luid honend gelach uit. ‘Wel mijnheer, ge drijft de scherts wel wat ver, verder dan de goede toon het veroorlooft. Het is waarlijk niet zeer galant, om tegen de echtgenoot van den graaf de Ventadour te zeggen, dat de equipage die ze gebruikt, de hare niet is.’ ‘Zij is de uwe niet, want ge hebt daar een wapen, dat de graaf de Vantadour geen regt heeft te voeren.’ | |
[pagina 280]
| |
‘Het is het zijne ook niet, 't is slechts een fantasiewapen, dat ik nevens het mijne heb doen plaatsen. Ik ben ongelukkig niet van adel mijnheer en ik heb geen ander wapen mede ter wereld gebragt, dat regt geeft op geluk, eer en rang dan mijne schoonheid. Hoewel deze nu voldoende is gebleken, om mij eer, roem en een rang aan te brengen, zoo heb ik echter toch ook nog een ander wapen noodig. In mijn salon kan ik dat mijner schoonheid laten zien, maar ik kan het niet op mijn portier gebruiken, en daaarom heb ik een ander gekozen. Want mijnheer! ge begrijpt wel dat ik niet kan gaan rijden in eene equipage, die slechts het eenvoudige wapen van den graaf de Ventadour voert. Dat zou wel zijn alsof ik eene schoone “courtisane” ware, die het rijtuig van haar minnaar gebruikt, en ik ben de gemalin van den graaf de Ventadour. En mijnheer de president, nu ge de geschiedenis van mijn wapen kent, nu bid ik u om te rug te gaan, opdat de wielen van mijn rijtuig u de voeten niet mogen kwetsen. Voorwaarts Jan!’ De koetsier wilde het bevel zijner meesteres opvolgen, en trok aan de leidsels. ‘Geen stap verder!’ riep de president met donderende stem terwijl zijne bedienden weder de vergulde staven voor de paarden kruisten. ‘Mijn God, dat is om krankzinnig te worden,’ riep de dame, ‘voorwaarts zeg ik voorwaarts.’ ‘Maar u de koetsier waagde het niet, hare bevelen uit te voeren, men had hem “in naam des konings” bevolen stil te houden. De president wenkte de beide lakkeiën, die achter op 't rijtuig der gravin stonden af te stijgen. “Open het portier voor uwe mevrouw, dan kan ze uit 't rijtuig komen.” De bedienden gehoorzaamden aan dit bevel; maar de gravin bleef zitten. “Ik zal het rijtuig niet verlaten,” riep ze uit. “Het is mijn eigendom en niemand heeft het regt mij dat te ontnemen.” “En toch zult ge het moeten ontruimen mevrouw, als ge niet wilt, dat wij er u met geweld uit zullen zetten.” “En hoe zoudt ge dit doen?” “Ik zou slechts eenige van die heeren, die daar onder de volksmenigte op straat staan en die in dit geheele tooneel veel behagen | |
[pagina 281]
| |
schijnen te scheppen behoeven te roepen. Ik zou hun “in den naam des konings” bevelen u uit het rijtuig te zetten, en ze zouden mij zonder twijfel gehoorzamen, al ware het alleen om bij deze gelegenheid de schoone en beroemde gravin de Ventadour in de armen te mogen houden.” De gravin drukte krampachtig de lippen op elkaar, daarna kwam ze langzaam en vol waardigheid uit het rijtuig. De op straat verzamelde menigte hief bij hare verschijning een luid gejoel aan, en men hoorde een oorverdoovend handgeklap. “Dat is loon naar verdienste” klonk het hier en daar. “Ze is trotsch en hoogmoedig geworden.” “Ze wil hare bejaarde ouders niet meer kennen en ze heeft hare zuster aan haar paleis afgewezen.” De gravin deed alsof ze niets hoorde. “Mijnheer,” zeide ze nu bevende van toorn, “wilt ge mij eene verklaring geven van uw vreemd gedrag?” “Leg mij eerst uwe handelwijze uit. Wie gaf u het regt om op uwe equipage, dat tweede wapen te doen plaatsen?” “Mijn hemel, dat heb ik u immers reeds gezegd. Omdat het niet staat voor de echtgenoot van een graaf, om slechts dit eene eenvoudige wapen te voeren. Op al mijne rijtuigen heb ik dat tweede wapen laten schilderen.” “Dan zal ik ze alle in beslag nemen, even als dit. Maar dat tweede wapen is geen fantasie wapen, en al ware dit zoo dan zondt ge het nog niet ongestraft naast een grafelijk wapen mogen plaatsen. Dat andere is het familiewapen van den graaf de Mauléon.” “Het is mijn wapen mevrouw,” zeide de graaf plegtig, voorwaarts tredende. “Het is mijn familiewapen, en dit moogt gij Gode zij dank! niet voeren. Ik verbied het u dus.” De schoone gravin ging zwijgend eenige schreden achteruit, haar gelaat werd met een doodelijke bleekheid overtogen. “Waagt ge het mij te beleedigen vroeg ze.” “Neen ge hebt mij en mijne geheele familie een hoon aangedaan, door gebruik te maken van mijn erfelijk wapen.” “In naam des konings en van de wet leg ik beslag op dit rijtuig,” zeide de president d'Hosier, terwijl hij nogmaals de hand op de equipage legde. Vervolgens gaf hij bevel aan de bedienden, die de vergulde staven droegen, om op het rijtuig | |
[pagina 282]
| |
te klimmen, en het naar gebouw van den raad van adel te brengen. De gravin zeide geen woord meer. Ze liet het rustig toe, dat de bedienden in het rijtuig gingen en het scheen wel, als bekommerde ze zich niet om het gejoel en gelach der menigte op straat. Toen het rijtuig werkelijk wegreed, toen gaf ze weer teekenen van leven en bewustzijn. “Mijn heer de president,” zeide ze, “voor dezen hoon mij aangedaan, zal mijn echtgenoot rekenschap vorderen.” “Mevrouw,” antwoordde deze en hij haalde de schouders op, ik denk dat uw echtgenoot dit wel laten zal, en blij zal zijn als hij maar kan zwijgen. Het zou zeer onverstandig wezen, als hij zijn naam nog meer in opspraak bragt, want dit heeft hij helaas! in den laatsten tijd al zoo veel gedaan!’ ‘Mijn heer,’ riep de gravin toornig uit, ‘ge vergeet tot wie ge spreekt.’ ‘Volstrekt niet, ik weet dit zeer goed,’ zeide de president, en hij maakte met een spottend gezigt een buiging. ‘Ik weet zeer goed, dat ik met eene dame spreek, die bekend is in geheel Parijs, die hare voornaamheid heeft te danken aan hare voeten, die door hare danskunst in een grafelijk paleis is gekomen, en beroemd is geworden, door haren vroegeren minnaar Voltaire die nu verbannen is. Wie zoude u niet kennen mevrouw! u de gevierde Philis van Voltaire!’ Nog eenmaal maakte hij even als de vorige keer eene buiging, daarna gaf hij graaf de Mauléon den arm, en begaf zich naar zijn rijtuig. De gravin ging ziedende van toorn naar haar hotel terug. Ze zag het onderdrukte, spottende lagchen van hare bedienden niet, ze hield het oog nedergeslagen uit schaamte, of ook misschien om hare tranen niet te laten zien. Met haastigen tred liep ze hare prachtige salons door, al die weelde al dien glans scheen haar nu een bespotting; dit alles was ook heden zoo verwonderlijk in tegenspraak met haar treurig somber gemoedsbestaan. Eerst toen ze zich in haar boudoir bevond, eerst toen ze de deur achter zich gesloten had, en zich alleen en onopgemerkt wist, eerst toen waagde ze het den vrijen loop te laten aan haren toorn, aan de woede en de smart die zich van haar meester maakten. Ze kon nu weenen en klagen, en verwenschen en peinzen op wraak. | |
[pagina 283]
| |
't Is alles te vergeefs,’ riep ze vertwijfelend uit. Wat baat het mij dat we millioenen besteden om feesten te geven en bals en partijen aan te leggen; de groote wereld wil mij toch niet erkennen, gravinnen en adelijke dames keeren mij verachtelijk den rug toe en komen niet op mijne uitnoodiging. Hoeveel moeite ik mij ook geve, wat ik ook in 't werk stelle, men behandelt mij toch niet als de gravin de Ventadour, iedereen blijft in mij de Philis van Voltaire zien.’ Zoo bragt ze verscheidene uren in diep gevoelde smart door, maar toen haar toorn had uitgewoed, nam haar gelaat weder een rustige uitdrukking aan, en hielden hare tranen op te vloeijen. Ze weende niet meer, maar ze overdacht haar toestand. Ze sloeg een blik op het verledene en op het heden, om daaruit een besluit op te vatten voor de toekomst. ‘Zoo kan en zoo zal het niet voortduren,’ sprak ze tot zich zelve. ‘Ik wil toch mijn doel bereiken! Ik wil erkend worden als gravin, daar ik eenmaal zoo dwaas ben geweest om niet meer Philis te willen blijven. Ach, waarom heb ik dat gedaan? Waarom heb ik den raad van Voltaire gevolgd, waarom gaf ik mijn vrolijk, ongebonden leven prijs om eene gravin te worden, waarom liet ik de liefde door de eerzucht in mijn hart verdringen? O! Voltaire dat is ook uwe schuld. Gij, voor wien ik niet weet of ik meer haat of meer liefde gevoel. Ge hebt mij beroemd en voornaam gemaakt, en toch ben ik een beklagenswaardig wezen! Waarom moest ik Philis, waarom moest ik gravin de Ventadour worden, waarom bleef ik niet Julie Simonet?’ Ze zonk treurig in haar divan en gaf zich over aan droomerijen. Zoo trok al dat verledene weder voor het oog harer ziel voorbij en lang vergeten beelden en tooneelen drongen zich weer op aan haar gemoed. Het was haar alsof ze weder als jong, onschuldig meisje danste op 't koord in den ‘jardin de Montauban.’ Ze herinnerde zich hoe gelukkig ze zich toen gevoelde, en hoe innig verheugd ze des avonds aan hare moeder de weinige franken bragt die ze verdiend had, en die ze toen als eene groote som beschouwde. ‘Dat was mijn schoonste, mijn gelukkigste tijd,’ zeide ze al zuchtende, ‘waarom heeft men mij uit dien kring gerukt? | |
[pagina 284]
| |
wie heeft dat gedaan, wie anders dan Voltaire, die kwelduivel door geheel mijn leven. Hij was het die mij, arm onnoozel kind in eene geheel nieuwe wereld inleidde, eene wereld die met haar weelderig genot mij de oogen verblindde en mij het hart vergiftigde.’ Toen kwam haar voor den geest dien dag toen ze met hem naar Beautaire ging, dien dag waarop zij, te gelijk met Voltaire, een anderen naam had aangenomen, en met bitteren weemoed moest ze zich zelve bekennen, dat dat tijdstip in haar levensboek stond aangeschreven als een treurige bladzijde, waarop haar zinken in den afgrond te lezen stond. Van dien dag af aan had ze een nieuw leven begonnen, een leven vol dartelheid en overmoed, vol coquetterie en logen. Van dien dag af had ze met bewustzijn de coquette gespeeld, met een koud hart en de logen op de lippen had ze een gevoel gehuicheld, dat haar van toen af vreemd was. Maar neen! omtrent een wezen was ze toch trouw gebleven in hare liefde, en bij al hare afdwalingen, te midden van haar woest onstuimig leven had ze dat eene gevoel toch lang en ongeschonden bewaard, - hare liefde voor Voltaire. Maar deze, hij had gespot met die liefde, hij had haar het geloof omtrent alles ontnomen, zelfs aan haar eigen hart. Hij had haar geleerd de geheele menschheid te verachten, de geheele menschheid. Ja! ook zich zelve! En toen ze hierover nadacht, toen vervloekte ze hem in haar hart, toen verwenschte ze die liefde, die haar naar den afgrond had gesleept en waartegen ze zelfs nu nog te kampen had, want terwijl ze hem verwenschte, voelde ze zich toch ook weder tot hem aangetrokken, en terwijl ze hem vervloekte, wist ze tevens dat ze hem alles zou vergeven, als hij haar maar om vergiffenis bad. Alles, haar verloren onschuld en deugd, de illusiën die door hem vernietigd waren; ja tot zelfs haar huwelijk met den graaf de Ventadour! Want ook hierin had ze den raad van Voltaire opgevolgd; nadat ze genoten had van 't leven, en nadat haar jeugd in wereldsch vermaak was voorbij gegaan, was ze eindelijk de echtgenoot geworden van dien teederen graaf, wiens liefde aan alle stormen weerstand had geboden en die waarlijk zoo kortzigtig was om haar voor braaf en deugdzaam te houden. Er was een jaar sedert dien tijd verloopen, een jaar vol strijd en vernederingen, vol verveling en ergernis. | |
[pagina 285]
| |
