| |
| |
| |
De giftmengster.
Uit het Hoogduitsch.
Het tooneel dezer geschiedenis, voor de waarheid waarvan wij kunnen instaan, is het paleis van den zweedschen graaf Malström, gelegen in de hoofdstraat eener kleine duitsche residentie. De bescheidenheid gebiedt ons zoowel den naam derzelve te verzwijgen, als de personen van het drama, hetwelk wij aan de mededeelingen van een hooggeplaatst ambtenaar bij de regtbank verschuldigd zijn, met verdichte namen te doen optreden.
Hetgeen wij den lezer in de navolgende bladen willen verhalen, heeft voor eenige jaren werkelijk plaats gehad; de geregtelijke verhandelingen daaromtrent werden echter door hoogen invloed zooveel mogelijk geheim gehouden, zoodat de juiste toedragt der zaak nimmer ter algemeene kennis kwam, hetgeen oorzaak was dat dezelve niet, zooals met het proces Praslin en Bocarmé geschiedde, in de dagbladen werd opgenomen.
Zes jaren bevorens het navolgende voorval plaats had, was graaf Malström, een edelman zonder eenig fortuin, in Kopenhagen met de dochter van een rijken deenschen kamerheer gehuwd, had met zijne gemalin een geruimen tijd in Engeland en Parijs doorgebragt en daarna het paleis gekocht, waar hij nu sedert een paar jaren in tamelijke afzondering met zijn gezin woonde.
Het was een oud, vervallen gebouw en sedert eene reeks van jaren onbewoond; tijdens ons verhaal een aanvang neemt, had het nog een onaangenaam, somber uitzigt, ofschoon de graaf de hooge vertrekken modern deed inrigten en meubelen en de talrijke gangen, die elkander in het ruime gebouw doorkruisten, op nieuw liet pleisteren, en daardoor het geheel een sierlijker en meer bewoonbaar karakter poogde te geven.
Op den duur viel dit verblijf echter niet het minst in den smaak van den graaf; op aandringen der gravin was het hun eigendom geworden, dewijl deze, eene zeer ijverzuchtige vrouw, den ligtzinnigen en aan de genoegens der wereld verslaafden man daardoor meer aan bestendigheid meende te gewennen, dat zij met hem het gewoel der groote wereldstad, waar hij aan zooveel verleiding was blootgesteld, verliet, om zich op het minder gevaarlijke terrein eener kleine hofstad te gaan bewegen. Ofschoon tegen zijn zin had de graaf zich evenwel naar hare
| |
| |
wenschen moeten voegen, daar zij onbepaald beheer voerde over het grootste gedeelte van het vermogen, dat zij ten huwelijk had medegebragt.
Heeft zij echter door die afzondering haar doel bereikt?
Zou de verschrikkelijke misdaad wel immer zijn gepleegd, zoo die afzondering niet had plaats gevonden?
Wij zullen die vragen niet beslissen, maar liever overgaan tot de mededeeling van ons verhaal.
| |
I.
Het was nagenoeg middernacht. In het paleis van den graaf Malström heerschte eene doodsche stilte; de donkere steenkolossus, zooals hij daar stond, gehuld in een dikken nevel, die over de stad hing, geleek veelmeer eene gevangenis. Geen enkel venster, noch aan den voorgevel, noch aan de zijde van het binnenplein of aan een der zijvleugels was verlicht. De jalousiën van een tweetal vertrekken waren echter digt gesloten, misschien kon dus daar binnen nog licht branden. Het eene dezer vertrekken lag op de tweede verdieping van het voorgebouw, het andere aan het eind van den oostelijken vleugel, die op het park uitzigt had.
De naastbij gelegen kerkklok verkondigde met twaalf doffe slagen het middernachtelijk uur.
Die klanken werden spoedig daarop in het gebouw gevolgd door een naauwelijks hoorbaar geritsel op de eerste verdieping; eene deur, die blijkbaar niet gesloten was, werd geopend, waarna zich een zacht geschuifel liet hooren, en iemand behoedzaam over den marmeren vloer van den in een diep duister gehulden langen corridor, met de handen langs den muur tastend, voortsloop. Den breeden trap opgaande, welke naar de tweede verdieping leidde, verloor die ligte tred zich weldra in den donkeren gang, die naar den oostelijken vleugel geleidde.
Op de helft van dien gang bevond zich een hoog gewelfd venster, hetwelk uitzigt gaf op den tuin; een flaauwe lichtstraal viel daar ter plaatste naar binnen en men kon nu duidelijk waarnemen, dat eene mannelijke gedaante in de rigting van het bovengenoemde vertrek, aan het einde van dien vleugel gelegen, voortzweefde.
Eene minuut verliep en de vorige stilte als van het graf heerschte weder.
| |
| |
Nu werd een zacht gekraak vernomen aan de leuning van denzelfden trap, welke de zoo evengemelde schaduw naauwelijks hoorbaar was opgegaan, eene daar in een gedoken vrouwelijke gestalte rigtte zich op en sloeg insgelijks met schuifelenden tred de tegenovergestelde rigting van den langen gang in. Omstreeks op het midden van dien gang bevond zich eene deur, die evenmin gesloten was, waar de genoemde gestalte in een duister vertrek verdween, van het daaraan grenzende, in plaats van eene deur, door een zwaar zijden behang gescheiden, door hetwelk een dunne, roodachtige lichtstraal viel.
De gedaante, waarin men nu duidelijk die eener bejaarde vrouw kon herkennen, ligtte dit behang een weinig ter zijde en verscheen nu op den drempel van het door eene astrallamp helder verlichte vertrek.
Eene eenvoudig gekleede dame van omstreeks dertigjarigen leeftijd zat daar, in gepeins verzonken, aan de tafel; zij bezat zeer regelmatige trekken, waarin echter eene zekere stuurschheid en onmiskenbare trotsch duidelijk zigtbaar waren. Haar weelderig golvend haar, dat in breede vlechten om het hoofd lag, was in het oogloopend blond, even als de wenkbraauwen; hare wimpers hadden zelfs eene witachtige kleur en verleende aan de grijze oogen, gevoegd bij de doorschijnendheid van haar wezen, eene zeldzame, ijskoude uitdrukking. Zij was buitengemeen slank en het lamplicht, dat in al zijne volheid op haar gelaat viel, gaf aan hetzelve al de gelijkenis van een wassen masker.
Bij het geheimzinnig binnenkomen der vrouw rigtte zij hare doorborende oogen naar den ingang en ontmoette nu den insgelijks glurenden blik der gekromde oude.
‘Wel, is hij bij haar?’ vroeg de dame - die niemand anders was dan de gravin Malström - in de deensche taal, met eene stem, die even scherp als doordringend klonk.
‘Ja!’ fluisterde de oude in dezelfde taal, ‘hij sloop mij zoo even voorbij.’
‘Zijt gij wel zeker, dat hij het was?’
‘Ofschoon ik hem niet zag, maar slechts hoorde, kunt gij er zeker van zijn. Daarbij kwam het geritsel van de zijde zijner slaapkamer en verloor zich in den gang, die naar hare kamer leidt; het kon dus niemand anders wezen.’
‘Zijn al de dienstboden reeds ter ruste?’
| |
| |
‘Alles is doodstil in het paleis.’
‘Gij zijt immers met de grootste omzigtigheid te werk gegaan? Waar hadt gij u verscholen?’
‘Ik zat in een hoek op een der treden van den trap, die naar hare kamer leidt. Zoo hij mijne nabijheid had vermoed, zou hij immers zijn teruggekeerd?’
Een zenuwachtige trek speelde om de smalle lippen der gravin; hare grijze oogen staarden een oogenblik onheilspellend voor zich heen als scheen zij over iets na te denken, en in dien blik lag iets wilds, iets gruwelijks. Weldra keerde echter de vorige stroefheid op haar gelaat terug en hare oogen herkregen den vroegeren doffen glans. ‘Het is goed!’ sprak zij, ‘gij kunt u insgelijks ter rust begeven, Ilda!’
‘Maar mevrouw de gravin,’ antwoordde de oude, ‘zoo ik...’
‘Stil, ik wil het zoo!’ viel deze haar bits in de rede en wierp haar tevens een blik toe, die Ilda schrik aanjoeg. ‘Gij hebt uwe taak tot mijn genoegen vervuld, voor de mijne heb ik u niet verder noodig; vertrek!’
De oude dienstbode bleef nog weifelend op den drempel staan en streed zigtbaar met eene inwendige besluiteloosheid.
‘Mevrouw de gravin,’ waagde zij het nogmaals te zeggen, ‘wat wilt gij doen? Bedenk dat behalve u en ik nog niemand kennis draagt van de zaak. Mij dunkt als...’
‘Zwijg, zeg ik u!’ sprak de gravin op bitsen toon, en zich in haar armstoel oprigtende, voegde zij er bij: ‘Gij hebt in mijn dienst niet te denken, maar enkel te gehoorzamen, gij weet dat immers. Gij zijt mij met lijf en ziel toegedaan, Ilda! zulks is mij bekend; maar herinner u, dat één woord van mij u eenmaal in het verderf heeft kunnen storten en thans nog eene schrikkelijke straf zou kunnen berokkenen......Doch laat ons over het verledene niet spreken. Begeef u nu dadelijk naar uwe kamer en verlaat dezelve niet voor den gewonen tijd.’
De oude gehoorzaamde, doch wierp nog een laatsten bezorgden en als het ware vragenden blik op hare meesteres, in wier stroeve strekken niet de minste toegevendheid zigtbaar was; demoedig en even stil als zij gekomen was, verliet zij het vertrek en verdween spoedig in den duisteren gang. De gravin bleef nog eene wijle naast den armstoel staan; toen hief zij het hoofd op, staarde naar het behang, waarachter Ilda verdwenen was en scheen hetzelve met haar blik te willen door- | |
| |
boren, ofschoon eene sombere overpeinzing haar geest op dat oogenblik zoodanig bezig hield, dat zij niets zag van hetgeen haar omringde. Langzamerhand scheen zij uit die onzalige stemming te ontwaken en werd op haar bleek gelaat, dat in het bijzijn der oude vrouw niet de minste opgewondenheid of aandoening had verraden, eene uitdrukking van verkropte woede, van grenzenloozen haat zigtbaar.
Toen trad zij naar eene boekenkast, opende dezelve en nam er eene kleine lantaarn uit, die bereids was ontstoken. Op de teenen voortgaande, schoof zij het behang ter zijde en ging het aangrenzende vertrek door, waar zij de lantaarn niet verder opende dan noodig was, om een flaauwe lichtstraal te verspreiden.
Eenige seconden later zweefde hare lange gestalte den breeden gang door en sloeg dezelfde rigting in naar den oostelijken vleugel, als waarheen straks de oude Ilda de schaduw had zien henengaan. Van tijd tot tijd bleef de gravin staan en wierp zij een bespiedenden blik in het rond, ofschoon alles rondom haar stil was; hoe meer zij het eind van den gang naderde, des te behoedzamer ging zij voort. Weldra bevond zij zich tegenover eene kamer - hetzelfde vertrek waarvan, gelijk wij reeds gezegd hebben, de jalousiën zoo digt gesloten waren - en nu het doel van haar togt bereikt hebbende, sloot zij haastig de lantaarn. Daar de deur niet geheel gesloten was, bemerkte zij al spoedig, dat daar binnen nog licht brandde, en aandachtig luisterende, hoorde zij duidelijk dat op fluisterenden toon gesproken werd. Eene huivering ging haar door de leden; zij moest, zij wilde weten wat daar gezegd werd en leunde dus nieuwsgierig met het oor tegen de opening.
‘Wees niet verstoord op mij, Rosalie!’ zeide eene mannelijke stem, waarin zij die van den graaf herkende, ‘ik moest u wel op een uur als dit om een onderhoud verzoeken, daar de gravin gedurende den ganschen dag mijne gangen en handelingen bespiedt.’
‘Mijnheer de graaf!’ antwoordde nu eene zachte vrouwenstem, met blijkbaar hevige aandoening, ‘ik heb aan uw verlangen toegegeven u hier en op dit uur te ontvangen, omdat ik u dankbaarheid en de instandhouding mijner eer verschuldigd ben. Een half jaar geleden heeft uwe goedheid, door mij uit de handen van een gewetenloozen voogd te verlossen, mij voor schande bewaard; gij hebt mij een verblijf in uw huis geschon- | |
| |
ken, de opvoeding van uw kind toevertrouwd, mij daardoor eene eervolle betrekking gegeven, en thans zoudt gij door die edelmoedigheid eene ongeoorloofde gemeenschap met mij pogen te verkrijgen, mijn naam aan de schande prijs geven, mijne eer willen bezoedelen; uwe eigene rust, de rust van uw gezin en de mijne opofferen aan een hartstogt, die strafbaar is! O, mijnheer de graaf! dan was mijne toekomst vernietigd. En mevrouw de gravin! zou zij niet, als zij het vernam, mij verachten, ja, mij met schimp en smaad overladen en mij weg zenden. Waar zou ik dan heen? Het zou mijn dood zijn. Ik bezweer u dus, mijnheer! onderdruk een gevoel, hetwelk ik niet kan, niet mag beantwoorden!’
‘Rosalie!’ hernam hij op diep geroerden en levendigen toon, ‘ik heb u op al die woorden slechts deze weinige te zeggen: ik bemin u! U in de eenzaamheid welke mij omgeeft, dagelijks gedurende zoovele uren te moeten zien en u niet te kunnen zeggen, wat mijn hart voor u gevoelt, is mij eene onverdragelijke foltering, eene kwelling, die ik niet langer kan uithouden.’
‘Maar ik mag ook niet hooren, mijnheer de graaf! wat gij mij in zulke oogenblikken zoudt willen zeggen.’
‘Waarom niet, dierbaar meisje! Ik weet immers dat ik u niet onverschillig ben, tegen uw wil draag ik daarvan kennis. Wij komen in alles overeen; wat verhindert ons eene verbindtenis te sluiten, welke de harmonie onzer zielen in nog inniger overeenstemming zal brengen.’
‘Maar mijnheer!’ sprak het meisje ontsteld en geraakt door de onderstelling, dat de graaf haar niet onverschillig was, ‘ik mag u niet langer aanhooren, mijn hart gevoelt dankbaarheid voor u, maar....niets meer. Bovendien vergeet gij, dat gij gehuwd zijt.’
‘Gehuwd?’ vroeg hij op bijna minachtenden toon. ‘Ik wil het u bekennen, dat ik de gravin nimmer heb bemind, en ofschoon het mij tot oneer verstrekt, moet ik zeggen, dat alleen haar geldelijk vermogen mij aanspoorde haar mijn naam en hand te schenken.’
‘Desniettemin rusten er pligten op u, aan welke gij u niet moogt onttrekken. O, ik smeek u nogmaals, onderdruk dien boozen hartstogt om uzelfs wille en om mij te sparen, want God weet het! ik gevoel mij niet sterk genoeg, dien inwendigen strijd langer voort te zetten. Denk aan uwe echtgenoot, denk
| |
| |
aan uwe dochter, die daar in het naaste vertrek sluimert, onbewust dat haar vader het voornemen heeft de rust en het geluk van zijn gezin te verstoren!’
Een oogenblik was het stil. Zoowel daar binnen in de kamer, als daar buiten in den gang werden niets gehoord dan korte, koortsachtige ademtogten.
De graaf brak het eerst die plegtige stilte af.
‘Het geluk en de rust van mijn gezin!’ zeide hij op doffen toon, ‘tot op dit uur heb ik het eerste niet leeren kennen en het tweede nimmer genoten! Pligten, zegt gij! Ik heb die noch omtrent de gravin, noch omtrent het kind, want de kleine, die aan uwe zorg is toevertrouwd, is - mijne dochter niet!’
Een kreet van verbazing was het antwoord op die woorden, welke duidelijk tot de gravin waren doorgedrongen; over het gansche ligchaam sidderende, omsloot zij krampachtig het handvat der lantaarn. Als verplet door die bekentenis van den graaf tegen eene harer ondergeschikten, voelde zij zich eene onmagt nabij; een klam angstzweet parelde haar op het voorhoofd.
