| |
Mejufvrouw Seraphine.
Vóór de verovering van Tuggurth, ten jare 1854, was Biskara de zuidelijke grensscheiding der fransche bezittingen in Algiers. Wanneer men langs Bathna gaat en meer dan vier dagen onbewoonde en eenzame streken doorkruist heeft, begroet het oog met vreugde eene uitgestrekte oase, welke plotseling midden in een woest en onbebouwd terrein van onmetelijke uitgestrektheid zigtbaar wordt. De reiziger gevoelt zich daar aangenaam aangedaan onder de hooge palmboomen, wier kroo- | |
| |
nen als het ware een dak van loof vormen, schier ondoordringbaar voor den brandenden zonnegloed dezer luchtstreek. Duizenden van struikgewassen slingeren zich allerwege door dit palemboomenwoud heen, en diepe, bekoorlijke beekjes, die in alle rigtingen voortruischen, wedijveren met de schaduw, om de liefelijke koelte dezer eenzame bosschen te onderhouden.
Te midden dezer oase nu ligt Biskara.
Deze stad, eerst kortelings door nieuwe verbouwingen zeer verfraaid, was in het jaar 1847 nog een klein, onaanzienlijk vlek, uit eene casbah en eenige leemen hutten bestaande, door een half vervallen muur omringd. De joden, die gelijk overal op den aardbodem, ook hier handel drijven, woonden in den omtrek der stad; de Arabieren daarentegen leefden steeds, in de gansche oase verstrooid, in hutten, aan de wegen, die langs de beeken liepen, opgetrokken. Men bereikt Biskara langs eene fraaije laan, midden door palmhagen loopende, en die bij Raz-Elma (plaats der bronnen) begint, waar de Franschen eene versterkte kaserne gebouwd hadden, om de inboorlingen behoorlijk in toom te kunnen houden.
Gelijk overal, hebben de Romeinen ook te Biskara sporen hunner grootheid en magt achtergelaten. Aan de zijde, die naar de kleine woestijn leidt, welke voor de groote Sahara gelegen is, verheft zich een toren, waarvan de spits boven de palmboomen uitsteekt. Even als de golven der zee, vertoonen zich van dien top af gezien, de bewegelijke zandbaren dier woestijn, welke niet zelden de bekoorlijkste luchtspiegelingen te weeg brengen en op een afstand van niet minder dan zeven fransche mijlen ontdekt het oog eene zwarte stip, de oase Zaatscha, door den heldhaftigen tegenstand in het jaar 1849 beroemd geworden.
Ten allen tijde waren deze streken door onrustige en woeste nomadenstammen bewoond, die reeds door de Romeinen streng moesten bewaakt worden. Sedert de inneming van Biskara is op den genoemden toren eene wacht geplaatst, die van daar een vergezigt van onmetelijke uitgestrektheid geniet.
| |
I.
De Fransche bevolking van Biskara bestaat tegenwoordig bijna uitsluitend uit koop- en handwerkslieden en beambten; het garnizoen is evenmin meer blootgesteld aan al die ontberingen
| |
| |
en wederwaardigheden, die meer op eene verbanning, dan op een kantonnement gelijken. Geheel anders was het echter gesteld in het jaar 1847, het tijdperk, waarin ons verhaal voorvalt. Destijds was de bezetting geheel afgezonderd, men zou bijna kunnen zeggen: gevangen. Sedert de nederlaag en verdelging der Franschen in het jaar 1844 wantrouwde men de inboorlingen en waagde de bezetting zich slechts in grooten getale en gewapend buiten de muren. De weg, die van Bathna naar Biskara leidt, was onveilig, en de karavanen durfden niet dan onder bedekking eener kolonne troepen voorttrekken. Geen wonder, dat de dagen, waarop zulke karavanen gewoonlijk aankwamen, doorgaans feestdagen voor het garnizoen waren; men omhelsde elkander wederkeerig en bestormde elkander met vragen, alsof men elkander sinds eene reeks van jaren niet gezien had. Men ontving dan ook weder berigten uit Frankrijk, mitsgaders nieuwspapieren en vooral brieven. Van af het oogenblik echter dat de karavanen weder vertrokken, werd alles weder stil en de eenzaamheid des te gevoeliger. De verveling van het kantonnement werd buitendien niet weinig vermeerderd, doordien er zich geene vrouwen bevonden, want te Biskara was slechts eene enkele marketentster, die reeds de eerste veldtogten van het keizerrijk had mede gemaakt.
Om zeker te kunnen zijn en niet overvallen te worden, was eene bestendige waakzaamheid een eerst vereischte; van daar dat afdeelingen infanterie en patrouilles kavallerie niet zelden de omstreken der oase doorkruisten.
Op zekeren dag in de maand Junij was eene dezer patrouilles, onder aanvoering van een luitenant der Spahi's, tamelijk ver op den weg naar Bathna voorwaarts gegaan. Eensklaps werd de lucht als verduisterd door dat fijne stof, hetwelk opdwarrelt, wanneer de woestijnwind opsteekt, en de hitte werd verstikkend.
Slechts met moeite kon het detachement zijn weg vervolgen, de hevigheid van den wind dwong de manschappen voorzigtig en langzaam voort te gaan, want telkenmale struikelden de paarden, door het stof schier verblind. Reeds had de luitenant het besluit genomen, den terugweg aan te nemen, toen een geboren Spahi op eenigen afstand eene groep kameelen en Arabieren ontdekte, die, in eene laagte nedergehurkt, onge- | |
| |
twijfeld daar wachtten tot de storm bedaard was, om alsdan hun togt te kunnen voortzetten.
Nadat de spahi de groep op eenigen afstand genaderd was, kwam hij weldra in galop bij den aanvoerder terug.
‘Het zijn Arabieren en eene fransche vrouw!’ zeide hij.