Niemand wilde haar erkennen, niemand wilde deze nieuwe gravin in de wereld die plaats inruimen die ze meende, dat haar als de wettige echtgenoot van den graaf de Ventadour toekwam. Al die adelijke dames keerden haar gevoelloos den rug toe en verijdelden al hare pogingen om tot ‘de haren’ gerekend te worden. Welligt zou men haar ongebonden leven niet in aanmerking hebben genomen, maar dat ze de dochter was van een koorddanser en van een koopvrouw in muizenvallen, dat vergaf men haar nooit. ‘De echtgenoot van de schoone Philis,’ zoo zegt de markiezin de Créqui in hare gedenkschriften, ‘verbeeldde zich dat hij met een jaarlijksche rente van ƒ 100,000 de openbare meening tot zwijgen zou kunnen brengen, maar hoeveel gemaskerde bals en partijen, hoeveel Italiaansche concerten hij ook gaf, hoe hij zijn vernuft spitste om fijne soupers uit te denken, waardig den grootsten épicurist, niemand wilde er deel aan nemen dan gelukzoekers en parvenus. Hoe dringend Philis in den beginne hare gasten liet noodigen, hoe ze alles in 't werk stelde om te schitteren, nog nimmer was eene dame uit de hoogere kringen in het salon der gravin de Ventadour verschenen, en indien de vrienden van den graaf al eens een enkele maal zoo genadig waren om er gehoor aan te geven om de kostbare soupers en diners bij te wonen, dan bragten ze uit naam hunner echtgenooten een flaauwe verontschuldiging meê, waarin men zeer goed een voorwendsel kon zien. Ze had weder een nederlaag moeten ondergaan, men had haar fraaije equipage in beslag genomen en haar bespot om dat nieuwe prachtige wapen. ‘Maar nu zullen ze geen vat op mij hebben,’ riep de gravin toornig, toen het geheele tooneel haar weder voor den geest kwam. ‘Neen ik zweer het, ik zal mij nu niet laten verslaan en geheel Parijs dat getuige is geweest van den hoon mij aangedaan, geheel Parijs zal getuige zijn van mijn triomf. De president heeft mijn staatsierijtuig in beslag genomen, nu zal ik morgen mijn coupé gebruiken, en als hij mij die ook ontneemt, dan zal ik in mijne cabriolet uitgaan, en in dien tijd zal ik een nieuwe staatsiekoets en een nieuwe coupé laten maken en er hetzelfde wapen op laten schilderen, en dan kan de strijd weder op nieuw beginnen.’ | |
[pagina 286]
| |
En ze hield woord; den volgenden dag ging ze uit rijden in hare coupé, waarop zich hetzelfde dubbele wapen bevond. Ze genoot de zegepraal te zien dat men haar overal vol verbazing aanschouwde, en te hooren hoe elk een den mond vol had van haar moed en onverschrokkenheid. Maar die triomf duurde slechts kort. De wandelaars, de voorname dames in hare equipages, de heeren te paard, die getuige waren geweest van hare zegepraal, zouden ook nu haar nederlaag aanschouwen, ze zouden zien hoe te midden der menigte haar rijtuig werd aangehouden, hoe de president d'Hosier de hand legde op het portier, en zijne bedienden, voorzien van de lange vergulde staven, dat openden en in 't rijtuig klommen, en hoe de gravin dat aan de andere zijde verliet, om verder te voet te gaan tot ze eindelijk een vriend van haar echtgenoot in 't oog kreeg, die haar zijn coupé aanbood om naar huis terug te keeren. | |
VII.
| |
[pagina 287]
| |
graaf prijkte, stonden tranen van spijt in hare oogen en het rood der schaamte bedekte voor 't eerst sedert langen tijd haar aangezigt, toen ze die spottende blikken der Parijzenaars gewaar werd. Toen ze vol spijt en ergernis van dezen wandelrid te huis kwam, viel haar oog op een kaartje, dat op den guéridon in haar boudoir lag. Ze nam het onverschillig in handen, maar toen ze den naam had gelezen kromp ze ineen, en een levendig rood overtoog hare wangen. Heftig trok ze aan de schel, en toen haar kamerdienaar verscheen, zeide ze tot hem: ‘Geef dit kaartje aan den portier, met mijn uitdrukkelijk bevel, om dien heer zoo dikwijls hij mogt komen, immer “niet te huis” te geven. Ik wil dien heer nimmer ontvangen,’ zeg dit aan den lakkei. De kamerdienaar nam het kaartje aan en verwijderde zich; buiten de deur bleef hij stilstaan om te zien welk voornaam personaadje zijne meesteres zoodanig beleedigd had, dat ze hem nimmer wilde terug zien. Het kaartje bevatte niets anders dan den naam: Voltaire! De kamerdienaar schrikte van vreugde bij het lezen van dezen naam. ‘Mijn hemel is Voltaire weder in Parijs,’ zeide hij zacht. ‘Voltaire de man op wien geheel Frankrijk trotsch is. En die nieuwe gravin Philis wil hem niet bij zich ontvangen. We zullen toch eens zien of ze iemand belet zal geven dien ik en geheel Fankrijk bemin en bewonder.’ Hij ging naar den portier en overhandigde hem het kaartje. ‘Als deze heer terug komt, dan is de gravin nimmer voor hem te huis,’ zeide hij; ‘maar terwijl ge hem die boodschap geeft, moet ge den heer Voltaire toch vragen of hij een oogenblik wil wachten, tot ge mij geroepen hebt, want ik heb hem in naam der gravin nog iets te zeggen.’ Den volgenden dag kwam Voltaire terug en verzocht bij de gravin toegelaten te worden. ‘Mevrouw de gravin is niet te huis,’ zeide de portier, ‘maar als ge een oogenblik wachten wilt mijnheer, den zal ik den kamerdienaar van mijne meesteres roepen, want ik geloof dat hij u iets heeft te zeggen.’ ‘Goed, maar haast u wat.’ - De rijk gegalonneerde portier ging den kamerdienaar roepen en Voltaire lachte luidkeels bij de gedachte dat deze gravin de Ventadour, in wier vorstelijk | |
[pagina 288]
| |
hotel bij zich bevond, met verzoek om bij haar te worden toegelaten eens koorddanseres, eens Julie Simonet geweest en daarna Philis was geworden. De kamerdienaar kwam haastig aanloopen en maakte zulk een diepe buiging voor Voltaire alsof hij in hem een vorstelijk personaadje zag. ‘Uwe genade verlangt mevrouw de gravin de Ventadour te spreken,’ vraagde hij fluisterend, nadat de portier in zijne loge was teruggekeerd. ‘Ja mijn vriend!’ ‘Dat zal u nimmer gelukken mijnheer, want mevrouw de gravin heeft gezegd, dat ze voor u altijd belet had.’ Voltaire lachte hard op. ‘Ge dient uwe meesteres al heel slecht,’ zeide hij, ‘ge spreekt zonder omwegen de waarheid, en men had u bevolen een logen voor te wenden.’ ‘Het is tevens de waarheid dat ik te veel achting voor den grooten dichter koester, die hier voor mij staat, om mij niet bereid te toonen zijne wenschen te vervullen. Als uwe genade dan werkelijk verlangt de gravin te zien, dan heeft ze maar te bevelen en ik zal u dadelijk bij haar brengen.’ ‘Doe dat,’ zeide Voltaire. ‘Open de deur,’ zoo gebood de kamerdienaar den portier, het is een misverstand. Deze heer wenscht toegelaten te worden bij den graaf en niet bij de gravin; de graaf verwacht hem.’ De portier opende de deur en Voltaire trad het paleis binnen. Zwijgend volgde hij den bediende door dit prachtige hotel, maar toen de laatste zich omkeerde om den beroemden dichter nog eens in 't aangezigt te zien, toen schrikte hij van de grijnzende, woeste uitdrukking die zich op zijn gelaat vertoonde. ‘Hier zijn wij voor de receptiekamer der gravin,’ zeide de kamerdienaar zachtjes, toen ze een geheele reeks schitterende salons waren doorgegaan. Mevrouw de gravin bevindt zich in dat salon, want het is de tijd dat ze bezoek ontvangt. Nu zal ik u aandienen, en opdat de gravin geen gelegenheid hebbe om u af te wijzen, zoo verzoek ik uwe genade om mij op den voet te volgen.’ ‘Neen laat ik liever geheel onaangediend naar binnen gaan. Ik zal u bij de gravin verontschuldigen. Wanneer ze het echter hoog opneemt en u de dienst opzegt, zoo kunt ge u tot mij vervoegen, dan neem ik u als mijn bediende aan.’ | |
[pagina 289]
| |
Voltaire knikte den kamerdienaar minzaam toe, hij ligtte de portière op en bevond zich in het salon. Er was niemand in 't vertrek dan de gravin de Ventadour. In een achtelooze houding zat ze met den rug naar de deur gekeerd op eene bergère die naast den schoorsteen stond. Ze kon Voltaire dus niet zien en een dik smirnaasch tapijt maakte het geluid zijner voetstappen onhoorbaar. Onopgemerkt liep hij het salon door en bevond zich nu achter de bergère. Een oogenblik stond hij stil en liet de groote vlammende blikken op de gravin rusten, die met gesloten oogen het hoofd in het kussen verborgen, voor hem zat. ‘Slaapt ge of droomt ge Philis?’ vraagde hij toen overluid en streek even met de hand over het weelderige, zwarte haar. Ze gaf een onderdrukten gil, stond van haar stoel op en staarde hem aan. ‘Mijnheer,’ zeide ze daarna, en de stem stokte haar in de keel, ‘mijnheer hoe durft ge het wagen, mij zoo te overvallen? Wie van mijne bedienden is zoo onbeschaamd geweest, om u zoo onaangediend tot mij te laten komen?’ ‘U, vraagde Voltaire met een honend gelach, kent ge mij dan niet meer Philis? “Neen, ik ken u niet,” riep ze heftig. “Ik ken u niet en ik wil u niet kennen. Ga dan henen, verlaat dit hotel en kom er nooit terug, want ge zijt hier geen gast die welkom zijt.” “En toch ben ik het geweest die je de poorten van dit hotel geopend heb, Philis! Toch ben ik het geweest die door mijne wijsheid en levenservaring u eens belette een groote dwaasheid te doen. Ik was het die u aanried niet met uw hart te rade te gaan. Weet ge dat niet meer Philis?” “Ik weet niets anders als dat ik wenschte alleen te zijn, en dat ik zelve dit salon zal verlaten, als ge niet verkiest heen te gaan.” Ze wilde zich verwijderen. Voltaire trok haar terug en duwde haar weder met geweld op den divan neder. “Ge zult blijven waarde Philis,” zeide hij, “het lust mij deze allerliefste comedie nog een weinig verder af te spelen, wie weet of ik u nog niet eens in een mijner treurspelen kan te pas brengen. Een dichter moet van alles weten partij te trekken, zelfs van de gramschap van eene trouwlooze geliefde, waarom wilt ge weg gaan, mijn kind, zijt ge voor mij bang, | |
[pagina 290]
| |
of jaagt uw eigen hart u vrees aan? Maar neen, hoe dwaas, te vermoeden dat ge nog een hart hebt. De wereld heeft dat verzwolgen, en van het goddelijk schoone gebouw dat de liefde en de jeugd eens in uw borst hadden opgerigt, is niets anders overgebleven dan een armzalige puinhoop. Kom Philis, kom in mijne armen. Ik zal de Jeremias zijn, die weeklaagt over het in puin vervallen Jeruzalem van uwe heerlijkheid.” “Ge zijt dus hier gekomen om mij te beleedigen en mij te beschimpen?” vraagde Philis, terwijl ze de handen krampachtig ineen drukte. “Neen Philis, ik ben hier gekomen om te zien of mijne jeugd, die bijna vervlogen is, ook nog iets aantrekkelijks heeft overgehouden. Eerst gisteren kwam ik in Parijs aan, en dadelijk haastte ik mij tot u te komen. Maar ziet ge, ik vond daar voor uw deur de logen, in den persoon van een portier, die daar wel scheen te zijn aangesteld, om het gouden kleinood te bewaken, dat de graaf de Ventadour zich had aangeschaft. Ach Philis, deze graaf ziet in u zuiver goud, en toch zijt ge niets anders dan schijn en bedrog, dat is klatergoud.” “Mijnheer,” riep Philis driftig opstaande, “mijnheer, ik versta niet dat ge mij nog langer zult beleedigen, ik...” “Bedaar,” zoo viel Voltaire haar in de rede, “ik heb het oogmerk niet om u te beleedigen; als ik zeg dat ge op klatergoud gelijkt, dan is het geen beschuldiging, want dit hebt ge met uw geheele sekse gemeen; ook hebben de vrouwen wel iets van de natuur der katten overgenomen. Het vonkelende groenachtige oog van dat dier kan schijnen en gloeijen als louter goud. Even zoo kan de vrouw ons arme mannen bekoren en bedriegen en ons aan de echtheid van hare trouw doen twijfelen.” De lippen van Philis plooiden zich tot een spotachtigen lach. “Waarlijk,” riep ze uit, “Voltaire is zeer geestig, hij bedient zich van beeldspraak. Hoe zijt ge zoo zwaarmoedig geworden, gij die met alles den spot drijft?” “Uw aanblik Philis is de grafzerk die ik heden op mijne vervlogene jeugd wil wentelen.” Van heden af ben ik oud, en gij zijt het eveneens kind, want ge hebt de banden van een geweten, die u nog aan uwe jeugd verbonden hielden, en nu wordt ge haastig naar den afgrond heen gedreven, waar de ouderdom op u loert. Misschien zou de hand van den geliefde | |
[pagina 291]
| |