‘Hoe!’ riep de gouvernante, ‘zou het mogelijk zijn? Ottilie is dus een aangenomen kind! Nu kan ik mij uwe vreemdsoortige handelwijze en de niet altijd even moederlijke genegenheid en liefde van mevrouw de gravin omtrent de kleine, welke ik meermalen heb opgemerkt, verklaren.’
‘En toch heeft de gravin aan Ottilie het leven geschonken!’ sprak hij met bitterheid. - ‘Zij, de laatdunkende schoone, die als meisje schier ongenaakbaar was, deed mij, kort na ons huwelijk, eene bekentenis, die hare schande openbaarde. Zij was niet mijne vrouw geworden uit overtuiging, maar alleen omdat hare keuze op mij was gevallen om als een dekmantel voor haar misstap te kunnen dienen. Ik ontving daardoor wel de regtmatige straf voor mijne baatzucht, maar wat moest ik doen? Eene scheiding en openbaarmaking van het geheim zou natuurlijk te veel opspraak verwekt hebben. Daarbij, afstand doen van het eenige voordeel, ter wille waarvan ik mij met haar had verbonden, kon wel niet mijne bedoeling zijn. Wij sloten dus na die schandelijke ontdekking eene overeenkomst, zooveel dit zonder opzien te verwekken, mogelijk was, afzonderlijk te leven en verlieten Kopenhagen; zes maanden na de voltrekking van ons huwelijk werd Ottilie geboren. Gij begrijpt
| |
| |
dus dat mij noch aan de moeder noch aan het kind iets kon gelegen zijn. Ik jaagde in Parijs allerlei vermaken na, gaf mij aan vele verstrooijingen over, maar behandelde de gravin steeds met meer oplettendheid dan menig ander echtgenoot in mijn geval zou gedaan hebben.’
‘En hoe gedroeg mevrouw de gravin zich onder dat alles?’ vroeg het meisje met zigtbare verlegenheid.
‘Hare genegenheid voor mij nam toe, naarmate ik onverschilliger omtrent haar werd,’ hernam de graaf; ‘maar ook hare jalousie vermeerderde in geene geringe mate. De eene onaangename bejegening volgde de andere, tot dat zij, die tooneelen moede, het woelige leven dat ik leidde, voor een rustiger en eentooniger besloot te verwisselen. Ik gaf toe, maar vergat dat ik nog niet den leeftijd te boven ben, waarin het hart krachtig zijne regten kan doen gelden. Toevallig kwaamt gij in ons huis, ik leerde u in al uwe lieftalligheid kennen, en waarom, Rosalie! zou ik het u langer verbergen, allengs ontstond de genegenheid, die ik niet meer kan verbannen. In den naam der liefde smeek ik u dus: doe mij niet langer geweld, maar verhoor mijne vurigste bede en schenk mij ook uwe toegenegenheid, uwe liefde.’
‘O mijn God!’ stamelde de gouvernante, ‘verlaat mij niet in deze hagchelijke omstandigheid! - Heb medelijden, mijnheer de graaf! bedenk welk een onheil gij over ons beiden brengt. Moet ik niet de regtmatige verontwaardiging vreezen der gravin, wier stuursche blik mij steeds beangstigt, zoo zij wist dat ik u op dit uur toegang had verleend in mijne kamer. Zoo gij niet wilt afstaan van dien ongeoorloofden hartstogt, zal mij niets overblijven dan dit huis te verlaten en eene onzekere toekomst tegen te gaan.’
‘Dan verlaat ik het insgelijks en zal u volgen, Rosalie!’ antwoordde graaf opgewonden, ‘want zonder uwe nabijheid is het leven mij een last. Gij ziet dus dat het u niet zou baten, heen te gaan, want ik herhaal het u: ik bemin u; o wordt de mijne!’
‘Om Gods wil!’ fluisterde het meisje op een toon, die duidelijk van haren inwendigen angst en bangen strijd getuigde, ‘zoo het dan waarheid is dat gij mij werkelijk bemint, verlaat mij dan thans. Ik mag niet langer zulk eene taal aanhooren.’
| |
| |
‘Ik ga!’ hernam de graaf, ‘maar alleen om gelukkiger weder te keeren.’
Als had een adder haar gestoken, zoo schielijk verwijderde de gravin zich van de deur. De laatste woorden van den graaf, die zij duidelijk had vernomen, deden haar tot volle bewustheid komen. Hoe gaarne zij nog langer had getoefd, zij moest weg, want elk oogenblik kon immers de graaf de kamer verlaten, en wat zou het zijn, zoo hij haar thans hier overviel. Zij was wel herwaarts geslopen om beiden te overvallen en te ontmaskeren; met verachting en smaad had zij de gouvernante willen overladen, en haar wegzenden, maar aan dat voornemen kon zij nu geen gevolg geven. De graaf had immers een geheim ontdekt, dat haar in de oogen van het meisje diep vernederde, haar naam was dus aan de genade of ongenade van Rosalie prijs gegeven. De laatdunkende vrouw weifelde en wankelde als een door den storm geknakt riet.
In wilden, koortsachtigen haast snelde de gravin voort, met de woede in het hart en als door helsche furiën achtervolgd. Zonder te worden opgemerkt, bereikte zij hare kamer, waar zij uitgeput in den voltaire nederviel. Haar gelaat droeg duidelijk de sporen van hetgeen thans in haar binnenste omging. Somtijds stond zij op en liep met haastige schreden eenige malen de kamer op en neder, in zichzelve onverstaanbare woorden mompelende. Een duivelachtige grimlach teekende zich om hare lippen, eindelijk barstte zij in een luid gelach uit en zeide: ‘ha! zij beminnen dus elkander; zij bezit zijne liefde, de verzekering zijner trouw; ik ben dus in hunne magt, beiden moet ik alzoo onschadelijk maken.’
Peinzend staarde zij weder eene geruime poos voor zich heen; het scheen of het leven uit dat ligchaam ontvloden was, zoo roerloos zat zij daar neder. Plotseling rigtte zij zich fier in hare volle lengte op en sprak, terwijl een spottende glimlach die te gelijk verachting teekende, zich om haar mond plooide, op zegevierenden toon. ‘Ik heb het gevonden, mijne wraak zal haar treffen!’
Toen zij meer bedaard was, begaf zij zich ter rust.
| |
II.
Den volgenden morgen stond de zon vriendelijk aan den
| |
| |
onbewolkten hemel; het scheen een heerlijke Junijdag te zullen worden.
Zoodra de gravin ontwaakt was, schelde zij en vroeg aan de kamenier, die weldra haar slaapvertrek binnentrad: ‘Is mijnheer de graaf reeds op?’
‘Mijnheer doet eene wandeling door het park,’ antwoordde het jeugdige meisje.
‘Ga dan aan Christiaan zeggen, dat hij mijnheer de graaf vrage, of hij goed vindt, dat wij heden morgen gezamenlijk onder de veranda het ontbijt gebruiken. Kom mij daarna helpen kleeden, Lisette!’
Toen de kamenier vertrokken was, begaf zich de gravin naar haren toiletspiegel en beschouwde naauwkeurig hare trekken in het heldere glas.
‘Ik zie niet bleek noch afgetobd, ofschoon het daar binnen in mij kookt; niemand zou zeggen, dat ik den nacht zoo onrustig en bijna wakend heb doorgebragt,’ fluisterde zij in zich zelven, en glimlagchend voegde zij er bij: ‘Zoo is het goed! Door dat lachje zal ik zelfs den scherpsten waarnemer misleiden.’ Na eenige oogenblikken van diepe overpeinzing sprak zij met kalmte en vastberadenheid: ‘Welaan! ik ben gereed den strijd te aanvaarden, het werk van haat en wraak kan beginnen.’
Als zij weder van den spiegel terug trad, lag er zulk een glans van vergenoegen op haar gelaat en was zij zoo zachtmoedig, dat Lisette inderdaad verwonderd was, want deze had nog nimmer zulk eene welwillende bejegening van de gravin ondervonden. Zoodra de kamenier hare bezigheid met kleeden had verrigt, zeide de gravin in de opgeruimdste stemming: ‘gij kunt gaan, meisje! maar zeg aan mejufvrouw Rosalie, dat ik haar met de kleine Ottilie gaarne aan het ontbijt wilde zien.’
Toen de kamenier vertrokken was, verliet ook de gravin hare kamer, en begaf zich langs een gang naar den westelijken vleugel. Aan de buitenzijde deszelven bevond zich een uitgestrekt plat, waarop de graaf in modernen stijl eene sierlijke tuinkamer had doen optrekken, met de reeds bovengemelde veranda, uit welke een met geurige bloemgewassen versierde breede marmeren trap naar beneden in het park voerde.
Het kostbare ontbijtservies was daar reeds gereed gezet, terwijl twee bedienden in liverei den graaf en de gravin opwachtten. Te gelijk dat een hunner voor de gravin de breede glazen
| |
| |
deuren opende, kwam ook de graaf langs den genoemden trap uit het park de veranda binnen. Hij groette vlugtig, terwijl zijne gemalin hem met een vriendelijk lachje toeknikte; zij namen tegenover elkander plaats. De graaf was blijkbaar afgetrokken, zij daarentegen uitermate opgeruimd en minzaam.
Wat het uiterlijke aangaat, pastten beiden zeer goed voor elkander; hij was een schoon en welgevormd man van nagenoeg vier en dertig jaren, zij eene statige vrouw, wier anders scherpe trekken thans door een aanminnig lachje, dat om hare lippen zweefde, werden gematigd; zelfs hare grijze oogen, die gewoonlijk doorborend op een ieder gevestigd waren, glinsterden nu van een ongekende vreugde. Dit alles was den graaf echter niet in het oog gevallen, daar hij haar slechts even had aangezien en dadelijk aan het ontbijt was begonnen, terwijl zijn blik voortdurend voor zich heen weidde in het park, als wilde hij daar verstrooijing zoeken.
‘Een heerlijke ochtend!’ brak de gravin het eerst de stilte af, terwijl zij een weinig suiker deed in de kop thee; ‘gij hebt daarvan reeds meer genoten dan ik, Alfred!’
‘Ik heb eene wandeling door het park gedaan,’ antwoordde de graaf kort.
‘Dat had Rosalie met de kleine ook wel kunnen doen, het kind ziet sedert eenige dagen zeer betrokken; de frissche morgenlucht zou haar ongetwijfeld goed gedaan hebben.’
Toen de naam der gouvernante werd uitgesproken, kon men eene ligte beweging om de lippen van den graaf waarnemen, welke echter door de gravin niet werd opgemerkt. Ter sluiks wierp hij een mistrouwenden blik op zijne echtgenoot, maar zij zag er zoo opgeruimd en tevreden uit, hij had haar zelden nog in zulk eene stemming gezien; er kon dus, dacht hij, niet de minste kwade bedoeling in hare woorden begrepen zijn.
‘Bovendien,’ ging de gravin voort, ‘is die goede Rosalie te bezorgd voor haar leerling; zij vreest elk windtogtje en verwent het kind geheel en al, ofschoon ik haar daarover niet wil berispen, want ik weet dat zulks uit haar goed hart voortkomt. Waarlijk Alfred! wij hebben alle reden om dankbaar te zijn en ons te verheugen, dat gij de arme weeze hier een toevlugtsoord aanboodt; wij hebben daarbij evenzeer gewonnen als zij.’
De graaf hief even het hoofd op en zag zijne echtgenoot
| |
| |
onrustig aan, maar vond niets dan welwillendheid in hare trekken. Bij den minsten argwaan betoonde zij zich altijd hoogst ijverzuchtig, dacht hij, zij weet en vermoedt dus geenszins mijne genegenheid voor Rosalie.
‘Gij waart echter niet altijd zoo gunstig omtrent haar gestemd,’ zeide de graaf als het ware onverschillig.
‘Dat is zoo mijn vriend!’ hernam de gravin; ‘maar gij weet: ik ben slechts zoolang ernstig en terughoudend omtrent menschen, tot ik hen beproefd en mijn vertrouwen ten volle waardig gekeurd heb. Rosalie verdient dat vertrouwen, waartoe zou ik haar dus langer mijne welwillendheid en genegenheid onthouden?’
Andermaal staarde de graaf haar oplettend aan; hij kon zich maar volstrekt die plotselinge omkeer van gevoelens niet begrijpen, maar hij zag steeds hetzelfde goedaardige lachje, denzelfden zachtmoedigen blik.
‘Het verheugt mij,’ zeide hij na eene kleine poos op tamelijk onverschilligen toon, ‘dat gij met de gouvernante der kleine zoo tevreden zijt.’
Naauwelijks had hij die woorden geuit, of de deuren werden geopend en Rosalie trad, met de jeugdige gravin aan de hand, de veranda binnen.
De kleine Ottilie was alles behalve een aardig kind, zooals men die anders op zevenjarigen leeftijd kan aantreffen; ook was zij verre van lieftallig, ze had een stomp neusje, ligt blond, zeer dun haar en reeds oudachtige trekken. Zij huppelde hare moeder niet op kinderlijk vrolijke wijze te gemoet, maar sloop lusteloos en met een stuurschen blik binnen.
De gouvernante daarentegen was een aanvallig meisje van omstreeks twintig jarigen leeftijd, met frisch gekleurde wangen, een evenredig besneden gelaat en eene welgevormde leest; zij groette eerbiedig bij haar binnenkomen, ofschoon een opmerkzaam waarnemer eene tamelijke onrust en onzekerheid bij haar zou hebben ontdekt. Zij waagde het niet noch den graaf, noch de gravin, wier blik echter vol goedheid op haar rustte, aan te zien. De graaf gedroeg zich zoodanig, dat niemand, zelfs niet de gravin den hartstogt kon vermoeden, die hij voor de gouvernante koesterde, ofschoon hij naauwkeurig elke beweging van de beide vrouwen gade sloeg.
Inmiddels werd met het ontbijt begonnen; Rosalie gevoelde zich door de voortdurende bewijzen van deelneming, welke de
| |
| |
gravin haar schonk, zeer in het naauw gebragt; zij glimlachte, terwijl zij inwendig beefde en poogde hare bezorgdheid daardoor te verbergen, dat zij zich bijna uitsluitend met de kleine bezig hield. De gravin scheen heden een bijzonder vermaak te hebben, haar naam regt dikwerf in het gesprek, hetwelk eigenlijk onschadelijk, maar zeer gedwongen was, te mengen en voor den graaf en de aanwezige bedienden eene regt levendige belangstelling en genegenheid voor Rosalie aan den dag te leggen. Toen het ontbijt afgeloopen en de graaf voornemens was zich te verwijderen, vroeg de gravin hem op minzamen toon:
‘Waarmede zult gij den ochtend doorbrengen?’
‘Ik denk een rijtoertje te maken,’ antwoordde de graaf, wien het blijkbaar hinderde langer te moeten blijven.
‘Hoe!’ zeide nu de gravin, ‘sedert een tiental dagen hebben wij heden voor het eerst een onbewolkten hemel en gij zoudt u dus niet met uwe lievelings-uitspanning bezig houden en zulk eene schoone gelegenheid laten voorbijgaan om eens een welgelijkend en bevallig portret te maken?’
‘Eenige der chemische praeparaten, welke tot het fixeren der portretten onmisbaar zijn, ontbreken mij. En bovendien: wie zou ik heden photographeren? Te dikwerf heb ik reeds het geduld van het klein getal onzer vrienden en bekenden op de proef gesteld, om hen nog weder eens lastig te vallen.’
‘Welligt hebt gij nog deze of gene vergeten?’
‘Zooveel ik weet niemand,’ zeide de graaf, die steeds ongeduldiger werd.
‘Dan zal ik u iemand noemen. Mejufvrouw Rosalie is nog nimmer door u gephotographeerd.’
Een hoogroode blos bedekte het gelaat van het meisje, toen zij de gravin deze opmerking hoorde maken; ook de graaf ontstelde, ofschoon hij zulks niet deed blijken.
‘Inderdaad, gij hebt gelijk,’ zeide hij.