‘Fabert!’ sprak daarop de luitenant tot een jeugdig onderofficier, ‘ga gij derwaarts en poog u van het nadere te onderrigten.’
De sergeant snelde daarheen en weldra bevonden zich, op een van hem gegeven teeken, de officier en het geheele detachement bij de karavaan.
Een drietal kameelen lagen daar bedaard in het zand, den kop instinktmatig naar de tegenovergestelde zijde van den wind gerigt, en een viertal Arabieren, met het hoofd in de kap van hun mantel verscholen, hadden zich gemakkelijk bij de dieren nedergevleid.
Dit schouwspel zou zeer zeker voor de krijgslieden niets verrassends gehad hebben, zonder de tegenwoordigheid eener vrouw, die ten eenenmale vreemd scheen te zijn aan de zeden en het klimaat van dit land en wier gelaatstrekken zeer in tegenspraak waren met alles, wat haar omgaf.
Een zeer schoon jong meisje, met een roodkleurigen kap om het hoofd, nog ter helft in een doek verscholen, had op den rug van een der kameelen plaats genomen. Zij overlaadde de Arabieren met smaadredenen en dreigde hen bovendien met een klein, geheel gebroken zonnescherm, hetwelk zij in de hand hield, en daar de Arabieren voor die bedreigingen onverschillig schenen, sloeg zij duchtig op de kameelen los, die, even onverschillig als hunne meesters, stil en bedaard bleven leggen.
‘Goddank, daar zijn franschen!’ riep zij uit, ‘nu ben ik gered. Zoudt gij wel willen gelooven, mijnheer!’ zeide zij, zich tot den luitenant wendende, ‘dat die schurken weigeren, om den togt te vervolgen? Onmogelijk kunnen wij verre meer van Biskara verwijderd zijn, want gij behoort ongetwijfeld tot de bezetting; en ik moet echter nog heden aldaar zijn, al zou ik er ook te voet heengaan.’
Dit zeggende verliet de jonge dame hare zitplaats en sprong vlug op den grond. Met eene bevallige beweging nam zij den doek weg, die haar hoofd bedekte en het gelaat ten deele onzigtbaar maakte en geen wonder, dat de opgetogenheid der sol- | |
| |
daten in hooge mate werd opgewekt, toen zij in de vreemdelinge een meisje van naauwelijks achttien of twintig jaren en van buitengemeene schoonheid zagen. De hevigheid van den wind en het nog steeds opdwarrelende stof noopten haar echter, hoofd en gelaat schielijk weder in den doek te verbergen.
‘Van waar komt gij, mejufvrouw?’ vroeg nu de luitenant met belangstelling.
‘Van waar...?’ hernam zij. ‘Ik kom van Constantine...maar het schijnt, dat gij er vreemd van opziet, mij hier te vinden...zijn er dan geen vrouwen in Biskara?’
‘Zoodra gij er zult zijn, zal er ééne wezen,’ antwoordde de officier. ‘En in welk eene kleeding reist gij!’ voegde hij er verwonderd bij.
‘Nu, wat is dat? Men reist immers, zoo goed men kan. Ik wist zeer wel, dat ik zonder ongeval de plaats mijner bestemming zou bereiken, niettegenstaande al de zwarigheden, die men geopperd heeft,’ ging zij met een triumpherenden blik voort. ‘In Bathna bood de generaal mij een geleide aan, maar ik dankte hem voor die aanbieding, en gaf er de voorkeur aan, mijne reis op den rug van een kameel te vervolgen. Indien deze monsters achterlijk gebleven waren...!’ voegde zij er bij, zich te gelijk van de rijzweep des sergeants meester makende, die zij boven het hoofd der Arabieren rondzwaaide, ‘dan zouden zij gezien hebben, met wie zij te doen hadden. Overigens heb ik hen ook dit getoond (zij liet een zakpistool met dubbelen loop zien) om hen in toom te houden; bij den minsten tegenstand zou ik hen een kogel door de hersenen hebben gejaagd.’
Zij sprak deze woorden op ongemeen levendigen toon en met een blik, die de Arabieren als verstommen deed; deze zagen met leede oogen, hoe het jonge meisje hen ontzag wist in te boezemen.
‘Laten wij onzen togt vervolgen,’ zeide de luitenant, ‘de tijd veroorlooft niet, ons langer op te houden. Maar daar valt mij iets in!...Gij zult zeker wel behoefte hebben aan eenige verfrissching...Ik kan u echter tot mijn leedwezen niets dan wijn of rum aanbieden...’
‘Een teug rum, indien gij zoo goed wilt zijn, zal voldoende wezen mij weder nieuwe krachten te geven, want ik gevoel mij zeer vermoeid,’ en te gelijk nam zij met bevalligheid de veldflesch aan, welke de officier haar vriendelijk aanbood.
| |
| |
‘En thans te paard!’ sprak hij, ‘want gij zult zeker weinig lust gevoelen, in dit weder twee à drie uren te voet af te leggen; uwe lage rijglaarsjes zouden daartegen ook niet bestand zijn, en de helft uwer luchtige kleeding zou ongetwijfeld in de gedaante van flarden aan de struiken blijven hangen,’ voegde hij er bij. ‘Ik zal een zadel voor u gereed doen maken, waarop gij de reize gemakkelijker zult kunnen voortzetten.’
