Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1863
(1863)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 237]
| |
Karel en EmmaGa naar voetnoot(*).Romance. Karel lag in Emma's armen,
Karel zwoer haar eeuw'ge trouw;
Dan de droeve stond genaakte,
Dat hij van haar scheiden zou.
‘Karel, trek in vrede henen,
Nooit, zoo luidde 's meisjes eed,
Zal uw Emma u vergeten!
Ween niet dan dit baart mij leed!’
Karel, door de hoop bevleugeld,
Rukt zich thans van Emma los,
En bestijgt in' krijgsmans-rusting,
Straks zijn fier en moedig ros.
Zie, hij toog langs verre wegen;
Aan den Christenpligt gestand;
Om den woest'ling te bestrijden,
Moedig naar het heilig' land.
Met het oog op blijder dagen,
Stil berustende in haar lot,
Leefde sinds de teedre jonkvrouw,
Op heur eenzaam ridder-slot.
Menigmaal toog zij in stilte
Naar 't gevierde plekjen grond,
Waar door eed van trouw en liefde,
Karel zich aan haar verbond.
Waar bij 't lied der nachtegalen,
Met den naderenden dag,
Zij voor 't laatst aan 't minnend harte
Van den kloeken jong'ling lag.
| |
[pagina 238]
| |
Zoo verliepen lange jaren....
Emma kwijnde van verdriet,
Dan, ofschoon de pelgrim keerde,
Hare Karel keerde niet.
Ach zij stierf! en jonge bloemkens
Sierden dra het eenzaam graf,
Dat men aan het trouwe meisje;
Tot een laatste rustplaats gaf.
Karel nogtans, keerde weder
Na een tal van heldendaan;
En aan 't slot waar Emma leefde
Klopt de moede pelgrim aan.
De oude wachter doet hem open,
Ach, met deze droeve taal:
‘Is de ridder niet gevallen
Door der Muselmannen staal?’
‘Die hij zoekt is lang gestorven,
Weggekwijnd in bang verdriet,
Dan, ofschoon de pelgrim keerde,
Hare Karel keerde niet.’
‘Ja zij stierf, en jonge bloemkens,
Sieren reeds het eenzaam graf,
Dat men aan het trouwe meisje,
Tot een laatste rustplaats gaf.’
Diep bewogen staat daar Karel
Om der lieve duister lot,
Hij ontdoet zich van zijn waap'nen
En verlaat het eenzaam slot.
Doolt, in rouwgewaad, daarhenen,
Werwaarts hem de liefde riep;
Waar in schaauw der hooge linden
Zijn getrouwe Emma sliep.
| |
[pagina 239]
| |
En hij bouwde zich een hutje,
Aan het kerkhof, bij haar graf,
Waar hij steeds door warme tranen,
Lucht aan zijnen boezem gaf, -
Waar hij immer zat te treuren
Reeds als 't morgenlicht verscheen,
Tot de maan langs 't dichte loover
Op het graf van Emma scheen;
Tot aan 's grafplaats schoone bloemen,
Glinsterend' de daauwdrup hong,
En de tortel in de linden,
Zijn weemoedig klaaglied zong.
Schreijend zocht hij dan zijn leger
Tot den naderenden dag,
Of, tot hij in zoete droomen,
Zijne lieve Emma zag.
En zoo vlogen vele dagen,
Vele lange maanden heen;
In een hopeloos verlangen,
In een troosteloos geween.
Tot hij op een vroegen morgen,
Dood voor 't kleine venster lag,
Dat door 't duister groen der linden,
Op het graf van Emma zag.
Elst, Julij 1850. M.L. Quack. |
|