‘Ik geloof niet dat mijn gelaat en mijne houding daartoe geschikt zijn,’ sprak Rosalie bedremmeld, terwijl zij zich alle moeite gaf hare verlegenheid door een bevallig lachje te verbergen.
‘Waarom niet?’ riep de gravin. ‘Gij zijt jong, aanvallig, en hebt nog geen zoo scherp geteekende trekken als de mijne die op een portret doorgaans nog ouder schijnen. Ja, Rosalie! ik ben er op gesteld uw portret te bezitten en onze
| |
| |
kunstenaar zal zich wel laten overreden hetzelve te vervaardigen, zoo wij er hem vereend om verzoeken.’
‘Maar mevrouw de gravin!’ stamelde Rosalie andermaal verlegen.
‘Ik beken u gaarne, meisjelief! dat het bezit daarvan mij hoogst aangenaam zal zijn, want ik beschouw de goede gouvernante mijner Ottilie in zekeren zin als mijne jeugdige vriendin. Gij wilt dit immers wel?’ Te gelijk stak de gravin haar eene harer lange, bleeke handen toe. Rosalie kustte die hand eerbiedig en zeide blozend: ‘gij zijt al te goed, mevrouw!’
‘Ik laat u eenvoudig regt wedervaren,’ sprak zij, haar met een waarlijk innemend lachje aanziende; ‘en nu, mijn vriend!’ voegde zij er bij, zich tot den graaf wendende, ‘zoo gij mij genoegen wilt doen, toon dan heden nog eens uw talent aan het portret van mejufvrouw Rosalie.’
‘Maar ik zeide u immers zoo even,’ antwoordde de graaf eenigzins gemelijk, ‘dat mij eenige noodige praeparaten ontbreken. Ik zou mij die dan eerst moeten aanschaffen, want dat doe ik het liefste in persoon.’
‘Welnu, de fabriek is immers slechts een groot half uur van hier verwijderd. Zoo gij dus van uw voorgenomen rijtoertje afziet en het rijtuig laat inspannen, wil ik u derwaarts vergezellen; mejufvrouw Rosalie en de kleinen kunnen dan tevens medegaan.’
‘Liever,’ antwoordde de gouvernante bedeesd, ‘zou ik van uwe afwezigheid gebruik maken, om met de kleine nog eens hare fransche les te doorloopen; later zal daartoe misschien...’
‘Zooals gij wilt, mejufvrouw!’ viel de gravin haar in de rede. ‘Dan gaan wij te zamen; vindt gij dat goed, Alfred?’
‘Mij is het wel,’ was zijn gedwongen antwoord.
De gouvernante verwijderde zich met hare leerlinge en ook het grafelijk echtpaar verliet de veranda, om zich gereed te maken. Een kwartier uurs later rolde de elegante open calèche de poort der residentie uit, naar de naastbij gelegen fabriek. De graaf zat tamelijk afgetrokken in den eenen, de gravin, die bijzonder spraakzaam was en allerlei nietige onderwerpen behandelde en blijkbaar in eene opgeruimde stemming verkeerde, leunde in den anderen hoek van het rijtuig.
‘Welke praeparaten moet gij halen?’ vroeg zij.
‘Zilver en cyan-kalium,’ was het korte antwoord.
| |
| |
‘Cyan-kalium, dat is immers..., o ja, ik herinner het mij, het is die vloeistof, welke gij steeds zoo zorgvuldig wegsluit.’
‘Ja, maar gij hebt het niet anders dan opgelost gezien; oorspronkelijk zijn het kleine stukjes.’
‘Een hevig vergif, zoo ik mij niet bedrieg.’
‘Zeer hevig. Een enkele droppel, aan eene overigens onbeduidende wonde aan den vinger gebragt, is voldoende om het gansche ligchaam te ontsteken.’
‘O ja, ik herinner het mij, ook de docter heeft mij vroeger daarop opmerkzaam gemaakt. Men zegt immers dat de photograaf, die zich ten vorigen jare uit armoede het leven benam, daartoe cyan-kalium heeft gebruikt.’
‘Ja, maar dan heeft de arme drommel zeker wel een fleschje vol geledigd.’
‘Gij denkt dus dat hij met eenige droppels zijn doel niet zou bereikt hebben? Vooral, zoo hij dezelve met eene andere substantie vermengd had ingenomen en dan niet het gansche glas zou geledigd hebben?’
‘Dat zou hem alleen ongesteld hebben gemaakt en door een zeer spoedig aangewend tegenmiddel zou hij ongetwijfeld zijn gered, hetgeen natuurlijk niet in de bedoeling van dien man kon liggen.’
‘Het is toch eigenlijk gevaarlijk,’ zeide de gravin lagchend, ‘met een photograaf te moeten verkeeren, als hij met zooveel vergift omgaat. Hoe ligtelijk kan de minste onvoorzigtigheid een groot onheil te weeg brengen! Ik vind dat men dergelijke scherpe vergiften niet aan een iegelijk moest verkoopen.’
‘Och, in de hand van een booswicht zijn immers duizend overigens onschadelijke zaken gevaarlijk!’
‘Dat moet ik u toestemmen.’
Intusschen had men de fabriek bereikt. Terwijl de graaf dezelve binnentrad, bleef de gravin, in gedachten verdiept en met eene zeldzame uitdrukking op het gelaat, in het rijtuig zitten. Na verloop van omstreeks twintig minuten kwam hij terug, van het benoodigde voorzien.
‘Ik heb u eenigen tijd laten wachten,’ zeide hij instijgende.
‘Volstrekt niet,’ antwoordde de gravin lagchende. ‘Ik zal nu immers in het bezit geraken van hetgeen ik zoo vurig wensch. Gij zult thans, zoo ik hoop, dadelijk het portret der bemin- | |
| |
nelijke Rosalie vervaardigen. Hebt gij nu alles, wat daartoe noodig is?.....ook de cyan-kalium?’
‘Zekerlijk, het was mij hoofdzakelijk daarom te doen.’
Na eenigen tijd gereden te hebben, zeide de gravin op onverschilligen toon: ‘men kan zich toch ligtelijk met die praeparaten vergissen, zij zijn bijna alle kleurloos.’
‘Bij eenige oplettendheid heeft dat geen plaats, daar zich op ieder fleschje een etiket bevindt, waarop de inhoud vermeld is.’
‘O ja, dat is ook waar; men kan dus zien, welke substantie daarin vervat is.’
Deze en dergelijke, in den grond eigenlijk nietige vragen, bragten intusschen de gravin geheel op de hoogte van hetgeen zij ter volvoering van haar boos voornemen weten wilde; de graaf begreep niet, hoe zijne vrouw zulk een belang stelde in een en ander, waarmede de gravin echter volkomen haar doel bereikte. Inmiddels had het rijtuig weder het paleis bereikt, waarna de graaf zich dadelijk naar zijne werkplaats begaf, zijnde een met glas overdekt vertrekje, hetwelk hij aan de dakzijde van den linkervleugel had doen daarstellen en geheel voor zijne bezigheid inrigten.
‘Waar is mejufvrouw Rosalie met de kleine?’ vroeg de gravin, nadat zij hoed en mantille had afgelegd.
‘In het park, in de hermitage!’ was het antwoord.
Geheel vervuld van het boosaardige voornemen, hetwelk zij tot voldoening harer wraak had gesmeed, begaf zich ook de gravin weldra naar de werkplaats van den graaf, die zich bij hare komst in het zoogenaamd laboratorium bevond, hetwelk door een gordijn van het vertrek was afgescheiden. In het atelier zelf was een bediende bezig met het schoonmaken van platen. De gravin begaf zich naar het gordijn, ligtte het even op en zeide: ‘Ik heb eigenlijk nog nimmer de bezigheden gezien, welke gij daar verrigt; mag ik wel eens binnenkomen?’
‘O voorzeker,’ antwoordde de graaf.
‘Ik beloof u niets te zullen derangéren.’
‘Aan de voorafgaande werkzaamheden is echter niet veel te zien.’
‘Ik wil dezelve toch wel eens van meer nabij gadeslaan.’
Schielijk sloop zij achter het gordijn en overzag met den haar eigen scherpen blik de kleine ruimte en het tafeltje; bij het flaauwe schijnsel eener lamp had zij echter reeds genoeg gezien.
| |
| |
Regts op de tafel stonden eenige fleschjes, waarbij zij spoedig dezelfde herkende, die de graaf des morgens in de fabriek had gehaald. In een dezer flesjes bevond zich eene kristalachtige, kleurlooze substantie in kleine stukjes. Voorbedachtelijk begaf zij zich naar die zijde, waar de fleschjes stonden en stak bedaard hare hand in den zak van haar kleed.
De graaf, die nog niet zoo bij uitstek geoefend was in zijne kunst, had juist eene plaat onder het prepareren bedorven.
‘Frederik!’ riep hij, ‘geef mij eene andere plaat.’
‘Dadelijk, mijnheer de graaf!’ antwoordde de bediende, die nog minder geoefend was, verward, ‘ik weet niet - het moet daar - ik kan die vlek hier maar niet verdrijven.’
Ongeduldig verliet de graaf het laboratorium. Snel haalde de gravin nu een ineengerold papiertje uit den zak, greep naar het fleschje, hetwelk zij in het oog had gehouden en las op het etiket: cyan-kalium. In een oogenblik was het geopend en rolden een tweetal stukjes in het papier, dat nu weder even schielijk ineengerold werd en in haar zak verdween. Toen de graaf weder het laboratorium betrad, stond het fleschje reeds op zijne vorige plaats, maar zij was in het bezit van datgene, wat hare schreden derwaarts had gevoerd, en het was waarlijk meer dan tijd voor haar geweest, want ook de graaf nam het bedoelde fleschje met de cyan-kalium op.
‘Is de andere plaat nog niet gereed?’ vroeg de gravin zeer bedaard, terwijl zij de bedorven plaat, die zij intusschen in de hand had genomen, voorzigtig nederlegde.
‘O gewis,’ hernam de graaf, ‘ik gebruik die cyan-kalium alleen, wijl ik mijne vingers een weinig morsig heb gemaakt.’
‘Kan men dan daarmede ook vlekken verdrijven?’ vroeg de gravin nieuwsgierig.
‘Ja,’ sprak de graaf, ‘zie maar eens hoe goed het afneemt.’
‘Dan is het waarlijk een onontbeerlijk iets voor eene vrouw,’ zeide zij met een eigenaardig lachje, hetwelk door den graaf echter niet werd opgemerkt, en die ook niet kon vermoeden, met welke bedoeling zij dat gezegde deed. - ‘Ik moet toch bekennen,’ ging zij na eenige oogenblikken voort, ‘dat die voorafgaande werkzaamheden voor oningewijden zeer vervelend zijn; daarbij werkt de atmospheer, welke hier heerscht, geenszins gunstig op mijne zenuwen. Ik zal dus mijne nieuwsgierigheid beteugelen en mij verwijderen.’
| |
| |
‘Eigenlijk zijt gij mij ook min of meer hinderlijk, mijn waarde!’ sprak de graaf.
‘Nu, wees dan verzekerd, dat ik heden voor de laatste maal in uwe geheimen heb pogen door te dringen.’
De graaf zag haar eenigzints verwonderd aan; hij begreep niet regt den zin dier woorden, die hem evenwel deden ontstellen, en ofschoon hij zijn geweten tegenover haar niet zuiver gevoelde, stelde hij zich echter spoedig gerust met de gedachte, dat zij toch geen kennis droeg van hetgeen er bij hem omging. Hij waagde het echter te vragen: ‘hoe bedoelt gij dat?’
‘Wel,’ hernam zij lagchend, ‘een photograaf zal ook wel zijne geheime kunstgrepen hebben, bij welke hij anderen niet gaarne tegenwoordig ziet of hen dezelve toevertrouwt. Stel u echter gerust, ik zal niet verder daarin doordringen, maar het voorhangsel tusschen u en mij laten.’
De gravin verliet dan ook het afgezonderde gedeelte en nam in een leunstoel plaats, terwijl zij een daar liggend boek opensloeg en met de grootste bedaardheid doorbladerde. Eenige oogenblikken later bragt een bediende het jongste nummer van een modejournaal, hetwelk zoo even met de post was aangekomen.
‘Zeg aan mejufvrouw Rosalie dat ik haar verzoek met de kleine Ottilie herwaarts te komen,’ beval zij den bediende, terwijl zij onverschillig het modejournaal inzag.
Juist toen de graaf de plaat gereed had, verscheen Rosalie met de jeugdige gravin. De gouvernante was andermaal verlegen en bedeesd, de gravin daarentegen even opgeruimd en welwillend omtrent haar als gedurende het ontbijt en vroeg op schertsenden toon aan haar echtgenoot: ‘Wel, mijn waarde heer gemaal! kunt gij beginnen? Uw offer is bereid!’
Was het te verwonderen, dat Rosalie op het hooren dezer in waarheid dubbelzinnige woorden ontstelde?
‘Dadelijk!’ antwoordde de graaf.
‘Nu, zeide zij, zich lagchend tot de gouvernante wendende, ‘moet ik u voor eenige oogenblikken aan uw goed geluk en de bekwaamheid van mijn echtgenoot overlaten; gij moogt u thans niet van hier verwijderen en moet vooral gedurende de bewerking stil zitten, want die heeren photographen zijn despoten, naar wier willekeur men zich geduldig moet voegen.’
Verlegen en pijnlijk glimlagchende bleef het meisje aan de
| |
| |
tafel staan, waar de kleine reeds bezig was, met kinderlijke nieuwsgierigheid, de platen van het modejournaal na te zien.
Haastig verliet nu de gravin het atelier en snelde langs een gang naar hare kamer, waar zich hare kamenier bevond. Met korte woorden gaf zij deze eene boodschap en zond haar weg; het meisje was haar thans hinderlijk bij hetgeen zij volbrengen moest. Eene angstige gejaagdheid was duidelijk op het gelaat der gravin zigtbaar; schielijk begaf zij zich naar hare toilettafel, opende dezelve en nam uit een klein laadje twee sleutels; daarna drukte zij op eene veer en nu sprong een ander verborgen laadje open. Zij nam het papiertje, waarin de beide stukjes cyan-kalium gewikkeld waren en liet een dezer stukjes in eene kom vallen, welke in dat laadje stond; het andere stukje rolde zij weder in en stak dit in haar zak. Zij sloot nu het geheime laadje, alsmede de toilettafel, verliet de kamer en ging den gang door tot aan den trap, waar zij eerst zeer aandachtig luisterde. Niemand der dienstboden scheen zich op dit oogenblik op de tweede verdieping te bevinden.
Zij sloop dus den trap op en snelde den langen gang door, waar zij weldra voor dezelfde deur stond, aan welke zij in den verloopen nacht had geluisterd. Ook thans was zij bleek en schier ademloos.
Met een der beide sleutels, welke zij uit de lade der toilettafel had genomen, opende zij de bewuste deur en bevond zich nu in de kamer van Rosalie. Schielijk wipte zij naar de schrijftafel en opende dezelve met den tweeden sleutel. Zij trok een der laadjes open, waarin een paar sieraden, eindjes lint en dergelijke zaken onder elkander lagen; zij vond er ook eenige blaadjes papier, door de hand der gouvernante beschreven. Spoedig was het stukje cyan-kalium in een dezer blaadjes gewikkeld, waarna zij het in een hoek der lade onder het lint verborg. Even schielijk en zacht het laadje en de schrijftafel sluitende, wipte zij weder naar de deur, luisterde eerst aandachtig en zag toen den geheelen gang met een schuwen blik langs. Alles was stil, zij zag of hoorde niemand. Zij sloot dus de kamer achter zich, waarna de sleutels weder in een borstzakje van haar kleed verdwenen.
Dit alles was in minder tijds verrigt, dan wij noodig hebben het te verhalen.