uwer jeugd u nog een weinig boven den rand van die diepte hebben kunnen houden, maar gij hebt het niet gewild, ge hebt mij verloochend. Ik, wien dwaze menscher een godslasteraar, een spotter met de godsdienst noemen, ik heb ten minste nog een godsdienstig gevoel voor herinneringen bewaard, en daarom kwam ik tot u om nog eenige uren met u te bidden en met u te droomen voor het altaar van mijne godsdienst. Maar ge zijt eene afvallige priesteres, die met mijn geloof spot en het belastert.’ ‘Ik beu een ellendige, diep vernederde, rampzalige vrouw,’ riep ze eensklaps uit, en ze gaf lucht aan de woede, die ze lang in haar boezem had opgekropt. ‘Ik heb een ellendig rampzalig leven! Een voortdurenden strijd met de wereld, met de vormen der zamenleving, ik sta dagelijks op nieuw bloot aan allerlei vernederingen, verder niet. Ik ben een verstootene, ik zweef tusschen twee kringen, geen van beide wil mij in zich opnemen; ik pleegde verraad omtrent den eenen, de andere veracht en bespot mij. Ik ben geen danseres meet, maar ik zal toch nimmer eene gravin worden. Ik heb mijne moeder en mijne zuster verloochend, om niet altijd aan mijne geringe afkomst herinnerd te worden, maar in dit paleis heb ik geen bloedverwanten weder gevonden, want de familie van mijn echtgenoot heeft het met verwenschingen verlaten, toen ik het betrok. Ik ben een vreemde in mijn eigen huis, onder mijn bekenden, zelfs aan mijn eigen haard. Als ik het afgematte hoofd op de zijden kussens van mijn rustbed neervlei, dan heb ik een gevoel als van eene vermoeide zwerfster, die men morgen weder uit de stad kan drijven, en die altijd verder, altijd verder moet voortwandelen, om het verloren vaderland te zoeken. En Voltaire! dit is alles uw werk! Gij hebt mij zoo ongelukkig zoo ellendig gemaakt. Gij zijt de oorzaak van mijne rampen, van al mijn wee, gij, gij alleen!’ ‘Wel kom aan, de toorn werkt uit, wat de liefde niet vermag. Philis vergeet het verledene, en dit doende, spreekt ze mij weer op meer familiaren toon aan. Weet ge wel Philis, dat ge mij eens gezworen hebt dat ge mij nooit weder met dat deftige, koude “u” zoudt aanspreken? toen ter tijde hadt ge mij lief Philis!’ ‘Ja toen beminde ik u en heden, heden verwensch ik u. Ja ge hebt het wel voorspeld, ge zijt een goed profeet geweest. Het was | |
[pagina 292]
| |
de eerste droppel vergif die ge in mijn hart goot, de eerste kiem van het verderf waarmede ge mijn onschuldig gemoed hebt verpest. Ik verwensch u Voltaire, ik verwensch u, en indien ge mij niet geleerd hadt dat er geen God bestond en geen onsterfelijkheid, zoo zou ik God op mijn knieën kunnen smeeken om u daarboven nog te straffen voor het kwaad dat ge mij berokkend hebt.’ ‘Die straf zou ik gelaten afwachten,’ zeide Voltaire lagchend, ‘hoewel ik niet geloof, dat als er een God bestaat, de gebeden van iemand als eene Philis, door hem zouden worden verhoord. Wat schaadt het, dat gij mij verwenscht Philis, gij doet als zoovele anderen. Gij herhaalt nog eens in 't klein, wat de wereld vroeger in 't groot heeft gedaan. Gij verdrijft mij uit uwe nabijheid; sedert acht jaren werd ik uit Frankrijk verbannen. Ge hebt mijn verleden en onze liefde op den brandstapel gelegd en tot asch doen verteren, dat heeft men met mijne philosophische brieven ook gedaan, die liet men door beuls handen verbranden; gij verwenscht mij, zoo als priesters en schijnheiligen mij ook hebben verwenscht. Maar hoor nu Philis wat ik u te zeggen heb. Gij alle gij kunt mij niet vernietigen en verdelgen, want het genie is eeuwig en onsterfelijk. Neen ik loochen het bestaan eener godheid niet, want die godheid openbaart zich in elken mensch. Neen ik loochen de onsterfelijkheid niet, want ik geloof aan den roem, en ik weet dat even als Homerus en Virgilius, Dante en Tasso nog heden leven, dat men van mij ook nog spreken zal, lang nadat gij en uwe tijdgenooten begraven en vergeten zullen wezen. Misschien, Philis, misschien zal men uwer ook nog eens gedachtig zijn, maar alleen omdat ge eens de beminde waart van Voltaire en dat Voltaire u misschien in 't een of ander gedicht bezongen heeft. Wat heeft men er bij gewonnen, dat men mij in de Bastille heeft gevangen gezet? Mijn geest bleef vrij en in de Bastille schreef ik mijn beste werken, in de Bastille schreef ik de “Henriade” en den “Eodipus.” Wat heeft het geholpen dat men mij uit Frankrijk verbande, elke Franschman noemt mij toch met trotsch zijn landgenoot, en de brieven die men door beulshanden liet vernietigen, zullen nog blijven spreken lang nadat de hand die ze verbrand heeft tot stof zal zijn vergaan.’ ‘Wat bewijst dit alles?’ | |
[pagina 293]
| |
‘Dat bewijst, dat Philis verkeerd handelt met mij te verwenschen en dat het niet regtschapen van haar is mij van zich te stooten en den vriend wien ze beloofd had altijd gemeenzaam te zullen behandelen, nu weder op een stijven, deftigen toon toe te spreken. Ja Philis, er zal nog eens een tijd komen, dat ge het van mij als een weldaad zult afbedelen om weder op den ouden voet met u te verkeeren, dat ge er trotsch op zult zijn als ik dat vroegere niet vergeten heb, zooals gij het heden wilt doen.’ ‘Dat zal nooit gebeuren,’ riep ze heftig, ‘nooit zal ik mij zoo bitter verlagen, om Voltaire om een aalmoes te vragen.’ ‘Wij zullen zien, Philis,’ antwoordde hij lagchend, terwijl hij opstond. Vroeger hebt ge mij een goed profeet genoemd, wie weet of deze voorspelling ook niet uitkomt. Vaarwel, Philis! heden hebt ge mij verstooten, 't is goed, ik ga, en ik zal niet weder terugkeeren eer ge mij laat roepen.’ ‘Dan zien we elkaar nimmer weer.’ ‘Dat zullen wij afwachten. Vaarwel, Philis! hier is mijne hand, we zullen als vrienden scheiden. Schud het masker af, Philis! zeg weder “je” en omarm mij nog eens zooals de vroegere Philis het zoo dikwijls gedaan heeft.’ Hij wilde haar omhelzen, maar ze weerde hem met trotschheid van zich. ‘Vaarwel, mijnheer Voltaire,’ zeide ze koud en afgemeten. Voltaire maakte een diepe, eerbiedige buiging. Mevrouw de gravin de Ventadour,’ zeide hij, ‘ik heb de eer u te groeten en ik beveel mij onderdanig in uw gunstig aandenken aan. Vaarwel genadige vrouw, vaarwel!’ | |
VIII.
