| |
| |
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
EEN MORGEN UIT HET LEVEN VAN FREDERIK II.
| |
| |
| |
Een morgen uit het leven van Frederik II.
Novelle van L. Mühlbach.
I.
De wijsgeer van Sanssouci.
Het was nog zeer vroeg in den morgen. Op het slot Sanssouci scheen alles nog in de diepste rust te zijn; doch daar buiten in het park loeide de wind en kletterde de regen tegen de vensters van het ruime vertrek, waarin de koning gezeten was.
Frederik de Tweede had reeds lang het bed verlaten en zat reeds eenigen tijd te werken. Hij had geen tijd om te slapen; hij zorgde en werkte voor zijne onderdanen. Geheel zijn leven door had hij dit gedaan; toen hij den oorlog om het bezit van Silezië begon, had hij gezorgd voor de eer van zijn volk, ja gedurende geheel den zevenjarigen oorlog was dit het doel van al zijne bemoeijingen geweest. Zijne oogen waren altijd geopend, altijd waakzaam geweest; elk voordeel hadden zij bespied, elk gevaar hadden zij trachten te ontdekken - even goed als de minste zijner ambtenaren had hij gewerkt en daaraan had Pruisen het te danken, dat het thans een magtig, een groot rijk was geworden, waar de vrede met al zijne zegeningen zijnen tempel scheen gesticht te hebben.
Doch Frederik ging ook thans nog voort met waken en werken. Nu de oorlog gelukkig geëindigd was, moest hij de wonden helpen genezen, die de zevenjarige oorlog zijn volk had geslagen. Nu hij zijne blikken niet meer behoefde te rigten naar de grenzen van zijn land of naar Oostenrijk, kon hij die onverdeeld vestigen op de inwendige aangelegenheden van den staat.
Het was nog vroeg en de koning werkte reeds een geruimen tijd. De wijsgeer van Sanssouci had al lang zijn eenvoudig leger verlaten, om zich in zijn studeervertrek aan den arbeid te zetten. Daar zat hij aan de groote, met boeken en papieren overdekte tafel, die midden in de kamer stond. Hij bevond zich nog in negligé, dat wil zeggen, hij had zijne uniform nog niet aangetrokken, maar zich in een kamerjapon van groen fluweel en met bont omzet gewikkeld, want schoon er vuur aan den haard brandde, was het in zijne kamer nog koud.
| |
| |
De zon was nog niet opgegaan, of mogelijk was het aan hare matte herfststralen nog niet gelukt, door het graauwe wolkgevaarte heen te dringen. Op 's konings schrijftafel brandde dan ook nog eene kaars, bij wier schijnsel Frederik de verzoekschriften had gelezen, die den vorigen dag waren ingekomen, terwijl hij daarna de processtukken had ingezien, die het geregtshof hem ter laatste beslissing had toegezonden.
Toen deze arbeid was verrigt, hief de koning het hoofd op. Hij keek door het vertrek en zijn edel gelaat, waarin het ploegijzer des tijds en des ongeluks diepe voren had gegraven, kreeg langzamerhand de uitdrukking van kalmte en rust. Op dit oogenbik verhief zich de storm, daar buiten sloeg de regen kletterend tegen de glasruiten en deed het vuur in den haard feller branden.
De oogen des konings wendden zich naar de ramen met een blik, waarvoor zijne dapperste generaals zouden gesidderd hebben, doch die echter den storm niet tot bedaren kon brengen.
‘De wind huilt, als wilde hij mij het klaaggeschrei der geheele wereld doen vernemen,’ zeide de koning zacht in zich zelven. ‘Nu, in elk geval voorspelt hij mij een regt onaangenamen dag, want mijne vrienden zullen met hun jicht en podegra, met al hunne werkelijke en ingebeelde kwalen mij ongetwijfeld van daag niet komen opzoeken.’
Eene poos zweeg hij en zag somber voor zich heen; vervolgens echter vloog een glimlach over zijn gelaat en terwijl hij zijn hoofd snel achterover wierp, zeide hij: ‘Welnu, dan ontbijt ik met mijne honden! Ik zal Diana tracteren. Zij is pas ziek geweest en verdient dus wel eenige meerdere zorg en oplettendheid.’
Hij nam de zilveren tafelschel en belde. Terstond ging de deur open en trad een zijner kamerhuzaren binnen, die eerbiedig bij de deur bleef staan.
‘Hoe laat is het, Koenraad?’ vroeg de koning op goedigen toon.
‘Het is acht uur, uwe majesteit.’