‘Ik wil gaarne rijden, maar niet alleen, want ik vrees van het paard te vallen. Als hij mij eene plaats achter op den zadel kan inruimen,’ zeide zij, den sergeant aanziende, die in zijn scharlakenrooden mantel gehuld, digt bij haar stond, ‘zou mij zulks zeer aangenaam wezen.’ De luitenant beet zich in de lippen; het speet hem dat hij niet reeds dadelijk op het denkbeeld was gekomen, de bevallige reizigster het aanbod te doen, haar bij zich op het paard te nemen. Verlegen en bedremmeld ontdeed zich de sergeant intusschen van zijn mantel, legde dien achter op den zadel te regt, liet daarna den stijgbeugel omlaag en reikte de bevallige vreemdelinge lagchend de hand. Deze plaatste haar klein voetje in den stijgbeugel, hief zich vlug omhoog en zat weldra te paard. Het detachement zette zich daarna weder in marschorde en nu ging het langzaam voorwaarts, de sergeant haast den luitenant aan de spts.
‘Maar daar herinner ik mij..!’ zeide de eerste eensklaps, ‘uw pakgoed...hebt gij dat niet bij de kameelen achtergelaten?’
Te gelijker tijd kwam een Arabier met een pakket in de hand schielijk aangeloopen.
‘Dat is niet veel!’ zeide de officier lagchend.
‘Voor dit land is het meer dan genoeg,’ hernam zij op eenigzints spottenden toon.
‘In den draf voorwaarts!’ kommandeerde nu de aanvoerder; ‘wij zullen dan zooveel te spoediger het doel bereikt hebben, want gij zult zeker wel rust noodig hebben.’
‘Rijdt in galop, als gij zulks goedvindt,’ zeide zij, ‘ik vrees niets, want ik ben zeker, dat mijn ruiter zorg zal dragen, dat ik niet val.’
Fabert gevoelde zich ten hoogste gevleid door dit blijk van vertrouwen, hetwelk zij in hem stelde.
‘Overigens,’ voegde de schoone reizigster er bij, zich tot haar gezel wendende, ‘zal ik mij zoodanig aan u vasthouden, dat ik u, als ik val, in mijn val medesleep.’
| |
| |
Weldra bereikte men de oase. De prachtige palmboomenlaan genaderd zijnde, riep zij, geheel opgetogen, herhaalde malen, dat er in Frankrijk niets dergelijks bestond en dat zij op deze, door de natuur zoo rijk bedeelde plaats wilde leven en sterven. -
‘Gij zoudt welligt niet willen gelooven, mijne heeren!’ zeide zij nadenkend, ‘dat ik, indien dit heerlijke woud voor geld te koopen ware, iemand ken, die het mij ten gevalle koopen zou. Welke bekoorlijke tuinen zou men in hetzelve kunnen aanleggen! Dat zou veel schooner zijn dan Versailles en de Tuileriën!’
Deze woorden verstierven onbemerkt onder den vloed der overigen, welke het jonge meisje in de vreugde haars harten over de lippen vloeiden.
Eindelijk kwam men te Biskara aan.
| |
II.
Een drietal namen zullen te Constantine niet ligt vergeten worden; namelijk dien van Gérard den leeuwentemmer, dien van Alexander Dumas en vooral dien van mejufvrouw Seraphine, gelijk wij haar vervolgens zullen noemen; allen die in het jaar 1847 gemelde stad bezocht hebben, hebben ook over haar hooren spreken, want haar kortstondig verblijf in die provincie heeft evenveel opzien gebaard, als de heldendaden van den fanatieken Nimrod en de wandelingen van den eeuwigen jood in de litteratuur.
Korten tijd na hare aankomst in Afrika, had mejufvrouw Seraphine een modemagazijn te Algiers, later rigtte zij een koffijhuis te Constantine op. Jong, schoon en begaafd als zij was, had zij zich overal aanzien en achting verworven. De onbestendigheid van haar karakter verstoorde echter weldra het goed succès, dat aan hare ondernemingen te beurt viel, kortom! zij bragt alles aan hare luimen ter offer.
Het zonderlinge meisje verachtte al hetgeen alledaagsch was en de overlegde berekeningen van het gewone leven, hare phantaisie was te vurig, zij reikhalsde naar avonturen.
Hare reis naar Biskara was dan ook nog niet eens de belangrijkste harer dolzinnige ondernemingen. Niets kon haar dan ook daarvan afbrengen, noch de moeijelijkheid der communicatie, noch de gevaren van een zoo langen en zoo weinig bezochten weg. Zij was met Arabieren uit de woestijn, die naar hun vaderland terug keerden, op den rug van een kameel afgereisd,
| |
| |
niets met zich voerende dan een klein pakje goed en een zonnescherm in de hand, om zich voor de stralen der zon te beschutten. Op deze wijze deed Seraphine slechts kleine dagreizen, beschouwde de schoone natuurtooneelen en landschappen en hield zich bij alle stammen op, onder het voorwendsel van melk te drinken en kuskussu te eten. Zij kwelde hare geleiders door hare grillen, en dreigde hen te zullen nederschieten, zoo zij haar niet wilden gehoorzamen. De Arabieren lachten hierover, maar droegen niettemin de grootste zorg en oplettendheid voor haar. Elken avond als er halt gehouden werd, ontstaken zij een vuur om haar te verwarmen en maakten een leger in gereedheid, waarop zij onder vurige oogen en ijverzuchtige blikken insliep.
Het garnizoen was niet weinig opgetogen, Seraphine in zijn midden te zien aankomen. Ieder wilde haar zien, ieder haar hooren en zij liet zich dan ook niet lang verzoeken om hare geschiedenis te verhalen; al hare toehoorders waren als verstomd over de begaafdheid van haar geest en haar open karakter.
Reeds weinige dagen na hare aankomst te Biskara vinden wij haar aldaar als eigenaresse van een in der haast welingerigt koffijhuis, dat van nu af de verzamelplaats van de manschappen der bezetting werd. Hare aankomst had dus eensklaps de verveling en somberheid verwijderd; men vergat, dat men zich op slechts ettelijke schreden afstands van de woestijn bevond.