Langs den gang begaf zij zich weder naar den trap. Thans
| |
| |
eerst gevoelde zij zich ontlast van den angst, welke gedurende den geheimen togt en de booze daad, welke zij volvoerd had, haar loodzwaar had gedrukt; zij haalde weder vrijer adem. Eene triumpherende vreugde schitterde uit hare grijze oogen, een duivelsch lachje speelde om hare smalle lippen, doch een oogenblik later nam haar gelaat weder dezelfde goedaardige uitdrukking aan en toen zij eenige minuten later het atelier betrad, zou niemand gezegd hebben, dat zij den grond had gelegd voor een onheil, hetwelk de onschuldige Rosalie moest treffen.
Deze was juist opgestaan en hield zich nu met de kleine bezig, die nog immer gretig de modeplaten beschouwde.
‘Wel, mejufvrouw! is het reeds afgeloopen?’ vroeg de gravin, ‘hoe lang moest gij zitten?’
‘Naauwelijks een paar minuten, mevrouw!’
‘Maar,’ hernam de gravin, ‘nu kan men het portret nog niet als afgewerkt beschouwen en moeten nog eenige werkzaamheden daaraan verrigt worden, die dikwerf mislukken en ons geduld op nieuw op de proef stellen. Die werkzaamheden zijn overigens niet onbelangrijk om eens van nabij gade te slaan; hebt gij wel eens gezien hoe een portret daardoor langzamerhand als te voorschijn komt?’
‘Neen, mevrouw!’ antwoordde Rosalie.
‘Nu, ga dan eens achter het gordijn en beschouw daar mijn echtgenoot in zijne bezigheid.’
‘Maar, mevrouw! ik vrees mijnheer hinderlijk te zullen zijn.’
‘Toch niet, ik heb er zoo even insgelijks vertoefd, maar de onaangename lucht verdreef mij. Gij daarentegen hebt sterker zenuwen.’
Weifelend, maar door het herhaalde aandringen der gravin als genoodzaakt, trad Rosalie achter het gordijn, waar zij zich natuurlijk met bevende stem verontschuldigde, en hare verschijning alleen aan het dringend verzoek der gravin toeschreef.
Naauwelijks bevond zij zich aldaar, of een bediende diende den docter aan, die zijne gewone visite kwam maken. De grijze oogen der gravin schitterden van een zeldzamen gloed; dit was juist wat zij wenschte.
‘Vraag den docter of hij zich de moeite wil geven, boven te komen,’ zeide zij, en twee minuten later bevond hij zich reeds aldaar.
| |
| |
‘Heeft mevrouw de gravin zich laten photographeren?’ vroeg hij, haar beleefd groetende en minzaam de aangeboden hand kussende.
‘Neen, docter! ditmaal was de beurt aan mejufvrouw Rosalie, de gouvernante der kleine Ottilie!’
De arts zag rond.
‘Maar ik zie haar niet. De zonnestralen zullen haar toch niet in natura op de plaat gebragt hebben?’ merkte hij schertsend aan.
‘Toch niet, docter! Zie maar eens achter ginsch gordijn, dan zult gij vermoedelijk bemerken, dat mijn echtgenoot bezig is om de gouvernante onderrigt te geven in de chemie.’
| |
III.
Drie dagen later hield de graaf zijne gewone whistpartij. Behalve hij, waren de spelers een oud gepensioneerd overste, voorts de secretaris van een der gezantschappen en de reeds bovengenoemde docter. De gravin nam gewoonlijk geen deel aan het spel, maar vergenoegde zich met hetzelve gade te slaan.
Het was kort voor zonsondergang, toen de heeren aan de speeltafel plaats namen. Het gezelschap bevond zich in eene sierlijke kleine zaal op de eerste verdieping, die op het park uitzigt had. Ook mejufvrouw Rosalie en de kleine Ottilie waren tegenwoordig; de gravin zat in een leunstoel in de onmiddelijke nabijheid van haar echtgenoot.
‘Komt gij niet bij ons zitten, mejufvrouw?’ vroeg de gravin met een innemend lachje, ‘gij weet dat gij over acht dagen de plaats van den overste moet innemen, die voor vier weken op reis gaat. Het kan geen kwaad, zoo gij u dezen avond ten nutte maakt, om nog een weinig de fijnheden van het spel te bestuderen.’
‘Ik wil echter niet dat zij gaat zitten,’ riep de kleine eigenzinnige Ottilie, te gelijk Rosalie bij haar kleed trekkende; ‘ik wil nog in het park en zij moet mede.’
‘Foei Ottilie!’ hernam hare mama met een strengen blik, ‘houdt u stil. Ga daar zitten, men zal u platen geven.’
Het kind zag hare moeder stoutmoedig aan, wierp toen een trotschen blik in het rond, balde de kleine handen en stampte van boosheid met de voeten op den grond.
| |
| |
‘Ik wil geen platen hebben,’ krijschte zij onverzettelijk, ‘ik wil in het park, de zwanen voederen!’
Gelijk wij reeds boven gezegd hebben, was de gravin in den regel tegen een ieder heerschzuchtig, behalve tegen haar kind; dit was dan ook welligt het eenige wezen dat zij werkelijk lief had. Thans scheen zij echter niet voornemens, den wensch der kleine in te willigen, zulks strookte ook niet met hare plannen; zij zweeg dus een oogenblik en zeide toen:
‘Mejufvrouw Rosalie blijft hier! Stephan!’ ging zij voort, zich tot een bediende wendende, die aan de deur van de zaal stond, ‘ga gij maar met de kleine gravin in het park.’
Het kind, verheugd zijn zin te hebben, begon luid en als het ware honend te lagchen, zonder de gravin aan te zien en huppelde met den bediende voort. Intusschen nam het spel een aanvang. Rosalie nam achter den overste plaats en scheen het spel met alle opmerkzaamheid te volgen. Ook de gravin scheen een levendig deel aan hetzelve te nemen, te oordeelen althans naar de aanmerkingen, welke zij van tijd tot tijd maakte.
Een half uur was op die wijze verloopen.
‘Ik vind het hier benaauwd,’ sprak de gravin, ofschoon zij er op dit oogenblik nog bleeker uitzag dan gewoonlijk. ‘Open toch een venster, mejufvrouw!’
Rosalie voldeed daaraan en weder gingen eenige minuten voorbij.
‘Ik heb het nog steeds benaauwd!’ merkte de gravin op nieuw aan; ‘mij dunkt dat een glas limonade mij wel zou verfrisschen.’
Rosalie stond dadelijk van haar stoel op en vroeg: ‘Zal ik u een glas gereed maken, mevrouw?’
‘Ja, mijne waarde!’ antwoordde de gravin minzaam, ‘wilt gij zoo goed zijn. Gij kunt dat beter dan een der bedienden. Laat u intusschen het daartoe noodige in de aangrenzende kamer aan de buffettafel brengen.’
De gouvernante, van geen kwaad bewust, maakte eene buiging.
Andermaal verliepen eenige minuten, waarna de gravin zeide:
‘Mijnheer de overste! heeft mijn echtgenoot u reeds het portret van mejufvrouw Rosalie laten zien. Inderdaad, hij heeft daarmede bewezen een meester in die kunst te zijn; het is van eene sprekende gelijkenis.’
‘Dan wil ik het gaarne zien!’ sprak de oude heer.
| |
| |
‘En ik,’ voegde de secretaris er bij.
‘Laat het even halen,’ hernam de gravin, zich tot den graaf wendende.
‘Want wij zijn nieuwsgierig het te zien,’ liet de docter daarop volgen.
‘Het is niet meer in mijn atelier,’ sprak de graaf op eenigzins gedwongen toon, ‘ik heb het reeds aan mejufvrouw Rosalie afgegeven.’
‘Nu, dan moet zij het ons dadelijk geven,’ zeide de gravin en voegde er bij: ‘nog nimmer heeft de graaf een zoo welgelukt bewijs zijner lievelings-kunst gegeven; gij zult dat zelve moeten bekennen, mijne heeren!’
De docter legde de kaarten neder en meende Rosalie den wensch der gravin te gaan kenbaar maken; deze echter stond schielijk op en sprak: ‘vertraag uw spel niet, mijne heeren!’ Te gelijk begaf zij zich naar het nevenvertrek en vond daar, hetgeen zij verwachtte.
Rosalie was aan de buffettafel bezig met het maken der limonade. Eenige schreden van daar stond de bediende, die, gelijk de gravin gezegd had, haar het noodige gebragt had; maar deze man was haar thans vooral in den weg. Zij zeide dus tot hem: ‘ga den tuinman zeggen, dat ik heden avond een frissche bouquet op tafel aan het souper wil hebben.’ En nu wendde zij zich tot Rosalie. ‘Lieve!’ zeide zij, ‘haal toch dadelijk uw portret, de heeren zijn nieuwsgierig hetzelve te zien.’
‘Ik moet nog deze limoen uitpersen,’ antwoordde Rosalie, terwijl een ligte blos hare wangen bedekte.
‘Doe dat daarna, beste!’ hernam de gravin, ‘de heeren hebben juist hun spel een oogenblik gestaakt; wij mogen hen dus niet laten wachten.’
Rosalie deed de opgesneden limoen op een bord en ging.
Naauwelijks had zij de kamer verlaten, of de gravin nam schielijk een ineengerold papiertje uit het borstzakje van haar kleed, waarin zich, zooals de lezer ligtelijk begrijpt, het stukje cyan-kalium bevond, hetwelk zij zorgvuldig had bewaard. Spoedig viel dat stukje in het reeds met water en suiker gevulde glas, en ofschoon hare hand merkbaar sidderde, toen zij de misdaad volvoerde, was er op haar gelaat eene zeldzame duivelsche uitdrukking zigtbaar.
| |
| |
‘Ik zal slechts een paar teugjes van den drank nemen,’ zeide zij in zich zelven, met eene ligte huivering naar het glas ziende, ‘dit zal toereikend zijn mij ongesteld te maken, zonder mij gevaarlijk te worden. Bovendien, de docter is er immers! Naar alle berekening heb ik dit vooruitgezien en elke, zelfs de geringste omstandigheid, zal tegen haar en den verrader getuigen. Welaan, het zij zoo!’
Met vaste schreden keerde zij naar de speeltafel terug. Op haar gelaat was niets te zien van de hevige opgewondenheid en koortsachtige gejaagdheid, die in haar binnenste woelde.
‘De heeren zullen dadelijk gelegenheid hebben het meesterstuk te bewonderen,’ zeide zij met vaste stem.
Het spel werd intusschen voortgezet, maar plotseling - zij bedroog zich niet, zij hoorde een geritsel in het naaste vertrek, als werd een stoel verplaatst; angstvallig blikte zij naar de deur, maar Rosalie kwam niet. ‘Zij kon toch reeds terug zijn,’ dacht zij.
Zij luisterde met dubbele opmerkzaamheid, terwijl hare oogen de kaarten volgden. Wat was dat? Scheen zij niet een slag te hooren, alsof een zwaar voorwerp op den grond viel? Hoorde zij niet een ligt gekerm? De gravin verbleekte. Een gillende kreet klonk nu duidelijk tot in het speelvertrek. Verschrikt sprongen de heeren van hunne plaatsen op, de gravin snelde naar de deur, rukte die open en bevond zich weldra in de naaste kamer.
Welk een schouwspel bood zich daar aan hunne blikken!
In het midden der kamer lag de kleine Ottilie, hevig stuiptrekkende en blijkbaar met den dood worstelende; Rosalie, angstig de handen wringende, knielde naast haar.
De gravin stond als roerloos; zij wierp een verwilderden blik op haar stervend kind maar sloeg toen eensklaps angstig haar oog naar de buffettafel. Met ontzetting bemerkte zij, dat een stoel bij dezelve aangeschoven en - het glas voor meer dan de helft geledigd was. Wankelend en in waanzinnigen haast snelde zij naar de kleine, die nog slechts onzamenhangende klanken uitbragt. Een schrille kreet bestierf op hare lippen, zij strekte krampachtig hare handen naar het kind uit, maar de krachten begaven haar; zij stortte als levenloos neder. De overste en de secretaris kwamen de gravin ter hulp en bragten haar naar de sopha; de docter en de graaf hielden zich met Ottilie en de gouvernante bezig.
| |
| |
‘Wat is er met het kind geschied?’ vroeg de graaf.
‘Ik weet het niet,’ stamelde Rosalie, door een schrikkelijken angst vermeesterd, ‘toen ik van mijne kamer terug kwam, vond ik Ottilie op den grond uitgestrekt, door hevige stuiptrekkingen aangetast; o mijn God! wat zal haar overkomen?’
‘De kleine gravin liep aan de hermitage van mij weg,’ zeide nu de bediende, die, op last der gravin, gelijk wij weten, haar naar het park had moeten vergezellen.
Inmiddels was de gravin allengs van hare onmagt bijgekomen; zij rigtte zich moeijelijk overeind, wankelde tot bij de kleine voort en zonk op de knieën naast haar neder.
‘Mijn kind! o mijn God! mijn arm kind!’ jammerde zij met eene vreesselijk ontstelde stem, en een heete tranenvloed rolde haar over de bleeke wangen.
Zachtkens verwijderde de docter haar, toen zij zich in wanhoop over het kind wilde werpen.
‘Op de zitting van dien stoel zijn de indrukselen van de voetstappen der kleine zigtbaar,’ riep de secretaris; ‘dit glas is meer dan de helft geledigd. De kleine was waarschijnlijk verhit en dronk te haastig.’
‘Dan is het een zenuwtoeval,’ sprak de overste.
‘Neen!’ riep nu de arts, die haar voortdurend naauwkeurig had waargenomen, ‘alle kenteekenen zijn duidelijk - het kind is vergiftigd!’
Een algemeene kreet van ontzetting klonk in het rond.
Met uitzondering van den docter bewaarde de overste, van alle aanwezigen, de meeste tegenwoordigheid van geest en bedaardheid. Schielijk ging hij naar de buffettafel en nam het glas op, met een vasten blik de verdikte, witachtige zelfstandigheid welke nog op den bodem van hetzelve aanwezig was, beschouwende.
‘Zoo de kleine inderdaad vergiftigd is, dan moet dit glas in verzekerde bewaring gebragt worden,’ zeide hij. ‘Wie heeft dien drank gereed gemaakt?’
‘Heilige God!’ stamelde nu Rosalie, die door de woorden des oversten hare bezinning terug kreeg, ‘onmogelijk! maar dat kan niet zijn!’
De graaf staarde beurtelings haar en de gravin aan, die, door de vreesselijkste smart gepijnigd, als wezenloos daar nederzat. Hoe gruwelijk had de Voorzienigheid haar plan, dat zij zoo
| |
| |
wel meende overlegd te hebben, verijdeld! Maar daaraan dacht zij thans het allerminst, ja welligt in het geheel niet; alleen de gedachte aan haar kind hield haar bezig.
‘Om Godswil, docter! red Ottilie! red haar!’ kreet zij, de handen wringende. ‘Zoo er nog hulp mogelijk is, o breng haar dan in het leven terug!’
Op bevel van den docter was er warme melk, olie en wat hij nog meer bevolen had, gebragt. Slechts met moeite kon hij de kleine, die onder de vreesselijkste stuiptrekkingen rondwentelde en de tanden krampachtig op elkander gesloten hield, de tegenmiddelen doen innemen.
Doch het was te laat. Weinige oogenblikken daarna sloot zij de oogen en was dood.
Toen de gravin hoorde dat haar kind onherroepelijk niet meer tot de levenden behoorde, maakte zich eene aan waanzin grenzende woede van haar meester, die zij niet tegen zich zelven keerde, maar tegen haar door wie, naar den schijn ten minsten, haar kind den dood had gevonden. Zij erkende niet de straffe des hemels, in hetgeen geschied was, zij zag niet in, welk offer de uitoefening van hare wraak bereids gevorderd had: zij moest nu volhouden, al moest ook het geheim, hetwelk aan de geboorte van Ottilie verbonden was, aan het licht komen. De vroegere aanleiding om zich op haar te wreken, was nu door eene gruwelijke misdaad vermeerderd. Bovendien; zij had het werk der wraak begonnen, zoo zij zichzelven nu niet schuldig wilde verklaren, moest zij volharden, de zucht tot zelfbehoud drong haar daartoe.