‘Al acht uur!’ riep de koning verwonderd. ‘Hoe laat ben ik dan opgestaan? Gij hebt mij zeker te lang laten slapen, gaauwdief, die gij zijt.’
‘Volstrekt niet, sire! Ik heb u klokke vijf gewekt, en ofschoon gij nog vermoeid waart en wederom wildet inslapen,
| |
| |
heb ik dit niet gepermitteerd, want uwe majesteit moest opstaan.’
‘Zie eens welk een gestreng heer!’ riep de koning lagchend uit. ‘Ik moest. Inderdaad gij zijt de eerste, die tot den koning van Pruisen durft spreken van moeten. Maar gij hebt goed gehandeld, mijn zoon, want gij hebt mijne bevelen getrouw opgevolgd; ik ben over u voldaan. Een koning moet vroeg opstaan, opdat zijn volk des te rustiger slapen kan. Zijn er reeds vele menschen in de voorzaal, Koenraad?’
‘Neen, uwe majesteit; er is nog niemand gekomen.’
‘Dat is mij regt aangenaam,’ zeide de koning haastig, ‘regt aangenaam, want ik zou de menschen bij dit verschrikkelijke weder ongaarne te vergeefs laten komen. Van daag kan ik niemand ontvangen. Verstaat gij, Koenraad? van daag geef ik geene audientie. Ieder die komt, verzoekt gij, dat hij morgen terugkome. Schrijf hunne namen op en laat ze morgen naar volgorde bij mij binnen.’
‘Ik zal overeenkomstig uwe bevelen handelen,’ antwoordde Koenraad eerbiedig.
‘De ministers en kabinetsraden moeten oogenblikkelijk binnengelaten worden. Ten tien ure verkies ik in deze kamer te déjeuneren. Breng dan Diana ook hier. Wie is van daag hare gezelschapsdame?’
‘Cephise, uwe majesteit,’ was het antwoord van Koenraad.
‘Goed; breng dan Diana en Cephise om tien uur hier,’ gelastte Frederik, ‘en zorg er voor, dat men ook voor haar een déjeuner gereed make. Diana houdt veel van klein gevogelte; men bereide derhalve een hoentje voor haar, dan eet ik er de borst van en zij bekomt het overige. Vertrek nu.’
Koenraad verliet de kamer en de koning bevond zich weder alleen. ‘Zie zoo,’ zeide hij vrolijk en opgeruimd tot zich zelven, ‘nu is het mij toch wel geoorloofd een kwartier van mijne regeringszaken uit te rusten. Het is nu acht uur! als koning heb ik dus drie uur voor mijn volk gewerkt, en niemand zal het mij kwalijk kunnen nemen, dat ik ook een kwartier mensch wensch te zijn. Zelfs een koning houdt nimmer geheel op mensch te wezen en heeft als zoodanig ook zijne bijzondere genoegens. Terwijl mijne ministers en kabinetsraden thans eerst hunne zachte bedden verlaten en allerlei plannen beramen voor het welzijn van mijn volk, die ik hoop, dat zij
| |
| |
niet in hunne pruiken zullen verborgen houden, staat het mij toch wel vrij, eenige oogenblikken aan andere dingen, dan aan bevelschriften en processtukken te denken.’
De koning ging haastig naar het andere einde van het vertrek, waar bij het raam eene kleine schrijftafel stond. Zijn gelaat, dat tot nu toe hoog ernstig was geweest, nam nu eene zachtere uitdrukking aan; en het was alsof het door eene warme zonnestraal velhelderd werd, toen hij de hand uitstrekte naar de brieven, die op de tafel lagen.
‘Voilà les lettres de mes amis,’ zeide de koning op hartelijken toon. ‘Maar helaas! er zijn er heden zoo weinig. Het schijnt, of de kluizenaar van Sanssouci ook door zijne oude vrienden vergeten wordt. Het menschelijk geheugen is zoo kort. Maar ziedaar een brief van d'Alembert!’
De koning legde de andere brieven weder op de tafel, en terwijl hij zich in zijn fauteuil bij het venster neêrzette, opende hij haastig en schier met bevende, hand den brief van d'Alembert.