Onder het aantal bewonderaars, die Seraphine weldra had, bekleedde de jonge sergeant eene eerste plaats. Ten gevalle der montering had Fabert bij de spahis dienst genomen; niemand droeg den tulband sierlijker dan hij, niemand kleedde zich meer ongedwongen in de plooijen van zijn wijden mantel. Hij bevond zich dikmaals bij Seraphine en gaf zich volstrekt geene moeite, zijne verrukking te verbergen die hij bij haar aanblik ondervond, in tegenwoordigheid der officieren gevoelde hij zich echter altijd eenigzins verlegen, want niet zelden was het een verachtelijke, boosaardige blik of een dubbelzinnig woord hetwelk hem krenkte of geheel verpletterde. Dan plooide hij zijn voorhoofd en eene ongewone uitdrukking verried maar al te wel zijn onwil of toorn, en vooral van de zijde zijns aanvoerders was Fabert menigwerf aan dergelijke aanvallen blootgesteld. Seraphine scheen intusschen het doel zijner ijverige bemoeijingen te bevatten en hij had weldra de zekerheid, dat
| |
| |
zij geheel onverschillig was voor de blijken van hulde, haar door de officieren gebragt.
De zekerheid van Fabert werd echter weldra en wel op zeer onverwachte wijze bedroefd; er kwam namelijk te Biskara een nieuwe gast.
Dit was een nog tamelijk jeugdig engelschman, wiens uiterlijk geheel den rijkaard verried. Hij had het bedaarde, maar sombere gelaat zijner landslieden, die aan het spleen lijden of het offer zijn van een zoogenaamd idée fixe. Hij nam in de woning van Seraphine zijn intrek, en maakte er dadelijk eene vaste gewoonte van, zijn tijd bij haar door te brengen. Hij zocht volstrekt geen omgang, was zwaarmoedig, steeds in gedachten verdiept of nam de aanwezigen met onvaste blikken op. Nimmer mengde hij zich in eenig gesprek; ook sprak hij weinig met Seraphine en wierp slechts nu en dan verstolen blikken op haar, dan echter beschouwde hij haar met alle innigheid. Weldra evenwel boezemde deze stomme bewondering, waarover de officieren het niet aan lagchen lieten ontbreken, Fabert levendige bezorgdheid in. Seraphine daarentegen scheen noch door de plotselinge aankomst van dien man, noch door diens zonderlinge handelingen verrast te zijn. Zij sprak nimmer over hem en bewaarde zelfs dan een diep stilzwijgen, wanneer een zonderlinge gril van den engelschman niet ten onregte dikwerf, den spotlust der aanwezigen opwekte. Oogenschijnlijk moest zij hem dus kennen, waarvan Fabert, wien reeds den prikkel der ijverzucht folterde, zich maar al te wel overtuigd hield. Hij meende opgemerkt te hebben, dat het Seraphine reeds bewust was, hoe hinderlijk hem de bestendige tegenwoordigheid van dien mensch was, en nogthans stelde zij hem dienaangaande niet gerust. Gekrenkt door die onverschilligheid, welke hij voor boosaardig opzet hield, besloot hij zich zelven zekerheid te verschaffen. Maar hoezeer smoorlijk verliefd, was hij nogtans vreesachtig, zoodat hij eigenlijk niet wist hoedanig het aan te vangen, om eene verklaring te verkrijgen.
Op zekeren dag bevond Fabert zich alleen in het koffijhuis, hij sprak geen woord en zette een gedwongen en verlegen gezigt. Van tijd tot tijd wierp hij een blik op Seraphine, die als naar gewoonte in haar buffet zat, en aan een klein borduurwerk arbeidde. De verlegenheid des onderofficiers was haar niet intusschen ontgaan en lagchende, zeide zij op eens:
| |
| |
‘Ik wed, dat deze engelschman u bezorgdheid inboezemt en dat gij hem niet gaarne hier ziet.’
‘Ik beken u,’ hernam hij, ‘dat het mij ten hoogste verwondert, dien vreemdeling juist hier bij u zijn intrek te hebben zien nemen, zonder zich in iets te openbaren of zonder te zeggen, wat hem herwaarts voert.’ Fabert zweeg, maar het was hem gemakkelijk aan te zien, dat hij nog gaarne eene vraag gewaagd had.
‘O, al zegt hij ook niet, wat hem herwaarts voert, zoo geloof ik het toch wel te kunnen vermoeden,’ sprak Seraphine.
‘Hoe! Gij zoudt weten...?’ zeide Fabert verbleekend; ‘gij kent dien mensch dus?’
‘Stel u gerust,’ antwoordde zij hem. ‘Ik kan u wel juist niet zeggen, wie hij is, maar gij noch iemand anders hebt iets van hem te vreezen,’ voegde zij er niet zonder bedoeling bij. ‘Als gij mij slechts een oogenblik gehoor wilt schenken, zal ik u zeker doen schudden van lagchen.’
‘Mij doen lagchen?’ vroeg Fabert ongeloovig.
De sergeant nam digt bij het buffet plaats en toonde geheel gehoor te zijn, terwijl op zijn gelaat eene onrust zigtbaar was als van iemand, die een streng oordeel verwacht.
‘Luistert gij dan naar mij?’ vroeg Seraphine.
Fabert gaf door knikken daarop het antwoord en de lieftallige française begon aldus:
‘Gedurende den laatsten tijd van mijn verblijf te Parijs bemerkte ik, dat mij, overal waar ik ging, een engelschman volgde. Hij sprak mij evenwel nooit aan, en is mij ook nimmer genaderd; hij scheen gelukkig te zijn, zoo hij mij slechts zag en was nieuwsgierig te weten, wat ik deed. Ik van mijne zijde, lette niet op hem noch hield mij in het minste met hem bezig; doch daar ik niet kon uitgaan, zonder dat hij mij als het ware op den voet volgde, was ik wel genoodzaakt hem te zien.’