De oude krijgsman hield nog steeds het glas in zijne regterhand omhoog. Sidderend legde zij hare hand op zijn arm, met een vlammenden blik staarde zij Rosalie en den graaf aan en zeide op bevenden en door aandoening gesmoorden toon: ‘Dit vergift.....hetwelk mijn arm kind......zonder twijfel uit dit glas.....heeft ingenomen.....mistte zijn doel....De limonade....was voor mij bestemd....Rosalie heeft dezelve gereed gemaakt!....Ik verzoek u dus, mijnheer de overste!....dat glas met het daarin nog aanwezige....bij de policie te brengen....Ik heb belangrijke....ontdekkingen te doen en....klaag bij voorbaat....mejufvrouw Rosalie en....den graaf Malström van vergiftiging aan.’
Van aller lippen klonk een kreet van ontzetting.
| |
| |
De graaf verbleekte en sloeg de handen zamen; Rosalie zonk onmagtig neder.
Gedurende de algemeene verwarring verliet de gravin, bleek en aangedaan het vertrek, den overste als een krankzinnige met zich slepende.
| |
IV.
De dag, waarop de uitspraak van het vonnis door de regtbank zou plaats hebben, was aangebroken.
Verscheidene maanden waren verloopen sedert den avond, waarop de gravin met den overste voor het geregt was verschenen om haar echtgenoot en de gouvernante van haar kind van eene vreesselijke misdaad aan te klagen. Op de verklaringen der gravin en nadat het onderzoek der nog aanwezige zefstandigheid in het glas door een arts dezelve voor gifthoudend had verklaard, waren nog denzelfden avond de graaf en mejufvrouw Rosalie in verzekerde bewaring genomen. Veelvuldige verhooren der beschuldigden en beschuldigers hadden plaats gevonden en in den loop derzelve bleek de schuld van beide aangeklaagden al meer en meer, ofschoon zij voortdurend hunne onschuld volhielden en hunne verklaringen met elkander overeenkomstig waren. Eene zekere geheime verstandhouding hadden zij echter niet kunnen loochenen, wat ten minsten de gevoelens hunner harten betrof, of eigenlijk alleen die van den graaf, want Rosalie had daaraan slechts in zooverre deel, dat zij den graaf niet beslissend had afgewezen, maar hem zelfs eene nachtelijke zamenkomst had toegestaan. De zamenkomst was evenmin door beiden ontkend, hoewel Rosalie die bekentenis met diepe schaamte en slechts weifelend had afgelegd. Het kon ook niet anders of zij moest bekennen, dat zij den graaf des nachts bij zich had ontvangen, want er was eene getuige daaromtrent tegen haar verschenen, namelijk de oude Ilda, die, gelijk wij weten, den graaf had bespied. Daarbij moest die zamenkomst met zekere oogmerken geschied zijn.
Een chemisch onderzoek van het suikerwater had bewezen, dat daarin opgelost cyan-kalium aanwezig was, en een nader onderzoek van wege de policie, in de kamer van Rosalie, had een papier doen vinden, waarin zich nog een stukje van hetzelfde vergift bevond.
| |
| |
‘Van waar is dit afkomstig?’ was de vraag van den regter van instructie.
Zij had daarvoor echter geene reden kunnen opgeven en hare onschuld volgehouden.
De graaf had zich hetzelfde vergift, enkele dagen voor het plegen der misdaad, in zeker opzigt in de tegenwoordigheid der gravin, in eene fabriek aangeschaft; kon hij dus niet een paar stukjes daarvan aan Rosalie hebben afgestaan?
De gravin had natuurlijk verzwegen, dat zij beiden in dien nacht had beluisterd, hetgeen haar gemakkelijk viel, dewijl ook hare oude diensmaagd daar van niets wist.
De docter had bovendien getuigd, dat Rosalie zich bij den graaf achter het gordijn bevond, toen hij zijne gewone visite kwam maken. Hij herinnerde zich zelfs de woorden, die de gravin destijds tegen hem gesproken had: ‘gij zult vermoedelijk bemerken, dat mijn echtgenoot bezig is om de gouvernante onderrigt te geven in de chemie.’
Hoe gemakkelijk, naar het oordeel der regters, kon Rosalie toen in het bezit van het vergift gekomen zijn en tevens onderrigt hebben ontvangen hoedanig zich van hetzelve te bedienen!
Er werd echter opgemerkt, dat de gravin insgelijks en wel vroeger dan Rosalie, en bovendien voor eenige oogenblikken alleen achter het gordijn geweest was. Dit werd aangetoond door den verdediger van den graaf en door de getuigenis van den bediende, die zich op het atelier had bevonden.
Dit werd nu wel in zekeren zin aangenomen; maar het was toch niet denkbaar, dat de gravin zelve vergift zou wegnemen, om daarmede haar eigen leven in gevaar te stellen.
Er was echter niemand om te bewijzen, dat de gravin eenige oogenblikken later, met behulp van een tweeden sleutel, zich in de kamer der gouvernante bevonden en hare schrijftafel geopend had; de sleutels daarvan waren korten tijd te voren, door nalatigheid van Rosalie, verloren geraakt, - de gravin had zich dezelve toegeëigend, - zij had toen nieuwe ontvangen, die, tijdens de misdaad plaats greep, in haar bezit waren, terwijl die, waarvan de gravin zich bediend had, reeds daags vóór den speelavond door haar in een afgelegen vijver van het park waren geworpen. Maar wie wist dit?
Ook had men aangewezen, dat de gravin zich in de kamer bevond, waar de limonade gereed gemaakt werd, toen Rosalie
| |
| |
dezelve verliet om de photographie te gaan halen. Maar wat kon die omstandigheid bewijzen, zoo men dezelve al als geldig wilde aannemen? Het was niet te veronderstellen, dat de gravin zich aan zulk een groot levensgevaar zou blootstellen, alleen om zich op een trouweloozen echtgenoot te wreken.
Niemand kon vermoeden, welk heilloos plan zij had gesmeed; niemand de diepte peilen, die in dit duivelsche karakter verborgen waren.
De gravin had zich bij al de verhooren met waardigheid gedragen en steeds eene stille, diepe smart getoond over het verlies dat haar moederlijk hart getroffen had. En juist die treurigheid, welke zij in woorden en daden openbaarde, die smartelijke gelatenheid, waarmede zij de verschillende vragen beantwoordde, verwierf haar de deelneming van allen, die kennis droegen van de treurige zaak, werd zij beschouwd als het offer van den verharden booswicht en zijn werktuig, dat zich, door den roes der liefde bedwelmd, onwillens tot eene misdaad had laten vervoeren en nu tot geene bekentenis wilde komen om nog zoo mogelijk die onoorgeloofde liefde te bedekken.
Zij, die met het onderzoek van het misdrijf belast waren, koesterden zulk eene meening over den graaf en Rosalie, tot dat eindelijk de geregtelijke handelingen gesloten waren en de dag daar was, waarop de uitspraak zou plaats hebben.
Het was een sombere, koude Octoberdag. Een fijne regen viel als een digte nevel neder en toch bevond zich eene talrijke menigte aan den ingang van het regtsgebouw, waar echter eene wacht een iegelijk, die geen regterlijk beambte was, terug wees, daar de kleine, voor het publiek bestemde ruimte in de zaal, reeds lang door eene menigte nieuwsgierigen was ingenomen.
‘Daar is een rijtuig, het komt van de gevangenis,’ riepen sommigen van de genen, aan wie de toegang geweigerd was, en werkelijk rolde eenige oogenblikken later eene koets het voorplein op en hield aan den hoofdingang stil. Velen drongen zoover mogelijk vooruit en nu zag men, dat eene vrouwelijke gestalte dezelve verliet.
‘Dat is de gouvernante!’ zeiden velen, ‘heden wordt haar vonnis uitgesproken.’
‘Ongelukkig schepsel!’ sprak nu eene vrouw uit de heffe
| |
| |
des volks. ‘De voorname verleider is daarvan de oorzaak; hij is schuldiger dan zij.’
‘Men zal haar misschien ter dood brengen!’ riep nu een werkman op luchtigen, lagchenden toon, ‘en de edelman voor eenige weinige jaren veroordeelen, om hem misschien spoedig te laten ontsnappen. Men weet wel, hoe dat gewoonlijk gaat.’
‘Of hem misschien wegens gebrek aan de noodige bewijzen geheel vrij spreken,’ grijnsde een ander.
Weldra kwam een tweede rijtuig, hetwelk eveneens digt gesloten was; het volk moest uit elkander gedreven worden om aan hetzelve een doortogt te banen.
‘Daar is de voorname schurk!’ riep eene grove stem, en te gelijk verhieven zich verscheidene gebalde vuisten in de rigting van de koets en hoorde men luide verwenschingen uiten. Hoewel de graaf die vuisten niet zag, hoorde hij toch, bewaakt door een dienaar van policie, die wooden, welke daar werden uitgesproken. Met vaste treden betrad de graaf den trap, die naar de geregtszaal voerde.
‘Nu moet nog de gravin komen!’ spraken eenigen uit den volkshoop. Maar niemand wist, dat zij reeds in de zaal aanwezig was; daar men haar toegestaan had, digt gesluijerd, door eene bijzondere deur het geregtsgebouw binnen te gaan.
De graaf zat op de bank der aangeklaagden; hij was bleek en blijkbaar vermagerd, zijne houding was echter niet in het minst gebogen, zijne glinsterende zwarte lokken hadden reeds hier en daar eene grijze tint.
Niet verre van hem verwijderd, lag, meer dan zij zat, de arme Rosalie in een leunstoel. Hoe hadden die weinige maanden het vroeger zoo frissche meisje veranderd! Hare wangen waren ingevallen, een teringachtige tint bedekte dezelve, hare oogen, die zij onafgewend voor zich gevestigd hield, lagen diep in de kassen verscholen.
Reeds sedert weken gevoelde zij zich lijdend, sinds de laatste dagen zelfs ernstig ongesteld, haar hoofd gloeide, hare lippen brandden, zij had zich moeten inspannen, om herwaarts te komen.
‘Zij is nu reeds bijna bewusteloos,’ fluisterde men onder de toeschouwers, ‘de stem van haar geweten is krachtiger dan hare verstoktheid.’
De graaf wierp van tijd tot tijd een zijdelingschen blik op
| |
| |
het meisje, terwijl eene diepe smart hem de ziel deed ineenkrimpen.
Slechts eene enkele maal had hij in zijne eenzame cel tot zich zelven gezegd: ‘welligt heeft het meisje mij bemind; zou zij werkelijk het vergift ontvreemd hebben?’ Maar de gedachte aan de reinheid haars harten, die hij had leeren kennen, deed spoedig die twijfeling bij hem verdwijnen, en een knagend berouw verteerde hem.
Hij was, wel is waar, even onschuldig als Rosalie, maar hij was toch de bewerker - ofschoon dan in een anderen zin dan zulks algemeen gedacht werd - van al het onheil dat haar trof; hij alleen was de oorzaak, die deze bloem had geknakt, ja welligt gebroken werd.
Een luid gemompel verhief zich in de zaal, toen de gravin voor de balie verscheen. Zij nam tegenover de bank der aangeklaagden plaats en sloeg den sluijer terug. Haar gelaat was bleek, de uitdrukking van diep lijden, hetwelk in hare trekken zigtbaar was, boezemde bijna algemeene deelneming voor de vrouw in.
De graaf bloosde haar ziende en staarde haar een oogenblik doorborend aan. Haar blik vestigde zich echter dadelijk naar de plaats, waar de regters gezeten waren.
De zitting nam een aanvang.
In eene krachtige en doorwrochte pleitrede gaf de procureur-generaal een overzigt van de geheele zaak en hield eindelijk de aanklagt tot beschuldiging vol. Zijne rede werd - hetgeen onder deze omstandigheden ligt verklaarbaar was - door het publiek luide toegejuicht.
Toen hij geëindigd had, verlieten de regters de zaal, en een geruimen tijd, die voor velen in pijnlijken angst en nieuwsgierigheid verstreek, verliep, alvorens zij wederkeerden.
Eene doodsche stilte heerschte in de zaal; eene angstige spanning was op aller gelaat zigtbaar.
Rosalie zat als levenloos daar neder, steeds met den blik voor zich gevestigd; de graaf staarde onrustig de regters aan; de gravin geleek een marmeren beeld, haar oog hing als aan de lippen van den president, die nu met luider stemme het vonnis uitsprak:
‘De graaf Malström wordt wegens gebrek aan de noodige bewijzen van de aanklagt vrijgesproken; mejufvrouw Rosalie
| |
| |
Steiger, ofschoon de haar ten laste gelegde misdaad volstandig blijvende ontkennen, doch door genoegzame bewijzen daarvan overtuigd, tot - twintig jaren tuchthuisstraf veroordeeld.’
Een kreet van ontzetting klonk door de zaal, toen de president had uitgesproken.
Rosalie was in wilden haast van hare zitplaats opgesprongen, over het geheele ligchaam sidderende, met verwrongen gelaatstrekken, deed zij wankelend eene schrede voorwaarts naar de regters. Hare lippen bewogen zich zenuwachtig; maar de magt ontbrak haar, alleen een gil van angst ontvlood haar mond, zij hief hare handen stuipachtig naar omhoog, hare oogen werden verduisterd, zij wilde spreken, maar - zij zonk magteloos ineen.
Eene zekere verwarring was daarvan het gevolg; spoedig kwam men haar echter te hulp, waaronder ook een arts.
Gedurende de algemeene verwarring verwijderde zich de gravin schielijk. Op haar gelaat was nog steeds dezelfde lijdzaamheid zigtbaar als toen zij verschenen was. Toch zou een scherp waarnemer uit den blik, dien zij op haar echtgenoot wierp, toen zij de zaal verliet, geraden hebben wat er in hare ziel omging; zoowel een zekere triumph als diepen haat straalde daarin door. Haar plan was nu immers slechts ten deele gelukt, daar graaf Malström de onteerende straf ontging, welke zij hem had gemeend te bereiden. Deze echter staarde wanhopend het schouwspel aan en wrong radeloos de handen.
‘Help, help haar!’ riep hij ontsteld, welke uitroep door velen werd herhaald.
De arts, die naast de bewustelooze was neergebukt, stond nu op en sprak:
‘Hier is alle hulp overbodig; zij is dood!’
| |
V.
Op den avond van den dag, waarop het vonnis was uitgesproken, heerschte er in dat gedeelte van het paleis, hetwelk door den graaf werd bewoond, eene levendige drukte; koffers werden gepakt en bedienden liepen af en aan. Doch ook vóór het paleis was het woeliger dan anders. Het aantal der voorbijgangers, die naar de vensters der grafelijke woning omhoog zagen, was niet gering; zelfs bevonden zich op eenigen afstand
| |
| |
groepen volks, die niet enkel uit lieden van de mindere klasse bestonden.
Sedert de uitspraak van het vonnis meer algemeen bekend was geworden, had de groote menigte zich zeer ongunstig over de vrijspraak van den graaf uitgelaten; men hield hem voor den eigenlijken bewerker der misdaad en beschouwde Rosalie alleen als zijn werktuig.
Men beschuldigde de regters, dat zij zich door den graaf hadden laten omkoopen en hield staande, dat zijne vrijspraak niet uit volle overtuiging was voortgekomen.
‘Dat is nu eenmaal zoo!’ zeiden sommigen, ‘en bewijst hoever het bij ons met regt en wet gekomen is! Zoo een arme drommel het misdrijf had gepleegd, zou men hem zonder genade hebben opgehangen.’
Geen wonder dat de gemoederen door zulke en meer dergelijke taal werden verhit. Er werd dan ook besloten, eene demonstratie te doen, om daardoor te kennen te geven, hoedanig de algemeene opinie was over de uitspraak der regters.
‘Laat ons aan den voornamen misdadiger zelf geregtigheid oefenen, zoo de wettige magt haar pligt verzaakt!’ spraken de heethoofdigsten en ruidden op die wijze de menigte op.
Zoodra de policie van de voorgenomen demonstratie kennis had, gaf zij den graaf den raad, dat hij goed zou doen, nog in den loop van den dag in alle mogelijke stilte de stad voor eenigen tijd te verlaten. In het bewustzijn zijner onschuld had hij zulks echter standvastig geweigerd en besloten te blijven.