Reeds sedert eenige dagen had Frederik dezen brief verwacht, en het lang uitblijven er van had zijn hart onrustig doen kloppen, daar de brief van d'Alembert iets zeer belangrijks voor hem zou behelzen. De koning had dezen beroemden wijsgeer het voorstel gedaan om naar Berlijn te komen en de vacante betrekking van president der koninklijke akademie van kunsten en wetenschappen aan te nemen. Deze betrekking was niet slechts zeer eervol, maar ook zeer voordeelig, aangezien er een inkomen van zes duizend thalers aan verbonden was. Ieder Duitsch geleerde zou zich ongetwijfeld uiterst gelukkig hebben geacht, bijaldien hij door den koning tot deze betrekking was geroepen geworden, en velen van hen, die er door hunne kundigheden aanspraak op konden maken, zullen er zich waarschijnlijk mede gevleid hebben. De koning had er echter niet toe kunnen besluiten, deze betrekking aan een Duitsch geleerde te schenken. Nog altijd geloofde hij niet aan Duitsche geleerdheid, aan Duitsche poezij, aan Duitsche letterkunde; zijne zangers moesten nog steeds uit Italië, zijne schrijvers uit Frankrijk komen; alleen zijne generaals en componisten mogten Duitschers zijn.
Ook nu weder had de koning een Franschman aan het hoofd zijner akademie van wetenschappen geroepen. Deze Franschman was d'Alembert, de beroemde wijsgeer, die ook voor eenige
| |
| |
jaren door Catharina, keizerin van Rusland, naar Petersburg was geroepen, om daar de betrekking waar te nemen van gouverneur van den keizerlijken troonopvolger. d'Alembert had echter ook voor deze betrekking, die hem een jaarlijksch inkomen van honderdduizend francs zou opgeleverd hebben, bedankt. Hij verkoos liever te Parijs in behoeftige omstandigheden te leven, dan een paleis te bewonen, als dienaar van een vorst. Bij mij zal hij nogtans wel komen, had Frederik tot zich zelven gezegd, want hij weet wel dat ik veel van hem houd, en dat hij bij mij den hoveling niet behoeft te spelen, maar geheel zijn eigen meester kan wezen. Ja, bij mij zal hij zeker wel komen.
In dit blij vooruitzigt begon de koning thans den brief van d'Alembert te lezen en hield zich vast overtuigd, dat deze hem zijne spoedige overkomst zou melden, om zich aan het hoofd der akademie van wetenschappen te stellen.
Plotseling echter verdonkerde zijn gelaat; hij wierp den brief van zich en liep met de handen op den rug eenige malen op en neder.
‘Hij verkiest niet te komen!’ pruttelde hij in zich zelven.
‘Hij draagt er zeker roem op, dat hij vorsten kan missen, en verbeeldt zich mogelijk, dat het nageslacht hem nog eenmaal prijzen zal als een onbaatzuchtig mensch. Maar dan kent hij het nageslacht nog niet! Het zal hem een dom mensch noemen. Hij is trotsch en hoogmoedig, zoo als ze allen zijn.’
Zijne oogen schoten vuur en vlam en zijn gelaat gloeide van toorn; hij naderde de tafel en nam den brief weder in zijne hand, om dien nogmaals te lezen en thans namen zijne trekken van lieverlede eene zachtere uitdrukking aan. Thans legde hij den brief bedaard neder en liet er zijne hand op rusten, als wilde hij den afwezigen vriend, die hem geschreven had, de hand ter verzoening reiken.
‘Neen,’ zeide hij overluid, ‘ik deed hem onregt aan! d'Alembert is geen alledaagsch mensch, maar een edelman, die zich voor niemand dan voor den grooten Geest, die hierboven troont, wil buigen. Vraiment, hij had gelijk, en zoo ik Frederik niet ware, dan zou ik wenschen d'Alembert te zijn. d'Alembert wil geen vorstendienaar zijn en nogtans heeft hij mij lief; en ik zou hem dit kwalijk nemen, ik, die nog gisteren een gedicht vervaardigde, waarin ik onder anderen zong:
| |
| |
‘Il est beau d'approcher de près du diadème,
Mais il vaut mieux encore, dépendre de soi même.’
‘Neen, 't is niet genoeg als wijsgeer te spreken en te dichten, men moet zich ook als zoodanig gedragen, en daarom vergeef ik den trotschen d'Alembert van heeler harte; doch ik wil nu mijne overige brieven lezen.’
Hij nam een anderen brief, opende dien, en zag eerst naar de handteekening, omdat hij het schrift niet kende.
‘Van Jean Jacques Rousseau!’ riep de koning vervolgens op blijden toon. ‘Nu het lot wil mij zeker eenige vergoeding schenken voor de teleurstelling, die d'Alembert mij bereidde; en de tweede wijsgeer, dien ik hier eene aangename woonplaats heb aangeboden, zal mij zeker berigten, dat hij mijn aanbod aanneem. Laat ons zien!’
Vlugtig liep hij den brief door en zijne gelaatstrekken namen nu eene uitdrukking van verwondering en bevreemding aan, doch van zijn vroegeren toorn was niets meer te bemerken.