‘Ik vatte het voornemen op Parijs te verlaten en mij naar Afrika te begeven. Niemand droeg daarvan kennis; ik had er zelfs mijne familie niets van gezegd. Maar in hetzelfde oogenblik, dat ik gereed ben mij te Marseille in te schepen, staat die geheimzinnige man weder in mijne nabijheid, en hij gaf zich den schijn, alsof hij niet eens bemerkte, dat ik daar was. Ik sprak hem vrijmoedig aan en vroeg: ‘zijt gij het niet, mijnheer! dien ik zoo vaak te Parijs ontmoette?’ waarop hij koel antwoordde: ‘ik geloof het wel, mejufvrouw!’ En waarheen
| |
| |
rigt zich thans uwe reis? vroeg ik hem verder even vrijmoedig. ‘Ik weet het nog niet juist....’ stamelde hij, ‘maar....’ ‘Ik luisterde niet verder, want de passagiers werden geroepen, om zich aan boord te begeven.’
‘Het schip verliet de reede; ik wierp nog een laatsten blik op de stad, van welke wij ons steeds meer verwijderden, en mij onwendende, zie ik den onbekende, wiens verrekijker op de kerk van onze Lieve Vrouw gerigt was, weder in mijne nabijheid. Ditmaal gaf ik mij echter niet de moeite hem te ondervragen. Gedurende den ganschen overtogt zag ik hem niet meer, maar toen ik te Algiers het hôtel “aux kabyles” wilde binnentreden, zag ik ook hem voor de deur; hij maakte plaats voor mij en groette eerbiedig.’
‘Later zag ik hem meermalen voorbij mijn modemagazijn gaan; ik ontmoette hem immer op mijne wandelingen, in den schouwburg was zijn blik steeds op mij gerigt, en dat alles, zonder eenige genegenheid voor mij bloot te leggen, enkel als het ware om zich te overtuigen, dat ik er was. Ik verliet na eenigen tijd Algiers incognito; intusschen vertrok hij te gelijker tijd met mij uit Philipville en nam even als ik plaats in den wagen, die ons naar Constantine bragt.’
‘In die stad, waar ik mij nog al tamelijk lang heb opgehouden, viel er echter niets bijzonders met hem voor. Eindelijk begaf ik mij naar Biskara; ik was hem geheel vergeten en dacht niet in het minst meer aan dien zonderling, dan - toen wij hem ook hier zagen aankomen.’
‘Ziedaar alles wat ik van hem weet, van den man, die mij met zoo ongehoorde standvastigheid of liever zeldzame trouw - dat zult gij mij toch moeten toestemmen - vervolgt. Maar dit is zeker! hij is een onschadelijk mensch.’
Deze laatste woorden waren met nadruk en op zeer tweeledigen en spottenden toon uitgesproken.
‘En nu, vindt gij die toedragt niet om te lagchen?’ vroeg Seraphine, den sergeant scherp aanziende.
‘Ik heb naauwelijks gehoord, wat gij mij daar zoo even verhaald hebt,’ antwoordde hij, ‘ik beken u ten minste, dat ik er weinig van verstaan heb.’
Seraphine barstte in een luid gelach uit. Na een oogenblik zwijgens greep Fabert de hand van het jonge meisje en vroeg haar: ‘is het waarheid, dat gij hem anders niet kent?’
| |
| |
‘Met welk regt vraagt ge mij dit, mijnheer! Ben ik u daarvan rekenschap verschuldigd?’ zeide Seraphine beleedigd en hare hand uit die van Fabert losrukkende.
‘Mejufvrouw!’ stamelde deze nu, geheel bedremmeld en vol eerbied voor haar buigende ‘gij zijt waarlijk het zonderlingste meisje, dat ik ooit heb leeren kennen.’
Na dit gezegd te hebben, verwijderde hij zich. Aan de deur keerde Fabert zich nog eenmaal om. Seraphine beschouwde hem lagchende en met eene uitdrukking op het gelaat welke te zeggen scheen: zijt gij welligt ijlhoofdig?
| |
III.
Hoe vreeselijk zag Fabert zich teleurgesteld! Hij meende bemind te worden en zij dreef den spot met hem. Ook zijne ijdelheid werd niet minder gevoelig aangedaan, want hij beeldde zich in dat hij beviel. Bovendien was hij, tegen de gewoonte der lieden van zijn stand, op zijne wijze streng in de keuze zijner minnarijen, doch de schoonheid van Seraphine had hem het hoofd op hol gebragt. Hij was schier krankzinnig, ja in een aanval van waanzinnigheid had hij het voornemen zich te dooden. Wanneer hij zich echter het vertrouwen herinnerde, hetwelk zij hem schonk; een vertrouwen, dat hij immers niet van haar gevorderd had, dan gevoelde hij, hoezeer hij ongelijk gehad had nog andere bekentenissen van haar te eischen. Nogtans kwelde het Fabert, wat hij moest denken van een man die zeeën overtrok, woestijnen doorkruiste en zich in een onbekend land waagde, alleen om een meisje te volgen. De engelschman was rijk, ongetwijfeld rekende hij op zijn vermogen, om de bedenkingen van Seraphine, zoo zij die maken mogt, te overwinnen. Daarbij Seraphine - wie was zij...? Maar daarover bekommerde hij zich weinig, alleen haar karakter baarde hem verwondering. Seraphine toonde zich echter geheel onverschillig voor de bemoeijingen harer aanbidders en ontving doorgaans met een ironisch lachje hunne galante of vleijende complimenten; ook was zij niet in het minst koket, zelfs niet in de zwaarste beteekenis van het woord. Wat had hij alzoo te vreezen? Den engelschman....? Maar Fabert had nimmer gezien, dat de schoone française hem een enkel blijk van welwillendheid gegeven had, zelfs het verhaal hetwelk hij uit haar mond gehoord had, kon hem dienaangaande gerust stellen.
| |
| |
Terwijl hij dit alles overlegde en bepeinsde, dacht hij voortdurend aan dat zoo grillige, zoo fantastische, maar tevens zoo schoone, voor hem zoo verleidelijke wezen; ja, hij was zoodanig op haar verliefd, dat hij zich tot elke onderneming in staat geloofde.