Men bragt hem aan het verstand, dat slechts weinigen in de residentie aan zijne onschuld geloof sloegen, en eene rijpe overweging deed hem dan ook weldra inzien, dat het dwaasheid zou zijn de bijkans algemeene meening te trotseren, waarom hij besloot zijne koffers te doen pakken en te vertrekken.
De gravin hield voortdurend verblijf in hare vertrekken op de tweede verdieping, zonder iets van zich te laten hooren; zij was in afwachting van hetgeen er verder zou gebeuren.
Intusschen was de afreis van den graaf door onvoorziene toevallen nog steeds uitgesteld, zoodat de avond reeds was gevallen, toen hij zich nog in het paleis bevond. Zoodra de schemering was aangebroken, werd echter het gejoel om het paleis en in de omliggende straten drukker, de volksmenigte groeide met elk oogenblik aan, het getier werd hoe langer zoo
| |
| |
algemeener, zelfs hoorde men hier en daar een schel gefluit en scherpe verwenschingen.
Weldra verscheen eene menigte policiedienaren, die niet zonder moeite zich door de menigte verspreidden, waarop zich weldra een woest geschreeuw verhief; spoedig was nu de opstand algemeen, de wettige magt werd gehoond en onophoudelijk drong men voorwaarts.
Nu verscheen eindelijk de president van policie, nadat hij met moeite tot op het voorplein was doorgedrongen. Hij begaf zich dadelijk naar den graaf en verzocht hem dringend in allerijl de stad te willen verlaten. De mogelijkheid om zulks langs den gewonen weg te doen, bestond echter reeds niet meer; men gaf hem dus den raad door het park te ontvlugten.
‘Zal ik dan als een schuldige lafhartig vlugten?’ vroeg hij verstoord.
‘Gij moet voor de noodzakelijkheid buigen,’ antwoordde men hem.
Intusschen werd het getier hoe langer zoo heviger en groeide allengs tot een woedend gehuil aan, waardoor het gejoel een dreigender aanzien verkreeg. Weinige oogenblikken later werden reeds verscheidene ruiten ingeworpen en vlogen zware steenen in de vertrekken der eerste verdieping. De menigte bestormde nu de groote poort en was weldra met de policie handgemeen. Thans rukte echter eene afdeeling militairen aan, tot hulp der policie. Alvorens deze echter de plaats van den opstand hadden bereikt, waren de weinige policiedienaren reeds overweldigd en de deuren van het paleis opengebroken.
Op hetzelfde oogenblik, dat eene woedende met knuppels en dergelijke wapenen voorziene menigte op het voorplein doordrong en naar den hoofdingang stormde, besteeg de graaf op het achterplein een gezadelden renner en snelde door het geopende hek de groote laan in, die het park doorsneed.
Eenige zijner bedienden waren hem reeds naar het hek aan den uitgang vooruitgesneld. Dit grensde aan den om de stad gelegen wandelweg, in de onmiddelijke nabijheid waarvan zich eene poort bevond, waardoor men dadelijk buiten de stad was.
Sommigen hadden echter dat plan tot ontvlugting van den graaf ook ingezien en de algemeene plaats des oproers verlaten. Door verscheidene kleine straten waren zij naar den bovengemelden wandelweg gesneld en zoodra de bedienden het parkhek
| |
| |
openden, drongen zij binnen. Een hevige, maar ongelijke strijd was daarvan het gevolg; reeds hadden de bedienden voor de overmagt moeten bukken, toen de graaf in woeste vaart kwam aangereden.
‘Sluit de hekken en poorten!’ riep een forsch gebouwde kerel, terwijl hij het paard poogde staande te houden, dat daardoor begon te steigeren. ‘Laat hem nu niet ontkomen!’ riepen weder anderen. - Even als zijne vervolgers en aanranders ontstak nu ook de graaf in woede, hij drukte den hengst de sporen diep in de zijden; andermaal steigerde het snuivende ros en raakte met zijne voorpooten een der woestaards tegen de borst, waardoor deze op den grond tuimelde en eenige zijner gezellen, die op den graaf poogden in te dringen, terug weeken.
Een knuppel vloog den graaf met hevigheid tegen het hoofd, het bloed vloeide hem langs de slapen, hij wankelde schier in den zadel. Maar te gelijk deed het moedige dier een grooten sprong vooruit en snelde het hek door en den weg op, waarna paard en ruiter weldra in de duisternis verdwenen.
En terwijl dit plaats vond, had het volk in het paleis joelend e schreeuwend voor de militaire overmagt moeten wijken, terwijl deze zich van de belhamels, die reeds in de vertrekken van den graaf waren doorgedrongen, meester maakte, alvorens zij daar nog het werk der verwoesting hadden kunnen aanvangen.
Omstreeks hetzelfde uur, dat het gemeen het paleis van den graaf bestormde, verliet een digt gesloten voertuig, het binnenplein van het geregtsgebouw.
Een reeds bejaard man, wiens kleeding een ondergeschikt persoon deed vermoeden, zat naast den koetsier op den bok.
Het geregtsgebouw lag in een, op tamelijken afstand van het paleis verwijderd gedeelte der residentie, en terwijl de wijk, waar de graaf woonde, door eene digt opeengepakte menigte volks bedekt was, waren de straten, welke het voertuig doorreed, schier geheel verlaten.
De beide mannen hadden een geruimen tijd zwijgend naast elkander gezeten, tot de wagen zich buiten de stad bevond, waar zij op een met slechts enkele lantaarns verlichten zandweg, met digt begroeide lindeboomen bezoomd, voortreed.
De koetsier brak het eerst het stilzwijgen af en zeide: ‘dat bevalt mij toch maar in het geheel niet, Bärwinkel! om een lijk te moeten vervoeren.’
| |
| |
‘Daaraan zult gij wel gewoon worden!’ gaf zijn gezel hem lagchende ten antwoord, ‘als gij maar eerst eenigen tijd bij onzen goeden meester in dienst zijt geweest. Uw voorganger heeft zoo menig lijk met mij moeten halen en vervoeren!’
‘En wat doet de professor met al die lijken?’ vroeg de koetsier nieuwsgierig.
‘Hij opent dezelve, dat wil zeggen, hij snijdt ze uit elkander, om er daarna over te studeren.’
‘Het verwondert mij toch, dat men u het lijk zoo maar dadelijk op dat briefje, hetwelk de professor u medegaf, heeft afgestaan.’
‘Ja, maar zeker heeft onze meester daarover reeds heden middag met den docter gesproken en alles met hem geregeld. Want het is niet het eerste lijk, dat de professor aan de welwillendheid van den arts te danken heeft, moet ge weten.’
‘Het is toch eene afschuwelijke bezigheid, dat opensnijden van een dood mensch!’ zeide de koetsier, terwijl hem te gelijk eene huivering over de leden ging. ‘Ik zou daartoe voorzeker niet geschikt zijn.’
‘Ja, maar gij zijt ook geen professor!’ gaf de ander hem snedig ten antwoord. ‘Dat openen moge wel niet een iegelijk bevallen, maar voor de wetenschap is het zeer nuttig. Onze meester heeft daardoor reeds menige gewigtige ontdekking gedaan, en heeft grootendeels zijn roem daaraan te danken; want wijd en zijd is zijn naam bekend.’
‘Dat is zoo; zulks heb ik in den korten tijd, dat ik bij hem in dienst ben, reeds opgemerkt,’ zeide de koetsier.
Intusschen had men een groot, eenzaam gelegen gebouw bereikt, hetwelk verscheidene vleugels bezat, waaraan eenige kleine huisjes, zoowel aan de regter- als aan de linkerzijde grensden. Vóór het uitgestrekte gebouw lag een groot plein, door een tuin van grooten omvang omsloten, terwijl het geheel door een hoogen, steenen muur was omringd, terwijl een breede oprijlaan naar den hoofdingang voerde.
De koetsier hield voor eene groote rijpoort stil, waarna de oude bediende den bok verliet en aanschelde. Eene minuut later verscheen een lang, mager man, met eene lantaarn en opende de poort. Het voertuig reed het plein op naar een der kleine aangebouwde huisjes, hetwelk onmiddelijk aan het hoofdgebouw grensde. De luiken der vensters van dit huisje waren
| |
| |
digt gesloten, terwijl de oude bediende met een sleutel schielijk de deur opende. Daarna nam het drietal mannen het in een laken gewikkelde ligchaam van Rosalie uit het voertuig en droegen hetzelve in het genoemde huisje, hetwelk inwendig niets behagelijks had met zijne naakte muren en eenige ontleedtafels. Uit dit huisje verleende eene deur toegang tot het hoofdgebouw. Zij legden den niet zwaren last op eene der tafels, waarna de portier en koetsier zich verwijderden, en de oude bediende achterbleef, die, nadat zij vertrokken waren, de deur sloot en zich toen, op het gevoel af in de duisternis, naar de deur begaf, welke naar het hoofdgebouw leidde. Deze was niet gesloten, de oude trok dezelve echter digt en ging een trap op waarmede hij weldra het studeervertrek van zijn meester bereikte. Hij klopte even aan, maar ging zonder antwoord daarop af te wachten, binnen.
Een lang, mager, bejaard man zat daar aan eene schrijftafel. Hij was geheel in eene donkerkleurige stof gekleed, zijn ernstig gelaat was, zoowel door ouderdom als aanhoudende studie met diepe voren gegroefd, de grijze oogen lagen diep in de kassen en kenmerkten den denker, het spaarzame haar hing hem onordelijk tot op de schouders. Hij hield zich onledig met het lezen in een foliant en zag, bij het binnenkomen van zijn bediende, even van het boek op en vroeg bedaard:
‘Zijt gij het, Bärwinkel?’
‘Het lijk is beneden, mijnheer!’ antwoordde deze.
‘Het is goed.’
‘Is er nog iets van uw dienst, mijnheer?’
‘Neen!’
Na dit lakonieke gesprek verwijderde zich de oude bediende.
De professor bleef nog tot omstreeks middernacht, in de lezing verdiept, aan zijne schrijftafel zitten. Toen stond hij op, stak een der kokers met chirurgische instrumenten, welke naast hem lagen, in zijn borstzak, nam de lamp op en verliet het vertrek. Met een ligten en langzamen tred ging hij den trap af naar beneden. De huisgenooten hadden zich reeds allen ter ruste begeven, zoodat eene doodsche stilte in het uitgestrekte gebouw heerschte. De ernstige man, met het in lange lokken nederhangende haar, door het flaauwe schijnsel der lamp beschenen, had met die ongebogen houding en statigen tred, veel weg van een ronddolend spook.
| |
| |
In het ontleedvertrek gekomen, plaatste hij de lamp op de tafel en sloeg het laken open. Het ligchaam der arme Rosalie was nog in dezelfde kleeding, als des morgens bij de uitspraak. Hare gelaatstrekken geleken echter geenszins die eener doode; de wangen waren nog met hetzelfde teringachtige waas bedekt, de half gebroken oogen lagen verglaasd in hunne kassen, zoodat men ligtelijk in den waan kon verkeeren, eene slapende voor zich te hebben. Op het nu afgetobde, vroeger zoo blozende en lieftallige gelaat was niet het geringste spoor zigtbaar van den vreesselijken inwendigen kamp, dien Rosalie in den laatsten tijd had gestreden; er lag integendeel eene uitdrukking van lijdzaamheid en stille onderwerping, in die nog steeds bevallige trekken.
In een ernstig nadenken verzonken, staarde hij eene geruime poos het levenlooze hulsel aan. Allengs werd zijn blik somber en kwam een trek van bittere verontwaardiging om zijne lippen.
‘Zou onze verbeelding ons bedriegen,’ zeide hij bij zich zelven, ‘als wij op het doode gelaat van den misdadiger nog iets van die reinheid des harten zien uitgedrukt, welke hij voor zijn val bezat? In een verblijf gelijk dit is immers de natuur niet langer voor ons een gesloten boek, als wij pogen door te dringen in het inwendige van het wezen, hetwelk naar het beeld des Onzienlijken is geschapen; waar wij door en uit de stof onze kennis en wetenschap trachten te vermeerderen, ja zoo mogelijk pogen te volmaken. Men moge ongeloovig het hoofd schudden bij de pogingen om de moeijelijke vraagstukken op te lossen, zoodra de ziel tot haren Schepper is wedergekeerd en dus doende nuttig te zijn om te leeren de smart des lijders te verligten en zoo mogelijk de menschheid te genezen van de kwalen waarmede zij bezocht wordt. En toch - zoo weinig magt hebben wij nog over het stof - dat de oorzaak van zoo menigen plotselingen dood voor ons een geheim blijft en wij ons tevreden moeten stellen met het weinige dat wij ontdekken....’
Bedenkelijk schudde de geleerde het hoofd.
Hij nam de chirurgische koker uit den zak, opende die en legde dezelve op tafel. Na er eenige instrumenten te hebben uitgenomen, die onaangenaam bij het matte lamplicht blonken, wierp hij nog een blik op het verstijfde ligchaam.
‘Arm kind!’ zeide hij, die onschuldige trekken met eene
| |
| |
uitdrukking van diep medelijden en innige ontroering beschouwende, ‘ik geloof nog niet zoo geheel en al aan uwe schuld! Indien gij eens het offer van een misverstand der geregtigheid waart! - Ja! ging hij na eene korte poos voort, ‘hoe het zij, meer dan waarschijnlijk heeft uw geestelijk deel niet de zonde gediend, maar des te zekerder zal uw ligchaam thans de wetenschap dienen! Dat zult gij gewisselijk nimmer vermoed hebben!’
De oude man opende nu het laken geheel en al.
Hij nam een der scalpeermessen in de magere, lange vingers en plaatste de punt deszelven op de borst van het lijk, om eene insnijding te maken; reeds schramde de huid, toen hij plotseling een hevig geraas vernam, hetwelk voor de deur van het binnenplein scheen plaats te hebben. Hij staakte dus een oogenblik de voorgenomen bewerking en luisterde.
‘Wie mag daar op zulk een ongewoon uur nog komen?’ sprak hij.
Hij hoorde nu duidelijk eene luide en hevige woordenwisseling; ongetwijfeld weigerde de portier iemand binnen te laten.
Eene hem onbekende stem riep nu verstoord: ‘Maar ik moet hem spreken zeg ik u, tot elken prijs. Laat mij dus door of meld mij bij den professor aan; maar haast u!’
De portier weigerde andermaal om aan dien eisch gevolg te geven, waardoor de twist al hooger liep.
Intusschen begaf zich de professor, nog steeds het mes in de hand houdende, naar de kleine deur, door welke kort te voren het lijk was binnengebragt; hij opende dezelve en zag nu spoedig een jong mensch met een doodelijk ontsteld gelaat voor zich die, hem ziende, hem te gemoet vloog. De portier volgde hem haastig op eenigen afstand.
Bij den aanblik des professors, met het mes in de hand en het lijk op de tafel, stiet hij een luiden gil uit. Hij drong den grijsaard ter zijde en stormde de ontleedkamer binnen, ijlde naar de tafel, sloeg een angstigen blik op het door de lamp flaauw verlichte gelaat van het lijk en wierp zich toen jammerend op hetzelve.
De verbaasde professor gaf den portier door een wenk te kennen zich te verwijderen en sloot weder zorgvuldig de deur. Vervolgens begaf hij zich ook naar de tafel.
‘Wie zijt gij en wat wilt gij, mijnheer?’ vroeg hij.
| |
| |
Hij moest die vraag nog eens herhalen, alvorens de jongeling in staat was te antwoorden.
‘Zijt gij de professor Mangold?’ vroeg hij, zich ontsteld oprigtende.
‘Die ben ik, mijnheer!’
‘Gij zult dit lijk niet openen.’
‘Wie zou mij zulks verhinderen? De arts heeft mij hetzelve ter verrijking mijner wetenschap afgestaan.’
‘Ik bezweer u, mijnheer! geef aan mijne bede gehoor. Gij moet dit doen. Ik eisch het terug.’
‘En met welk regt?’