| |
[pagina 294]
| |
zet, hij heeft zich onwillig betoond, mijne brieven onbeantwoord gelaten, en voor mijne uitnoodigingen bedankt. Maar eindelijk heeft mijn bidden en smeken zijn hart toch vermurwd. Hij heeft het mij vergeven dat ik eens zoo hevig tegen hem uitvoer en hem uit mijn paleis verdreef, hij heeft dit alles vergeten en hij herinnert zich nog slechts hoe wij elkander eens beminden. O! wat zal ik heden een groote zegepraal genieten. Wat zullen die dames van het kasteel Rambouillet mij benijden, zij gelooven toch dat alleen hare salons de vergaderplaats kunnen zijn van de groote vernuften en de geleerden te Parijs. Van nu af aan zal men in de nieuwsbladen ook van mijn salon spreken, en in alle couranten zal men het kunnen lezen, dat Voltaire bij de gravin de Ventadour eene voorlezing hield en bij haar soupeerde. Van nu af aan zal het mij gemakkelijk vallen, om mijn salon tot een vereenigingspunt te maken van alle geleerden, kunstenaars en dichters; niemand zal bedanken voor mijne uitnoodiging, want elkeen zal tegenwoordig willen zijn, waar de groote, de gevierde, de beroemde Voltaire verschijnt en waar hij zijne werken voorleest. O, Voltaire, Voltaire! wat ben ik u veel verpligt voor deze belofte! deze brief is als een vrijbrief, die mij de poorten van den roem zal openen.’ Ze drukte het papier, dat ze nog immer in handen hield, aan hare lippen, en bergde het toen zorgvuldig in haar schrijftafel. Daarna liet ze haren intendant bij zich komen, om met hem de lijst op te maken voor de invitatiekaarten voor de groote soiré die ze over acht dagen dacht te geven. ‘Zoo! komt Voltaire!’ riep de intendant uit, ‘dan kunnen wij wel zeker zijn dat niemand zal bedanken, en dat elkeen zich gelukkig zal achten, als hij op deze soiré wordt genoodigd.’ De gravin merkte in de vervoering harer blijdschap het beleedigende niet op, dat in dit gezegde lag opgesloten; ze was op dit oogenblik te gelukkig om iets kwalijk te nemen. Toen ze alles voor het feest geregeld had, ging ze in eigen persoon naar de keuken, om het den kok en zijnen onderhoorigen op 't gemoed te drukken om toch vooral hun best te doen. Ze gaf haar wensch te kennen, dat er op dit feest de meest uitgelezen, de keurigste geregten verschijnen zouden, en dat de meesters in de kookkunst blijken mogten geven van hun genie en van hunne bekwaamheid in 't vak. | |
[pagina 295]
| |
Daarna begaf de gravin zich naar hare kleedkamer, om eens over het toilet te denken, dat ze dien avond dragen zou. En dit onderwerp was nu voor Mevrouw de gravin een netelige zaak, want...hoe ze het zich verbergen wilde, ze was oud geworden, zeer oud voor eene vrouw van veertig jaren. Haar oog stond dof en miste allen glans, op haar voorhoofd vertoonden zich rimpels die treurige voorboden van den ouderdom, en dat betooverende, lieftallige lachje om hare frissche lippen had plaats gemaakt voor den scherpen, onaangenamen trek, die veelal bij oude lieden in de hoeken van den mond zetelt. Ze was oud geworden, hare jeugd was vervlogen. Maar daar Philis nog geen afstand kon doen van de wereld, moest ze wel op middelen peinzen, om de leegte en de verveling te verdrijven, die haar kwelde en vervolgde. Daar ze niet meer vermogt te schitteren door jeugd en schoonheid, wilde ze nu uitblinken door geest en vernuft. Nu men haar uiterlijk niet meer roemde, wilde ze van zich doen spreken als van een vrouwelijke vrijgeest, als van een vrouwelijke wijsgeer naar de mode, die spot met wat verheven is, en die het heilige door het slijk waagt te sleuren. Ze had besloten een letterkundig salon te openen, en van zich te doen spreken niet als van Philis, maar als van mevrouw de gravin de Ventadour, van eene dame die de wetenschappen beschermt en dichters en kunstenaars aan zich verpligt. Haar echtgenoot was gestorven en had haar een aanzienlijk vermogen nagelaten. Het viel haar dus gemakkelijk dit plan ten uitvoer te brengen; er waren zooveel arme dichters en schilders, en voor eenige duizend franken 's jaars, wilde men in de dagbladen gaarne haar lof uitbazuinen en haar een beschermengel voor al wat kunst was, noemen. Maar hiermede was de eerzucht der gravin nog niet voldaan. Ze wilde niet slechts arme verdrukte kunstenaars onder hare hooge protectie nemen, maar ze wenschte ook de vriendin en de vertrouwde der beroemde en gevierde schilders en dichters te zijn. En terwijl ze hierover nadacht, herinnerde ze zich weder hare jeugd, ze herinnerde zich Voltaire weder dien ze niet had terug gezien sedert dien dag, dat ze hem trotsch en koud van zich stootte, toen hij gezworen had, niet tot haar te zullen terugkeeren als ze hem er niet vriendelijk en ootmoedig om verzocht. Tien jaren waren na dien tijd verloopen, tien jaren gedurende welke de schoon- | |
[pagina 296]
| |
heid der gravin immer meer verwelkt, en de roem van Voltaire immer hooger gestegen was. Voltaire was nu de intieme triend van Frederik koning van Pruissen; paus Benedictus XIV schreef hem de meest vleijende brieven, en schonk hem voor de opdragt van zijn Mahomet zijn apostolischen zegen; de academie had in den laatsten tijd hem hare deuren geopend en tot medelid aangenomen, en eindelijk was Voltaire door voorspraak van de markiezin de Pompadour tot kamerheer des konings en tot zijn geschiedschrijver verheven. Bij gevolg was Voltaire thans niet slechts een groot dichter, maar ook een voornaam heer, een vriend van koningen en vorsten, en het was dus zeer natuurlijk dat de gravin de Ventadour hem in haar salon wenschte te ontvangen, en zich haar vroegere liefde herinnerde. Ze had Voltaire zoo lang met hare uitnoodigingen en gebeden bestormd, dat hij zich voornam aan deze schermutselingen een einde te maken, door hare invitatie aan te nemen, en haar dringend, van geest en vernuft vonkelend billet-doux werd door hem in gunstigen zin beantwoord. Maar terwijl hij dit deed, krulde zich zijn lip tot een spotachtigen lach, en uit zijn oog blonk een boosaardig genoegen. ‘Deze gravin de Ventadour wenscht mij zonder twijfel in haar hooghartigen overmoed, in haar salon als een grappenmaker, als een hofnar, als een schitterend uithangbord aan hare gasten te vertoonen. Ik zal haar echter die vreugde een weinig vergallen en een klein dropje alsem in den kostelijken beker gieten. In tien jaren tijds is het haar niet in 't hoofd gekomen om zich met mij te verzoenen, en nu ze mij noodig heeft, nu hunkert ze om mijne vergiffenis, nu denkt ze weer aan mij. Welnu, ik zal haar ook toonen, dat mijn geheugen goed is, dat ook ik niets heb vergeten. Ze wenscht dat ik bij haar eenige mijner gedichten zal voordragen, liefst de nieuwste nog niet bekende verzen. Die onbeschaamdheid en die overmoed is zoo groot, dat ze daarvoor verdient gestraft te worden. Ik zal haar genoegen geven en op de soiré der gravin mijn nieuwste werk voordragen. Dat gedicht zal bij niemand bekend zijn, want ik zelf moet het nog in 't leven roepen. Komaan, spoedig aan 't werk! Een gedicht voor mijne Philis!’ En Voltaire ging ijlings voor zijn schrijftafel zitten, om het vers op te schrijven, dat zoo op eenmaal in zijn ziel opkwam. Eindelijk was de groote gewigtige dag aangebroken, waar- | |