Daar herinnert hij zich eensklaps de woorden van Seraphine, welke zij gesproken had bij den aanblik der oase van Biskara! ‘Gij zult welligt niet willen gelooven,’ had zij toen immers gezegd, ‘dat, wanneer dit heerlijke woud voor geld te koopen ware, ik iemand ken, die het mij ten gevalle koopen zou.’ De engelschman alleen, dacht hij, kon tot zulk eene zotternij in staat zijn, en hij werd als door eene doodelijke huivering aangegrepen. ‘Als dat zoo is,’ sprak hij met eene doffe stem, ‘dan wee hem!’
Intusschen ging de sergeant voort, even als vroeger, het koffijhuis van Seraphine te bezoeken, zonder zijn gedrag in iets te veranderen; hij veinsde echter een bedaardheid, die geenszins in zijn hart zetelde. Hij begon zijn medeminnaar streng waar te nemen, en gaf zich alle moeite, diens voornemens te doorgronden; maar deze, altijd even koel en onverschillig, verried zich door niets. De eenige wensch van Fabert was nu, om den engelschman alleen met Seraphine te verrassen.
Op zekeren morgen had hij zijne maatregelen zoo goed genomen, dat hij juist van pas kwam. Hij bleef op eenige schreden afstands van de deur staan; hij vernam daar binnen een druk gesprek, en herkende weldra de stem van den engelschman. Hij kon niet alles verstaan, maar hij onderscheidde duidelijk de woorden: ‘reis naar Zwitserland - naar Venetie,’ Meer was er niet noodig om zijn ijverzucht te doen ontbranden.
Onverwacht trad hij binnen en alleen Seraphine groetende, wierp hij zijn wijden mantel over den schouder, liep, zonder verder een woord te spreken, met afgemeten schreden de kamer op- en neder en blies met tamelijk veel gedruisch den rook zijner cigaar omhoog.
Fabert had iets uitdagends in zijne houding, zijne oogen rolden toornig heen en weder. Hij zocht ook klaarblijkelijk in de oogen van Seraphine eene aanmoediging, om het vuur tegen zijn vijand te openen; maar hare blikken schenen, als van iemand die een comisch tooneel vooruitziet. Hij was echter te opgewonden dan dat hij zijn ongeduld langer kon betoomen;
| |
| |
met geweld wierp hij de cigaar weg, trad met vaste schreden naar den engelschman, en bleef toen in de nabijheid van het buffet waar Seraphine zat, staan.
‘Een paar woorden als het u belieft, mijnheer!’ zeide hij op luiden, met spot gemengden toon.
‘Wilt gij met mij spreken?’ vroeg de engelschman, terwijl hij Fabert met een zekeren blik aanzag.
‘Met u, ja!’ antwoordde de sergeant en naderde te gelijk zijn medeminnaar. ‘Ik ben van nature een weinig nieuwsgierig, en de geheimzinnigheid, waarmede gij u omgeeft, mishaagt mij; ik ben besloten, eindelijk te weten, waartoe gij herwaarts zijt gekomen.’
De engelschman, dien eenigzins verwaten toon hoorende, kruiste de armen en begon nu Fabert van hoofd tot voeten op te nemen.
‘Gij doet daar evenveel als mij uitdagen, zoo ik meen,’ zeide hij, ‘en met welk regt?’
Fabert nam nu tegenover den gentleman eene trotsche houding aan, spalkte de oogen wijd open, steunde de armen in de zijde en plaatste den regtervoet vooruit. Ongetwijfeld was het zijn voornemen, hem een antwoord te geven, maar hij wendde eerst den blik naar Seraphine, die zich slechts met moeite bedwingende, zich verwijderde, alvorens in een luid gelach uit te barsten. Fabert volgde haar met zijne oogen en toen naar de deur wijzende, door welke zij zoo even verdwenen was, zeide hij tot den engelschman:
‘Als ik zou kunnen vermoeden, dat gij eenig voornemen hebt omtrent dit meisje, dan zouden een paar duimen van dezen degen mij weldra genoegdoening verschaffen voor uwe vermetelheid,’ sprak hij, op het gevest van zijn sabel slaande.
De engelschman stak bedaard de handen in de zakken van zijn paletôt en nam er twee pistolen uit, die hij den sergeant digt voor de oogen hield.
‘Zij zijn tot aan den mond geladen,’ voegde hij er bij; ‘een enkele druk zou toereikend zijn u den schedel te verbrijzelen.’
Seraphine die zich in de nabijheid bevond en over deze woorden niet weinig schrikte, kwam schielijk weder binnen.
Fabert stond als verpletterd, de wederverschijning van zijne minnares lag hem het zwijgen op. Hij verloor alle hoop. - Langzamerhand kwamen officieren, om als naar gewoonte bij
| |
| |
Seraphine absinth te drinken en zich in hare bekoorlijke conversatie te verlustigen, en hunne aanwezigheid verdreef reeds sedert eenige dagen den engelschman uit het koffijhuis; hij vertrok, zoodra zij hadden plaats genomen.
Na het voorgevallene liep Fabert andermaal de kamer met groote schreden op en neêr. Zijn luitenant, die uit de uitdrukking van zijn gelaat het tooneel ried, dat plaats gevonden had, wierp hem een verachtelijken blik toe, die tot in zijne ziel doordrong en het voornemen, dat hij bij zich had opgevat, sneller tot uitvoering bragt. Hij verwijderde zich schielijk, maar kwam door eene andere deur weder binnen, begaf zich naar het vertrek van den engelschman, sloop tot digt achter diens stoel, greep hem woest met beide handen in den rug van zijn paletôt, en zeide tot hem met eene stem, die van woede beefde:
‘Een van ons beiden is hier te veel, mijnheer!’