‘Ik ben de broeder dezer afgestorvene!’ riep de jongeling met hartverscheurende stem.
De professor staarde hem verbaasd aan.
‘Haar broeder?’ vroeg hij toen op eenigzins twijfelachtigen toon, ‘ik wist niet, dat dit meisje nog bloedverwanten had; gij waart dus niet hier, gedurende de regtszittingen? Ik zie gij zijt in reisgewaad!’
‘Ik kom uit Alexandrië.’
‘Hoe?’
‘Ik ben arts gelijk gij en heb mij daar verscheidene jaren opgehouden,’ antwoordde de jongeling, in hevige opgewondenheid de woorden bijna ademloos en afgebroken uitende; ‘sedert geruimen tijd hield ik met mijne zuster reeds geene briefwisseling meer, door mijne veelvuldige reizen in het binnenland; zij beschouwde mij dus zeker als dood, ik twijfel daar niet aan.’
‘En hoe draagt gij dan van de zaak kennis?’ vroeg de professor hem verwonderd.
‘Een landgenoot, die zich kort geleden te Alexandrië bevond, deelde mij het berigt mede, dat Rosalie zich in den kerker bevond. Ik nam dadelijk mijn ontslag.’
‘En kwaamt herwaarts?’
‘Heden - een uur geleden - maar helaas! te laat,’ riep hij, de handen voor het gelaat houdende. ‘Verschrikkelijk, Rosalie! die engel van goedheid - van eene misdaad beschuldigd - veroordeeld - dood! Ik snelde naar den arts, die mij tot u zond, en vernam intusschen alle nadere bijzonderheden. Mijnheer de professor! ik bezweer u, zeg mij: was mijne zuster inderdaad schuldig?’
‘Zulks weet alleen God en - welligt ook de gravin Malström,’
| |
| |
hernam de grijsaard bewogen. ‘Ik heb al de regtszittingen bijgewoond, maar - ik ontken het niet - ik koester een vreesselijk vermoeden!’
‘Dat, gelijk ik reeds vernomen heb, velen met u deelen,’ antwoordde de broeder van Rosalie haastig. ‘O mijn God! wanneer zulks waarheid ware, zoo men dit kon onderzoeken! Indien Rosalie - maar zij is immers dood!’
Met eene stomme smart wendde hij zich naar de tafel, waar het ligchaam van het ongelukkige slagtoffer lag. Ook de grijze arts rigtte met bekommering den blik daarheen.
Plotseling klonk een kreet uit beider mond.
‘Ik zag de wenkbraauwen bewegen!’ stamelde de jongeling.
‘Ook ik meende het te bemerken,’ riep de grijsaard met eene bevende stem. ‘Maar zekerlijk heeft het flikkeren der lamp ons bedrogen!’
‘Neen!’ riep de jonge arts en snelde naar de tafel. ‘Zoo zij niet dood, maar alleen door eene bezwijming bevangen ware!’
Ontsteld liet de grijze dienaar van Esculaap het mes vallen en snelde naar de tafel.
Het ligchaam van Rosalie lag nog steeds bewegingloos en ijskoud daar neder, geen pols sloeg, geen enkele hartklopping, geen ademhaling was hoorbaar en nogtans verkondigden eenige zwakke verschijnselen aan den geoefenden blik der beide geneesheeren, dat het leven in dit verstijfde hulsel nog niet geheel was uitgebluscht.
‘Wij hebben al het noodige dadelijk bij de hand,’ sprak de bedremmelde grijsaard en snelde in koortsachtigen haast naar de aangrenzende apotheek.
Naast het kleine portaal sliep de factotum Bärwinkel. In weinige woorden deelde de professor hem het gebeurde mede en even bedremmeld volgde hij zijn meester naar de apotheek.
Weinige minuten later stond het drietal in het sombere vertrek bij elkander, angstig, zwijgend en alle middelen der kunst aanwendende om de levensgeesten der schijndoode weder op te wekken. Weldra zagen zij hunne pogingen met een gunstig gevolg bekroond. Het ligchaam verloor deszelfs met den dood overeenkomende stijfheid, het wasgele wit der ledematen, het blaauwachtige der nagels verdween, de polsen begonnen zacht te kloppen, de lijkachtige glazerigheid der oogen vervloog, eene
| |
| |
naauwelijks hoorbare ademhaling verkondigde de hernieuwde werkzaamheid der longen.
‘Zij leeft,’ jubelde de broeder en tranen van blijdschap biggelden hem langs de wangen, terwijl hij onophoudelijk de middelen der kunst aan zijne zuster beproefde.
Diep ontroerd staarden de professor en zijn bediende het schouwspel aan.
Allengs kwam Rosalie bij. Het scheen dat hare krachten gedurende den schijndooden toestand versterkt waren; zij kon zich alleen oprigten, en gevoelde zich dus krachtiger dan op het oogenblik, toen zij voor hare regters zat, om haar vonnis te vernemen.
Maar haar blik, die thans levendiger en helder werd, had iets eigenaardigs. Een onheilspellend lachje speelde om hare lippen; het was alsof zij geene bewustheid had van hetgeen rondom haar plaats had.
‘Rosalie!’ riep nu de jongeling, ‘dierbare zuster! gij zijt gered! Zie mij aan, ik ben het, uw broeder Frans. Ik ben hier om uwe onschuld aan het licht te brengen.’
Met een onverschillig lachje staarde zij nu den een dan den ander aan, zag angstig en gejaagd rond en streek met de hand langs het hoofd, alsof zij daar eene stekende pijn gevoelde. Toen staarde zij wezenloos voor zich heen en begon andermaal luide te lagchen.
‘Stil,’ zeide zij, ‘houdt u stil! Wek de kinderen niet uit hun slaap. Zij sluimeren ginds, daar - onder die bloemen,’ voegde zij er bij, met de hand voor zich uit wijzende; ‘daar, ziet gij ze niet? Een is er bij die nimmer meer zal ontwaken; maar dat weet gij nog niet, en zoo gij de anderen in hun slaap stoort, dan blijft het niet verborgen, en niemand behoeft zulks te weten!’
Een vaal bleek bedekte het gelaat van den broeder, die gespannen de woorden zijner zuster had aangehoord; vol wanhoop sloeg hij den blik op de beide andere mannen, die naast hem stonden, en riep:
‘Almagtige God! zij is krankzinnig!’
| |
VI.
De graaf had gelukkig eene der grenssteden bereikt, van
| |
| |
waar hij berigt gaf, dat men hem zijne overige goederen moest toezenden. Spoedig daarop vertrok hij naar Hamburg, en drong nu weldra op eene scheiding aan van zijne echtgenoot, van wien hij niets meer begeerde dan zijne vrijheid.
De gravin hield nog steeds verhlijf in de residentie; zij verscheen echter zelden in het openbaar en dan altijd in diepen rouw gehuld. Als gedurende de zittingen des geregts, hield zij voortdurend de rol van lijderes vol, ofschoon men haar niet meer de vroegere deelneming bewees, ja het scheen zelfs, of men haar zocht te ontwijken. Dit werd haar pijnlijk, maar nog pijnlijker het verblijf op eene plaats, waar elke schrede haar aan de donkere misdaad herinnerde, welke zij begaan had en haar op het geweten drukte en het smartelijk, plotseling verlies hetwelk zij zich zelven echter bereid had, haar telkens voor den geest kwam.
Het paleis met zijne sombere gangen begon haar hoe langer zoo meer tegen te staan, het drukte haar zwaar op de ziel, zij begon er voor zich zelven beangst te worden; zij moest de beelden van het verledene, die haar telkens voor den geest zweefden, ontvlugten.
En zoo besloot zij dus de residentie te verlaten.
Omstreeks denzelfden tijd ontving zij ook de aanvrage tot echtscheiding, die op zoodanige wijze was ingerigt, dat daardoor al den haat, die in haar duivelsch karekter lag opgesloten, op nieuw voor den graaf werd opgewekt.
Hoe gaarne toch had zij gewenscht, hare toestemming daartoe te kunnen weigeren! Hoeveel had zij willen geven, zich nog aan hem te kunnen vastklampen, gelijk de vampyr zich aan zijn offer hecht!
Zij had echter haar gemaal voor het geregt aangeklaagd van eene misdaad, waardoor hij, zoo zij hem had kunnen bewezen worden, des doods schuldig was; er was alzoo voor hem toereikende aanleiding om op eene scheiding aan te dringen, zij kon hem hare bewilliging daartoe niet onthouden!
In onmagtige woede onderteekende zij dan ook alles, wat daarop betrekking had.
Enkele dagen later begaf zij zich naar Parijs, om in dat nieuwe Babel verstrooijing te zoeken en te pogen de stem van haar geweten, die al luider sprak, tot zwijgen te brengen.
Er bleef niemand op het paleis achter dan een oude huisbe- | |
| |
waarder, de oude Ilda, de tuinman met zijne vrouw en de portier. Al hare andere bedienden, zelfs hare kamenier, had zij weggezonden.
Wat was er intusschen van de arme Rosalie geworden?
Zij bevond zich nog steeds in de inrigting van professor Mangold, waarvan slechts drie menschen kennis droegen - de professor, de broeder van Rosalie en de oude Bärwinkel. Zoodra zij van hunne verbazing over den schijndooden toestand van Rosalie waren bijgekomen, beraadslaagden zij te zamen wat thans te doen was.
‘Mijnheer de professor!’ sprak de jeugdige arts, ‘ik beschouw het als eene beschikking der Goddelijke Voorzienigheid, dat ik mij sedert eene reeks van jaren als door eene onwederstaanbare neiging voelde aangedreven, om mij uitsluitend met de behandeling van krankzinnigen bezig te houden. Geruimen tijd heb ik, na daartoe verkregen vergunning, als adsistent-geneesheer in Charenton gefungeerd, en wijdde mij later aan die studie, tijdens mijn verblijf in Athene en Alexandrië. Zoo er eenige mogelijkheid mogt bestaan de verstandverbijstering van Rosalie te herstellen, dan hoop ik zulks onder den Goddelijken zegen te volbrengen, even zoowel als ik geloof sla aan de onschuld mijner zuster!’
‘Dat wil ik u niet betwisten!’ antwoordde de professor, ‘maar vergeet bij dat alles niet, jongeling! dat uwe zuster een vonnis ten haren laste heeft. Zoo zij heden genezen ware, zouden morgen zich de deuren der gevangenis openen!’
‘O mijn God!’ sprak hij ontsteld, ‘zou dat waar zijn?’
‘Gij weet,’ ging de professor na eenige oogenblikken voort, ‘dat ook ik uwe zuster voor onschuldig houde; bovendien verdient zij thans dubbele deelneming. Welaan! ik zal u een voorstel doen: zij blijve hier, in mijne inrigting.’
‘O ja!’ sprak de broeder van Rosalie verheugd, ‘gaarne wil ik u alle kosten vergoeden, wanneer...’
‘Daarvan spreken wij niet, Luister. Alleen gij, ik en de grijze Bärwinkel dragen er kennis van dat uwe zuster nog leeft - zulks blijve dus een geheim. De koetsier en portier weten niet beter dan dat zij een lijk hebben vervoerd. In dit oude gebouw, waar ik meer dan veertig jaren woon, bevindt zich eene verborgen kamer, wier bestaan aan niemand dan mij en mijn in mijn dienst grijs geworden knecht bekend is; die
| |
| |
kamer moge voortaan uwe zuster tot verblijf strekken. Het voedsel en hetgeen zij verder noodig heeft, zal haar dagelijks door u, mij of Bärwinkel gebragt worden; voor het overige kunt gij al uwe zorg, mijn jonge vriend! aan uwe zuster besteden!’
‘Hoe! Ik zou dus in uw huis mogen blijven? In de nabijheid van Rosalie? Maar men zou immers spoedig argwaan hebben en mijn voortdurend verblijf in uwe inrigting niet kunnen verklaren?’
‘Ook daarop weet ik een middel, namelijk dit: gij blijft als adsistent-geneesheer bij mij; ik heb zoo iemand inderdaad wel noodig, mijne hooge jaren deden mij reeds meermalen daaraan behoefte gevoelen. Aarzel niet om de betrekking te aanvaarden, die ik u thans aanbied, zij zal u gelegenheid geven den toestand uwer zuster zelf gade te slaan, haar te behandelen en bovendien voor de lijdende menschheid nuttig kunnen zijn. Neemt gij het aan?’
‘Edel man! Van ganscher harte!’ antwoordde de jongeling opgetogen. ‘Hoe zal ik u daarvoor dankbaar zijn?’
‘Dan blijve de zaak afgesproken. Zoo God verder onze vereende pogingen met een gelukkig gevolg wil bekroonen, dan zal het ons ook welligt gelukken, uwe arme zuster weder te geven, hetgeen, naar mijne innigste overtuiging, een al te onbedacht oordeel haar ontnomen heeft - namelijk haar verstand, hare eer en een onbevlekten naam!’
Nog denzelfden nacht werd de ongelukkige krankzinnige naar de bewuste kamer vervoerd, waar zij voortdurend verbleef, zonder dat iemand behalve het genoemde drietal, van haar aanwezen op die plaats kennis droeg. Het genoemde vertrek was door de zorg van den professor, zoo vriendelijk mogelijk ingerigt en met het meeste gemak gemeubeld. Het daglicht viel niet door gewone vensters, maar door eenige in den muur aanwezige en met traliewerk voorziene openingen naar binnen, welke echter aan de buitenzijde door een eigenaardig gebouwden, vooruitspringenden muur niet in het oog vielen.
Rosalie gaf in den toestand, waarin zij verkeerde, volstrekt geen acht waar zij zich bevond; noch op de zorg, welke bij voortduring aan haar werd besteed. Zonder de minste deelneming voor dat alles te doen blijken, zat zij dikwerf den geheelen dag met gevouwen handen somber voor zich te staren;
| |
| |
zelden kwam er een woord over hare lippen; gewillig deed zij al hetgeen men van haar begeerde, en volvoerde dat niet zelden met eene pijnlijke naauwkeurigheid. Nooit klaagde zij en enkele malen slechts barstte zij in tranen uit.
Zoowel de professor als haar broeder poogden haar met allerlei zaken te verstrooijen - maar zij was voor alles onverschillig. Zij nam alleen het dringend noodige voedsel en niettegenstaande dat alles, ontwikkelde zij ligchamelijk; zij herkreeg hare vorige krachten en gezondheid, doch haar gelaat behield dezelfde vaal bleeke kleur. Haar verstand bleef inmiddels even verduisterd, welke middelen de beide artsen ook aanwendden om hetzelve te verhelderen. Tusschenbeide weifelde haar broeder aan het welslagen, maar de professor spoorde hem voortdurend aan, om niet te wanhopen en den moed niet te verliezen.
Op die wijze waren niet minder dan twee jaren verloopen, toen op zekeren dag - het was wederom zomer als bij den aanvang van ons verhaal - de professor haastig de kamer van zijn adsistent binnentrad.
‘Er is iets geschied,’ zeide hij, ‘hetgeen wij beiden nimmer zouden vermoed hebben.’
‘Nu,’ vroeg de broeder van Rosalie nieuwsgierig.
‘De gravin Malström is teruggekeerd, en heeft haar paleis weder betrokken.’
De jeugdige arts ontstelde.
‘Is het mogelijk?’ zeide hij. ‘Zij waagt het dus alle herinneringen weerstand te bieden. Wij verwonderden ons dat zij niet reeds lang het paleis had verkocht en nu - keert zij eensklaps terug?’
‘Hebt gij dan nimmer gehoord,’ ging de professor op hoog ernstigen toon voort, ‘dat misdadigers niet zelden door eene geheimzinnige magt weder naar het tooneel van hun misdrijf worden terug gedreven, waar het noodlot hen straft?’
‘Ja, maar wie zal haar kunnen ontmaskeren, wie zal haar durven betichten? En hoe denkt gij, dat men haar in de residentie zal ontvangen?’