[pagina 297]
| |
naar de gravin de Ventadour zoo vurig verlangd had, en die zoo als ze dacht, haar een magt en aanzien zou geven, waarom geheel Parijs haar benijden zou. Haar intendant had goed gezien, allen namen de uitnoodiging aan en zelfs hadden eenige dier trotsche hoogadelijke dames zich genegen getoond om het salon der gravin met hare tegenwoordigheid te vereeren: want het genoegen om Voltaire zelf een zijner gedichten te hooren voordragen, had gezegevierd over hare aristocratische vooroordeelen. Nu was er zoo 't scheen een keerpunt gekomen in het leven der gravin, wie weet of het haar niet gelukken zou, om de Philis van vroegere dagen te doen vergeten, en in den ‘faubourg de St. Germain’ als eene gravin erkend te worden. Welligt zou ze nog een hooger doel kunnen bereiken; zou het zoo onmogelijk zijn, dat de deuren der Tuileriën zich nog eens voor haar openden, en dat ze aan 't hof werd voorgesteld? De markiezin de Pompadour was immers de vriendin van Voltaire, en Voltaire was de vriend van de gravin de Ventadour. Met zulke hoopvolle verwachtingen, met zulke bekoorlijke voorstellingen, werd de gewigtige avond verbeid en ze deden de oogen der gravin schitteren met een meer helderen glans, en haar aangezigt stralen van vreugde. Wel was haar hart gestorven en het vuur harer liefde uitgedoofd, maar de eerzucht had plaats gemaakt voor de liefde en nu moest haar trots in plaats van haar hart bevredigd worden. En waarlijk dit zou heden op een schitterende wijze geschieden. In die rijk versierde zalen was de geheele groote wereld van Parijs vereenigd, men hoorde telkens op nieuw namen noemen die aan de aanzienlijkste familiën of de meest beroemde personen behoorden; men zag daar graven en baronnen, markiezinnen en hertoginnen in vereeniging met dichters en kunstenaars. Elkeen was naar deze soiré gegaan, zooals men eene comedie zou bezoeken, men dacht dat de entrée ruim genoeg betaald was met de eer die men der gravin bewees om hare uitnoodiging aan te nemen. De gravin vermoedde dit niet. Trotsch en met een van vreugde stralend gezigt, bewoog ze zich te midden harer gasten, ze riep al haar vernuft, al haar kennis te hulp om bij de geleerden te schitteren door haar geest, en de ongeletterden een hoog denkbeeld te geven van hare kennis. Ze was zoo lieftallig | |
[pagina 298]
| |
en toch zoo onderdanig, zoo bescheiden dankbaar tegen de voorname dames die zoo genadig waren geweest de soiré door hare hooge tegenwoordigheid op te luisteren, dat deze zich door die onderdanigheid tot haar getrokken gevoelden en het haar bijna vergaven dat ze eene gravin wilde heeten. Eindelijk, eindelijk verscheen Voltaire. In alle zalen merkte men een onrustige beweging op, men hoorde een gefluister en een gemurmel als het ruischen en bruischen der zee, bij het opgaan der zon. Aller oogen waren naar de deur gerigt, en toen Voltaire nu verscheen, toen hij de groote salon binnentrad, toen gaf het geheele voorname gezelschap zich aan een luid gejubel over, en men heette hem welkom, door handgeklap, alsof hij als een auteur op 't tooneel ware verschenen. De gravin de Ventadour ging met een glans van vergenoegen op 't gelaat haar beroemden gast te gemoet. In 't midden van de salon, juist onder de groote lichtkroon ontmoette men elkander. De waskaarsen wierpen een verhoogden glans op de brillanten van haren diadeem en op de ridderorden op zijn met goud gestikten rok, maar ze deden ook de rimpels op beider gelaat des te sterker uitkomen. De gravin stak Voltaire de hand toe. ‘Zijt van harte welkom mijn vriend,’ zeide ze luid genoeg om van elk een verstaan te worden. Voltaire keek haar met een boosaardig lagchende uitdrukking in 't gezigt en nam haar hand niet aan. ‘Wel mevrouw de gravin,’ zeide hij zacht, ‘heb ik 't niet bij 't regte eind gehad, zijt ge nu niet trotsch, voelt ge u niet gelukkig door mijne nabijheid, hebt ge het niet als gunst van mij afgebedeld, dat ik terug zou komen in dit hotel, waaruit ge mij eens op zoo gruwzame wijze verbannen hebt?’ ‘Ach 't is zeer wreed van u, mij aan deze dwaasheid of zoo ge wilt aan deze misdaad te herinneren. Ik heb er een levendig berouw over gevoeld, en het heeft lang geduurd eer ik den moed had u om vergeving te bidden. Maar ge hebt mij nu vergiffenis geschonken, heb ge niet?’ ‘Mevrouw de gravin, ik heb u niets te vergeven,’ zeide Voltaire met snijdende koelheid. ‘Wij zijn te vreemd aan elkaar om ons dat aan te trekken.’ ‘Ach hebt ge het dan geheel en al vergeten dat de gravin de Ventadour eens uwe Philis was?’ | |
[pagina 299]
| |
‘Neen, dat heb ik mij zelfs nog herinnerd, toen Philis haren eed vergat, en mij met het deftige “u” aansprak. Maar dat zullen wij laten rusten. Ge hebt gewenscht dat ik bij u zou komen, dat ik iets zou voorlezen. Nu ben ik hier. Dit moet u genoeg zijn.’ Eindelijk was het gewigtige oogenblik aangebroken, eindelijk zou de voorlezing beginnen. Voltaire had plaats genomen onder de schitterende lichtkroon op den vergulden armstoel. Voor hem stond een kostbare tafel ingelegd met goud en edelgesteente en op deze tafel lag het nog kostbaarder juweel, het nog niet gedrukte handschrift dat Voltaire zou voorlezen. De schoone dames, de voorname, geleerde, beroemde gasten der gravin hadden een kring rondom hem gevormd. Zij zelve had plaats genomen tegenover den dichter. Ze wilde de kleinste zijner handelingen, een lach, een trek op zijn gelaat, het fronsen zijner wenkbraauwen niet onopgemerkt voorbij laten gaan. Nu nam Voltaire het manuscript in de hand. Er heerschte een diepe stilte in het salon, elk een hield den adem in. De gravin de Ventadour zag Voltaire met een lagchenden, vurigen blik aan; daar ontmoette ze zijn oog; dat oog bleef een oogenblik op haar rusten met de uitdrukking van zulk een diepen haat en zulk een boosaardig genoegen, dat de gravin door een onverklaarbare angst werd aangegrepen. Voltaire las het volgende gedicht voor: Ach waar is de tijd gebleven,
Liefste Philis toen we blij,
Vrolijk, als het kind zoo vrij,
Zamen reden, zamen stoeiden?