De engelschman, die geen tijd had gehad zich om te wenden, vroeg op droogen toon: ‘wat wilt gij daarmede zeggen, jong mensch?’
‘Een van ons beiden is hier te veel, zeg ik u,’ herhaalde Fabert op denzelfden toon. ‘Gij zult Biskara nog heden verlaten, of....’
‘Gij wilt alzoo een tweegevecht? Welaan! het zij zoo! Gij zult mij, of ik zal u dooden.’
Nu liet Fabert eindelijk zijn vermeenden mededinger los.
‘Dezen avond om tien uur zal ik u aan den ingang van den Tell verwachten.’
‘Ik zal er zijn,’ gaf de lord ten antwoord.
| |
IV.
Even voor den bepaalden tijd ontmoetten de beide partijen elkander aan het eind van den weg, die naar den Tell voert op geringen afstand van Biskara. Fabert werd door den kwartiermeester van zijn regiment en een geboren spahi gesecondeerd, die de wapens droeg. De engelschman was alleen en had een lang paket onder den arm, waarin zich degens schenen te bevinden.
‘Wij zijn nog te digt nabij de stad,’ zeide Fabert, ‘laat ons nog een weinig verder gaan.’
‘Ja, laat ons nog een weinig verder gaan,’ voegde de engelschman er toestemmend bij, bij den aanblik der onafmetelijke woestijn, die zich achter het bosch voor zijne blikken opende.
| |
| |
De nacht was schoon, de lucht zacht, de zilveren maan spreidde haar helder licht over de uitgestrekte vlakte uit, die eene zee geleek; in de verte schemerde het zand, geen enkel geluid werd gehoord, de stilte had iets plegtigs.
Allen gingen zwijgend voort, altijd voorwaarts ziende, als het ware naar een doel zoekend.
‘Halt!’ riep plotseling de kwartiermeester.
Het viertal mannen bleef staan. Men onderzocht de wapens, elke partij had twee pistolen en twee degens; na eenig beraad kwam men overeen met pistolen te vechten.
‘Gij hebt geene getuigen,’ zeide Fabert tot den lord; ‘Rupert,’ - zoo heette de kwartiermeester, - ‘zal dus ons beiden als getuige dienen, hij zal den afstand bepalen en het teeken geven.’
De beide partijen werden op vijf en twintig schreden aftands van elkander geplaatst. Rupert reikte ieder hunner een pistool; op een door hem gegeven teeken moest ieder vijf schreden voorwaarts gaan en dan vuur geven.
Op hetzelfde oogenblik liet zich een tamelijk nabijzijnd doordringend gehuil hooren, hetwelk de beide strijders en Rupert en niet het minst den spahi deed ontstellen. De stilte was zoo diep, zoo ernstig geweest, dat het scheen alsof niets dezelve zou hebben kunnen afbreken. Zij herstelden zich echter weder, en waren van meening, dat dit gehuil door verwijderd zijnde jakhalzen werd voortgebragt; doch de Arabier, wien het maar al te wel bekend was, liep, door een plotselingen schrik aangegrepen, van den een naar den ander, voortdurend roepende: ‘fina! fina!’ (red u! red u!)
Hij verklaarde hen namelijk, dat de jakhalzen wanneer zij gewoon zijn hun buit te verteren, altijd zulk een gehuil uitstooten, bij het naderen van hyenás of panters, en dat zeer zeker een dezer zoo gevreesde dieren in de nabijheid moest zijn.
‘Maar zijn wij dan niet herwaarts gekomen om te strijden en zullen wij, door het gehuil dezer monsters, van ons voornemen afzien?’ vroeg Fabert wien deze vertraging verre van aangenaam was.
‘Laat ons dan beginnen!’ zeide de engelschman, op bijzonder phlegmatischen toon.
‘Welaan, kwartiermeester! geef het signaal!’ riep Fabert ongeduldig.
De beide partijen stelden zich op hunne plaats, de secondant
| |
| |
maakte zich gereed het teeken te geven, toen andermaal een woest en ditmaal lang gerekt gehuil op zeer korten afstand hoorbaar werd.
De Arabier, wiens ontsteltenis nog volstrekt niet geweken was, begon op nieuw te roepen: ‘fina! fina!’ daarbij naar Biskara wijzende. De duellisten, tegen hun wil verschrikt, lieten onwillekeurig de wapens zinken.
‘Schiet niet!’ zeide Rupert, ‘de spahi had gelijk; ik geloof dat wij de pistolen weldra beter zullen kunnen gebruiken.’
Door een zeker instinct op zelfbehoud gedreven, naderden de drie mannen elkander, en voor zich uitziende, konden zij duidelijk twee lichtgevende punten onderscheiden, die als twee kolen vuur vonkelden. Weldra werd het gehuil herhaald, maar nu veel wilder en doordringender dan de eerste maal.
‘Dat is noch de stem van den hyena, noch het gebrul van den leeuw,’ zeide Rupert; ‘onze vijand zal daarom niet minder vreesselijk zijn, ik verzeker het u, het is een panter....Laat ons front maken, mijne heeren! wij mogen niet wijken; te vlugten zou voor ons noodlottig kunnen worden. Maar waar is de spahi?’ vroeg hij, naar den Arabier omziende.
Deze had aanvankelijk de vlugt genomen, maar ziende dat niemand hem volgde, kwam hij geheel buiten adem weder terug.