‘Ongetwijfeld met open armen! Daarbij is zij thans weduwe, want, zooals ik vernomen heb, bleef de graaf in een duel met een franschen markies, een gunsteling der gravin - welligt daartoe door haar afgezonden - die hem in Stokholm uitdaagde.’
| |
| |
‘Welk eene vrouw! Ik twijfel niet of zij heeft de hand gehad in dat nieuwe misdrijf. En denkt gij niet, dat men zich, wanneer dergelijke geruchten van haar in omloop zijn, met zekeren afschuw van haar zal afwenden?’
‘Men zal haar integendeel met allerlei betuigingen van vriendschap en achting overladen, zij zal gevierd worden! Wat toch kan men haar bewijzen? Gij kent de wereld, mijn vriend! zij houdt zich slechts aan datgene, wat daadwerkelijk voor de hand ligt, wat tastbaar is. Tegenwoordig is de mensch, die zich aan de wet weet te onttrekken, in hare oogen geen schurk. Bovendien is de gravin rijk en alzoo eene schitterende partij! Op mijn woord, alle salons zullen zich gereedelijk voor haar openen!’
‘En is zij in stilte aangekomen?’
‘Volstrekt niet, met den meest mogelijken glans. Zij weet wel, hoe zij zich moet gedragen. Een geheele schaar van bedienden verzelt haar, schitterende equipages voert zij mede, kortom geheel als eene vrouw uit de groote wereld betaamt.’
‘En mijne arme zuster daarentegen levendig begraven!’ riep hij op smartelijken toon, terwijl hij luid jammerde.
‘Bedaar, mijn vriend!’ sprak de professor troostend. ‘Dat de gravin zich uit het gewoel der wereldstad herwaarts heeft begeven, waar die sombere daad heeft plaats gehad, is mij als een geheimzinnig voorteeken; de Voorzienigheid geeft tusschenbeide dergelijke wenken, ofschoon wij daarop niet altijd acht geven. Weldra zal misschien de sluijer opgeligt worden, die de laatste acte van dit vreesselijk drama zal doen aanschouwen!’
Beide mannen staarden elkander zwijgend aan en schudden trouwhartig de handen.
De gravin had zich inderdaad prachtig in het paleis ingerigt. Geen dag verliep, dat zij niet het onderwerp van eenig gesprek uitmaakte.
In de eerste dagen na hare terugkomst had men hier en daar zich het verledene herinnerd, doch hare gedragingen deden weldra dien twijfel verdwijnen, gelijk de nevel voor de zon wijkt. Spoedig werden dan ook de woorden des professors bewaarheid, zij werd namelijk het mikpunt van eene menigte ongehuwde edellieden en niet minder, door haar onberispelijke smaak, door de dames der residentie bewonderd en gevierd als die koningin der mode.
| |
| |
Eindelijk verscheen ook de dag, waarop voor twee jaren de vreesselijke gebeurtenis had plaats gehad, welke wij in de derde afdeeling van ons verhaal hebben getracht te schetsen.
Eene zeldzame onrust, even onverklaarbaar als vreemd, had zich van de gravin meester gemaakt; het was hetzelfde gevoel, dat haar voor eenige weken uit de residentie naar het paleis had gedreven.
Dagelijks had zij een uitgelezen en talrijk gezelschap om zich heen en jaagde koortsachtig alle verstrooijingen na. Zij was in dat tweetal jaren veel veranderd: die gedwongen stijfheid, die onmiskenbare trotsch was verdwenen; zij was integendeel zenuwachtig opgewonden.
De avond kwam. Voor geen prijs ter wereld had zij denzelven alleen willen doorbrengen; zij had dus een talrijk gezelschap bij zich genoodigd. Langzamerhand vulden zich hare salons en weldra zag zij zich omringd door eene schaar bekoorlijke dames en eene menigte uiterst galante cavaliers.
Er werd gepraat, gelagchen en uur op uur ging voorbij, zonder dat de meesteres des huizes, die alleen voor hare gasten scheen te leven, zulks bemerkte.
Onder de aanwezigen bevond zich ook iemand, die, hoewel niet persoonlijk door de gravin uitgenoodigd, zich echter, op wij weten niet welke wijze, toegang had weten te verschaffen. Het was de professor Mangld.
Alvorens hij in zijn rijtuig naar het paleis was vertrokken, had hij zijn adsistent bezocht en zich een geruimen tijd met hem onderhouden. En toen daarna beide mannen de kamer hadden verlaten en de professor vertrokken was, zou een diep menschenkenner eene zeldzame opgewondenheid bij hen hebben waargenomen.
Bij zijn vertrek hadden zij elkander nogmaals een veelbeteekenenden blik toegeworpen.
De professor verscheen tamelijk laat en liet zich door een zijner kennissen, een regeringsraad, aan de gravin voorstellen. Hij was echter niet de laatste; na hem kwamen ook nog de docter, de overste en de secretaris van het gezantschap, dezelfde heeren, die de lezer zich nog van de whistpartij zal herinneren en die getuigen waren geweest van het vreesselijk tooneel.
Toen zij zich aan de gravin voorstelden, ontstelde deze hevig; zij glimlachte echter, terwijl zij hen minzaam welkom heette.
| |
| |
Onmiddelijk daarna wenkte zij den hofmeester en vroeg hem op fluisterenden toon:
‘Wie heeft deze heeren uitgenoodigd?’
‘Het geschiedde op bevel van uwe genade!’ antwoordde hij eveneens fluisterend.
‘Hoe? - Ik zou - maar dat is niet mogelijk!’
‘De namen der heeren stonden niettemin op de lijst, welke ik ontving,’ hernam de hofmeester op stelligen toon.
‘Geef mij die lijst,’ sprak nu de gravin.
‘Ik zocht er reeds naar,’ antwoordde hij bedremmeld; ‘ik heb dezelve zeker verlegd.’
De gravin slingerde haren ondergeschikte een vernietigenden blik toe en begaf zich lagchend onder het gezelschap.
Zoodra de lampen ontstoken waren, deed eene bejaarde dame, de weduwe van een minister, het voorstel om een partij écarté of whist te maken.
Het woord ‘whist’ drong de gravin als een dolksteek door het hart.
‘In de andere zaal zijn eenige tafeltjes daartoe in gereedheid gebragt,’ zeide zij lagchende en de grootste bedaardheid veinzende.
Een gedeelte van het gezelschap, vooral de meer bejaarden, begaven zich derwaarts en de gravin insgelijks.
Het was hetzelfde vertrek, waar voor twee jaren op denzelfden avond de whistpartij had plaats gehad.
Toen de gravin over den drempel trad, ontroerde zij, ofschoon zij zich dadelijk herstelde.
Verscheidene der gasten namen aan de tafeltjes plaats. Een derzelve bleef onbezet. De professor Mangold begaf zich derwaarts, terwijl de overste en de gezantschapssecretaris, in een onverschillig gesprek gewikkeld, hem naderden.
‘Zullen wij een partijtje maken?’ zeide de overste, het gesprek afbrekende en inmiddels plaats nemende. ‘Wilt gij ons het genoegen doen van de partij te zijn, mijnheer de professor?’ vroeg hij veelbeteekenend.
‘Van harte gaarne!’ antwoordde deze, ‘ons ontbreekt echter nog een vierde persoon!’
Te gelijk zag de professor rond en ontdekte spoedig den docter, die juist zijn gesprek met de gravin had afgebroken. De professor wenkte hem.
| |
| |
‘Kom,’ zeide hij, ‘ik weet dat gij sterk zijt in 't whist, wees mijn vis-à-vis.’
De heeren namen hunne plaatsen in.
Met innig welgevallen zag de gravin de zaal rond; zij had echter den blik afgewend van het tafeltje, waaraan de vier heeren zaten; toen zij er toevallig heen zag, ontstelde zij onwillekeurig.
Zeldzaam toeval! Daar zaten de overste, de secretaris, de docter, even als voor twee jaren, alleen de graaf ontbrak, wiens plaats nu door den professor was ingenomen. Was het toeval, dat zij juist die plaatsen hadden gekozen, en ook naast den professor een ledige stoel stond, even als naast haar echtgenoot, toen zij op dien noodlottigen avond bij de speeltafel trad?
Welk eene vermaning!
Schielijk wilde zij zich naar de andere zaal begeven, doch de overste, die toevallig de kaarten schudde, zag tot haar op en verzocht haar, een oogenblik plaats te nemen, daar hij haar eenig stadsnieuws had mede te deelen. Ofschoon ongaarne, gaf de gravin echter aan zijn verzoek toe, vastbesloten zich zoo spoedig mogelijk te verwijderen.
Het spel nam een aanvang.
Wel was het een pijnlijk oogenblik voor de gravin. Onwillekeurig zweefde haar blik verscheidene malen naar den overste; achter zijn stoel had ook eens Rosalie gestaan, alvorens zij zich naar het aangrenzende vertrek begaf om de limonade te bereiden.
Een zeldzame angst maakte zich van de gravin meester, die meer en meer toenam. Zij, die anders zoo uitnemend de kunst van veinzen verstond, had al haar energie noodig, om onbevangenheid en een zorgeloos lachje te huichelen. De indrukken van het oogenblik waren echter sterker dan hare wilskracht. Het bloed drong haar naar het hart; een digte sluijer benevelde haar blik; angstige zweetdroppels parelden haar op het voorhoofd, haar adem werd beklemd; zij gevoelde zich duizelig. Al hare overige krachten inspannende, hief zij zich van haar stoel op, terwijl de overste een glurenden blik op haar wierp.
‘Wat deert u, genadige vrouw?’ zeide hij deelnemend, ‘gij zijt bleek.’
‘O niets!’ antwoordde zij met inspanning en zich een gemaakt lachje afpersende, ‘ik zal mij naar de jongelieden in de naaste zaal begeven.’
| |
| |
‘Waartoe, mevrouw de gravin!’ sprak de overste, die inmiddels de kaarten nederlegde en opstond, ‘gij zijt onpasselijk, blijf hier, vermoei u niet!’
‘Eene ligte onpasselijkheid!’ stamelde zij. ‘Breek uw spel niet om mijnentwil, mijne heeren!’
Nu rigtte ook de oude professor zijne doordringende oogen op de gravin
‘Het was heden buitengewoon warm,’ zeide hij, ‘de genadige vrouw zal benaauwd zijn, een glas limonade zal haar verfrisschen.’
Dit gezegde, op lossen toon uitgesproken tot haar, van wie bijna ieder der aanwezigen wist, welke beteekenis die woorden hadden, deden hen ontstellen.
Bij het woord ‘limonade’ werd de gravin doodsbleek. Zij wilde een antwoord uiten, maar de kracht daartoe ontbrak haar. Verward sloeg zij den blik neder en wilde zich haastig verwijderen.
Daar klonk plotseling een dof geraas, alsof een zwaar voorwerp op den grond viel, waarop onmiddelijk een schrille angstkreet volgde; dit scheen uit het aangrenzende vertrek te komen, waarvan de deur gesloten was en waar eens het vreeselijk drama had plaats gevonden.
Zoowel de docter als de secretaris sprongen, even als toen, verschrikt op en riepen te gelijk: ‘wat geschiedt daar?’
Een doodelijk bleek bedekte het gelaat der gravin; zij zag met ontsteltenis naar de deur, zij scheen al haar moed en vastberadenheid verloren te hebben; nog wilde zij vlugten, maar de voeten weigerden haar de dienst.
Schielijk snelde de overste haar ter hulp, terwijl de professor zich naar de deur had begeven en dezelve opende. De oude krijgsman bragt de gravin derwaarts, die onwillekeurig voorwaarts wankelde en sprakeloos voor zich heen zag. Dit alles was het werk van een enkel oogenblik.
Daar aan de buffettafel stond Rosalie - de gewezen gouvernante - bleek, een geest gelijk, in dezelfde kleeding als op dien avond. Zij hield een gedeeltelijk gevuld glas in de hand als was zij voornemens limonade te bereiden. Zij rigtte hare donkerbruine oogen vol schrik op de binnen wankelende gravin.
Eene seconde lang staarde deze die verschijning aan; een nare kreet ontvlood hare lippen, zij poogde terug te keeren, maar
| |
| |
stortte stuiptrekkend op den grond - eene beroerte had haar getroffen.
De arme krankzinnige liet ontsteld het glas vallen; zij beefde over haar gansche ligchaam. De toestand, de aanblik der gravin, de omgeving - dat alles had hevig, maar niet minder weldadig op haar gewerkt. Een eigenaardige glans schitterde allengs uit hare oogen, zij zag verbaasd en als uit een droom ontwaakt rond; langzaam streek zij met de hand over het voorhoofd, alsof zij iets bezon. Plotseling viel haar blik op de in onmagt liggende gravin daar voor haar op den grond, ontsteltenis en hevige aandoening werd op haar gelaat zigtbaar; zij wilde ontvlugten en ijlde naar de tegenover liggende deur. Maar te gelijk werd deze geopend en de adsistent van den professor vloog haar te gemoet; Rosalie schrikte en staarde den jongeling verwonderd aan. Een luide kreet ontsnapte hare lippen, zij barstte in tranen uit, zij wierp zich aan de borst van den inmiddels binnengekomen broeder en riep op luiden, maar angstigen toon: ‘Red mij broeder! Red mij voor deze vrouw; ik ben onschuldig!’
‘Almagtige God, heb dank!’ riepen zoowel de professor als zijn adsistent als uit één mond. ‘Zij heeft haar verstand terug.’
Jubelend verliet hij nu met Rosalie de plaatse des onheils, maar ook der vreugde.
Het gebeurde ging spoedig bij de gasten van mond tot mond. Intusschen had men de gravin naar de aangrenzende zaal gedragen, waar de professor en de docter haar de noodige hulp verleenden. Weldra kwam zij tot bewustzijn, maar zij was - stervende.
‘Een geestelijke!’ stamelde zij.
Spoedig verscheen dan ook een priester met de heilige sacramenten der stervenden.
Het gezelschap verliet nu de zaal, waarna de gravin biechtte. Zij bekende hare schuld en begeerde dat Rosalie zou geregtvaardigd worden, alvorens zij stierf. Zoodra de geestelijke zich had verwijderd, werden hare verklaringen door een beambte bij de regterlijke magt opgenomen.
Een uur later gaf zij den geest.
Twee dagen later verkondigde het dagblad der residentie de onschuld van Rosalie. - -
Zij is geheel genezen en woont met haar broeder zamen,
| |
| |
den tegenwoordigen bestuurder der inrigting, daar de professor zijn ontslag heeft genomen, ofschoon deze nog voortdurend welvarend is.
En wanneer hij, zijn opvolger en de oude overste - sedert dat voorval zijn vertrouwde vriend en zijn dagelijksche gast - bij elkander zitten, en zij Rosalie, wier wangen weder even frisch blozen als te voren, gelijk eene zedige huisvrouw vriendelijk en zacht het bestuur zien voeren, dan knipoogen de oude heeren elkander dikwerf veelbeteekenend toe, als wilden zij zeggen: welk een geluk, dat wij toen dezelfde overtuiging koesterden, en die overtuiging ons aanspoorde, om den hofmeester en de dienstboden der gravin om te koopen, ons toegang te verschaffen en het tooneel te doen geboren worden, hetwelk even gewaagd was als hetzelve zegenrijk eindigde!
Nimmer wordt er echter in tegenwoordigheid van Rosalie over eenig spel gesproken, nog minder eene kaart aangeroerd.
‘Herinneringen kunnen soms gevaarlijk werken,’ zegt de oude professor.
Wanneer Rosalie echter somwijlen aan het verledene terugdenkt, dan herinnert zij zich hetzelve alleen als een benaauwde onaangename droom, die Godlof! door het rooskleurigste licht is weggevaagd.
Geruimen tijd was zij het voorwerp van algemeene deelneming in de residentie. Menigeen deed zelfs aanzoek om hare hand, misschien wel omdat haar lot zoo belangwekkend was geweest. Velen ook bewonderden haar.
Voor zulk eene deelneming was zij echter ten eenemale onverschillig. Zij verschijnt zelden buiten haren kleinen, huiselijken kring, dien zij hare wereld noemt.
Zij heeft erkend, wat in de meeste gevallen de denkbeelden, het oordeel der groote menigte leidt, namelijk - den schijn.
|
|