Toen klonk 't hartlijk: ‘jou en jij.’
Nu is 't deftig: ‘u en gij.’
O! wat was ik toen verrukt,
Als ik u mijn liefste noemde,
Als ik uwe schoonheid roemde
En een kusje stelen mogt,
Dat was mij toen veel meer waard,
Dan de schatten dezer aard.
Maar wie nu tot u genaken,
Vinden weelde, vinden pracht,
Alles schittert. Maar gij lacht,
| |
[pagina 300]
| |
Niet meer zoo als vroeger Philis,
't Wordt niet door de kunst vergoed
Wat de tijd verondren doetGa naar voetnoot(1).
Voltaire had zijn voorlezing geëindigd. Er volgde een doodelijke, pijnlijke stilte. Intusschen stond hij op van zijn zitplaats en naderde de gravin de Ventadour. Deze was doodelijk bleek in haar fauteuil neergezonken; de lippen waren vast op elkaar geklemd als om den kreet der woede terug te dringen die haar dreigde te doen stikken; hare oogen schoten bliksemstralen, en ware ze in staat geweest hem daarmede te verpletteren op gevaar af om zelve in dien afgrond geslingerd te worden, dan zou zij dit met vreugde hebben gedaan. Zij had alles gezien; ze had gevoeld hoe gedurende de voorlezing aller blik op haar rustte, blikken die als vergiftigde dolken haar hart doorboorden; ze had het boosaardig genoegen en het medelijdend schouderophalen bemerkt, maar geen enkel oogenblik had ze zich verraden door hare houding, of was de vriendelijke lach geweken van haar aangezigt. Toen Voltaire het echter waagde, na den hoon haar aangedaan, tot haar te komen en haar aan te zien, toen kon ze zich niet meer goed houden, toen moest de storm wel losbreken, die haar gemoed beroerde. Toch wilde ze het onmooglijke beproeven. Toch klemde ze de handen krampachtig om de armen van haar leunstoel vast, om den schijn van kalmte nog te bewaren. Voltaire maakte voor haar een diepe buiging. ‘Mevrouw,’ zeide hij vervolgens op luiden toon, met een volle heldere stem, ‘ik heb woord gehouden. Ik heb u onsterfelijk gemaakt, en al moge haar stof eenmaal rusten bij de asch van hare doorluchtige voorvaderen, dan zal Philis toch nimmer sterven en nimmer vergeten worden, want ik heb Philis door mijn gedicht onsterfelijk gemaakt. Zeg mij daarvoor dank, gravin, bedank er mij voor.’ Hij stak haar de hand toe. Zij duwde hem driftig terug, en een kreet van verwensching ontsnapte aan haar bevende, sidderende lippen. Krampachtig bewoog zich haar boezem, | |
[pagina 301]
| |
door een zenuwachtig snikken. Eindelijk viel ze onmagtig achterover in haar stoel. ‘De vrouwen weten zich altijd te redden,’ zeide Voltaire, terwijl hij het hotel verliet; ‘als ze zich in groote ongelegenheid en in netelige omstandigheden bevinden, dan vallen ze maar in onmagt, en als het niet van zelf gaat, dan wordt de kunst te hulp geroepen.’ Een kwartier daarna was het geheele hotel de Ventadour verlaten, men had de kaarsen uitgedaan, de gasten waren vertrokken. De heerlijke geregten, de kunstig opgemaakte confituren, de fijne wijnen stonden nog onaangeroerd op de van goud en zilverwerk schitterende tafels. De gravin de Ventadour was naar haar boudoir teruggekeerd. Daar lag ze op hare knieën met loshangende haren, en terwijl ze krampachtig de handen wrong en heete tranen hare oogen ontstroomden, verwenschte ze den démon, die haar het leven vergiftigd had. En deze démon, het was....Voltaire. Eenige dagen later reed eene met koffers beladene reiskales van het hotel de Ventadour af, en de intendant hing er een bordje voor, waarop men las: te koop of te huur. Mevrouw de gravin de Ventadour was op reis gegaan naar Italië, om daar in de citroen- en oranjeboschjes en in de tempelen der kunst verademing te zoeken voor haar treurig lot en vergetelheid voor hare verongelukte soiré. Nimmer betrad ze Parijs weder, het ‘tu et vous’ had haar voor altijd uit Frankrijk verbannen. In Rome nam ze een vreemden naam aan, maar lang na haar dood sprak men in Parijs van de schoone Philis, omdat men van Voltaire sprak en elk zijner werken verheerlijkte. Voltaire had dus woord gehouden. Hij had Philis beroemd en onsterfelijk gemaakt door zijn gedicht. Zij was er hem echter niet dankbaar voor en de laatste woorden die van hare stervende lippen werden gehoord, waren een verwensching tegen Voltaire. |
|