De twee lichtgevende punten, die niets anders waren dan de oogen van het dier, kwamen allengs nader; ook kon men weldra eene zwarte gestalte onderscheiden, die in eene bogt nader hij scheen te sluipen. Klaarblijkelijk verkende het beest het terrein en konden de mannen zien, dat zij door hetzelve bespeurd werden.
‘Hier met de pistolen!’ zeide Rupert, ‘en wapenen wij ons voor elk geval met deze degens. Thans op onze hoede! onze partij kan elk oogenblik op ons loskomen.’
Naauwelijks had Rupert deze laatste woorden uitgesproken, of de panter - want het was er een - kwam met een vervaarlijken sprong tot op omstreeks dertig schreden afstands van de plaats, waar de mannen hadden post gevat.
‘Nog niet schieten!’ fluisterde Rupert, ‘alleen den vinger aan den trekker gehouden. Wij moeten het dier nog meer laten naderen en dan het schot des te zekerder nemen. Behouden wij onze tegenwoordigheid van geest - ons leven hangt daarvan af.’
Een tweede sprong bragt den panter schier voor hen; zijne
| |
| |
vonkelende oogen waren op hen gerigt, den vreesselijken muil geopend, een sissend geluid uit stootende en met zijn staart den grond zweepende. Onze helden sidderden, maar bleven koelbloedig en hielden zich op gelijke lijn; het ligchaam min of meer voorover gebogen, volgden zij al zijne bewegingen en waren gereed vuur te geven.
‘Thans is het tijd,’ zeide de kwartiermeester; ‘maar wij moeten niet allen te gelijk schieten; slechts een onzer, en wel de bekwaamste.’
‘Dan zal ik het doen,’ zeide de engelschman met vaste stem.
Het schot viel...De panter liet een schrikkelijk gebrul hooren en naderde met een sprong het viertal tot op zes schreden. Thans vielen nog twee schoten te gelijk, door Fabert en zijn krijgsmakker afgevuurd.
‘Wij hebben gezegepraald!’ riep Rupert.
De verwonde panter wentelde zich onder voortdurend brullen in het zand om. De engelschman, die den spahi zijn pistool uit de hand gegrepen had, mikte nogmaals met alle voorzigtigheid, maar het dier rigtte zich op de achterpooten omhoog en wierp zich op hem; hij drukte los, maar het schot weigerde. Snel als de bliksem ging Fabert nu op het gevreesde, van bloed druipende dier los, en stiet hem moedig den sabel in de borst. Hij redde op die wijs zijne tegenpartij, die anders verloren zou geweest zijn. De door hem toegebragte steek was wel doodelijk, maar hij kon den sprong des panters daardoor niet tegenhouden, die door de pijn en het bloedverlies nog woedender gemaakt werd; hij greep Fabert met zijne klaauwen in den schouder, en rukte hem met zich op den grond.
De uitslag van dien kamp liet zich niet lang wachten. De panter sloeg zijne scherpe tanden diep in den hals van den sergeant en verpletterde hem schier in zijne laatste krampachtige stuiptrekkingen.
De drie overigen, door den ongelukkigen afloop van den strijd van schrik als aan den grond genageld, stonden onbewegelijk voor het ligchaam van Fabert, hetwelk tusschen de nagels van den dooden panter zich nog stuipachtig bewoog. Weinige minuten later had de ongelukkige den laatsten ademtogt uitgeblazen.
Plotseling lieten zich doordringende kreeten eener vrouwenstem hooren. Het was Seraphine, die door een Arabier vergezeld, die het paard aan den toom hield, kwam aanrijden.
| |
| |
‘Ik heb eenige pistoolschooten gehoord,’ zeide zij, van het paard springende; ‘er heeft toch, hoop ik, geen ongeluk plaats gegrepen.’
In plaats van te antwoorden, toonde de lord haar zwijgend het geheel met bloed bevlekte lijk van zijn jeugdigen tegenstander; zonder een enkel woord te kunnen uitbrengen, wendde zij het gelaat af.
Reeds den volgenden dag had zij Biskara verlaten en liet het garnizoen, als vroeger, in eenzaamheid en treurigheid achter, welke laatste nu dubbel kon geheeten worden, vooreerst om het verlies van een goed kameraad, en ten tweede om het gemis van een wezen, hetwelk voor korten tijd ten minsten de eenzelvigheid van hun bestaan had verminderd.
| |
V.
En nu zal men vragen, wat er van Seraphine werd na den treurigen afloop, waarvan zij onwillekeurig de aanleidende oorzaak was geweest? Was de eerste zonnestraal, die op den weg van Biskara haar gelaat trof, in staat, om de tranen der aandoening te droogen, die zij om het ongelukkige offer harer koketterie geweend heeft? Is van het onbestendige en ligtzinnige schepsel van dit oogenblik een ernstig en bedachtzaam meisje geworden? Wij zouden zeer geneigd zijn zulks te gelooven, indien wij niet in een der laatste nummers van de Times het volgende uittreksel uit een australisch dagblad gelezen hadden van dezen inhoud:
‘Wij hebben thans in Sydney eene kleine, fransche modiste, die allen het hoofd op hol brengt, en die in weinig tijds de heldin dezer kolonie geworden is. Zoowel hier als in St. Petersburg, in Constantine, in New-York, in Brazilië en San-Francisco is mejufvrouw Seraphine het onderwerp van alle gesprekken, van alle weddenschappen en alle galante minnarijen; zoowel hier als overal vindt men steeds in hare nabijheid den zonderling, lord G....., in zijne onveranderlijke en kluchtige houding eens verliefden ridders.’
Het blijkt dus dat Seraphine hare togten weder had aangevangen, en wie zal het wagen, den dag te bepalen, dat zij daarmede zal eindigen? Wij gelooven, dat het gemakkelijker zou zijn het oogenblik te voorzeggen, dat de aarde zal ophouden, om hare as te draaijen!
|
|