‘Zijn dan al die wijsgeeren van den duivel bezeten?’ riep hij. ‘Deze geeft mij niet slechts een weigerachtig antwoord, maar is zelfs lomp. O als nu Voltaire eens hier ware, wat zou het hem een genoegen doen, dat zoo iets mij overkomt. Doch er is niemand hier; ik ben alleen, geheel alleen!’
En de koning blikte somber door de kamer, maar eensklaps vestigde zich zijn oog op het marmeren borstbeeld van Voltaire, dat tegen over hem op eene console stond. De koning glimlachte, naderde het borstbeeld, en terwijl hij er voor bleef staan, knikte hij er tegen en zeide: ‘bonjour monami! gij hebt mij geschreven, dat, wanneer ik mijne oogen op dit marmer sla, er leven in zou komen, en dat uw geest dit zou gewaar worden. Wel nu dan, Voltaire, hoor eens, wat mij uw vriend schrijft!’
En met luider stem las de koning:
‘Uwe Majesteit biedt mij eene plaats ten harent aan, en verzekert mij volkomene vrijheid. Zij biedt mij zelfs een pensioen aan, mij, die nog niets voor haar gedaan heeft! Maar zijn dan al die dappere mannen reeds verzorgd, die in uwe dienst zijn verminkt geworden? Zoolang dat niet geschied is, blijf ik waar ik ben.
Jean Jacques Rousseau.’
‘Nu?’ vroeg de koning zich tot het borstbeeld van Voltaire
| |
| |
wendende, ‘nu wat zegt gij van zoo'n brief? Gij hebt inderdaad gelijk, Voltaire; Jean Jacques Rousseau is geen wijsgeer, maar hij is een groote gek, hij is...’
Plotseling zweeg de koning en keerde zich luisterend naar de deur. Een zonderling geluid drong hem in het oor; hij hoorde twistende stemmen. Duidelijk onderscheidde de koning de stem van zijn kamerhuzaar Koenraad, die eene andere, hem onbekende stem beantwoordde.
De koning wierp den brief van Rousseau op de tafel en ging wat digter naar de deur toe, ten einde beter te kunnen hooren, wat daar buiten werd gesproken.
‘Maar ik zeg u,’ hoorde hij Koenraad verzekeren, ‘ik zeg u, dat de koning van daag geene audientie geeft.’
‘En ik zeg u, sprak de onbekende stem, ‘dat de koning mij audientie moet verleenen. De koning heeft gezegd, dat elk, die hem wenschte te spreken, bij hem zou toegelaten worden. Ik moet den koning spreken, hij moet mij aanhooren!’
‘Als gij hem spreken moet, kom dan morgen terug,’ zeide Koenraad. ‘Morgen zult gij toegelaten worden. Aan ieder geeft de koning audientie, maar hij zelf bepaalt daarvoor tijd en uur.’
‘De rampspoed en de vertwijfeling kunnen het bepaalde uur niet afwachten,’ riep de onbekende stem. ‘Verkiest de koning een ongelukkigen, die om redding smeekt, niet anders te hooren, dan wanneer het hem schikt, zoo is hij geen goed koning.’
‘De man heeft gelijk,’ zeide de koning in zich zelven. ‘Ik zal hem oogenblikkelijk audientie verleenen.’
En dit zeggende opende de koning haastig de deur.
Daar buiten stond een armoedig gekleed man met grijze haren en een bleek gelaat, waarop diepe droefheid en ellende stonden uitgedrukt.
‘Treed binnen,’ zeide de koning; ‘treed binnen en deel mij mede, wat gij te zeggen hebt.’
| |
II.
De koning en de sollicitant.
‘Hoe is uw naam?’ vroeg de koning, toen de man, verstomd en verslagen als hij plotseling werd, het niet waagde zijne blikken tot den koning op te heffen, maar angstig bij de deur bleef staan.
| |
| |
‘Hoe is uw naam?’ vroeg de koning nog eens; ‘wat begeert gij van mij? Spreek rond uit en wees niet angstig. Ik vergeef u uwe onbetamelijke drift, want gij zeidet, dat gij ongelukkig zijt en ongelukkigen mag men niet hard behandelen.’
‘Ja,’ zeide de man, terwijl hij in tranen losbarstte, ‘ja, ik ben zeer ongelukkig en bijaldien uwe majesteit wist....’
‘Eerst wil ik weten, hoe uw naam is,’ viel Frederik hem in de rede.
‘Mijn naam is Eberhard, uwe majesteit!’
‘En wat begeert gij, Eberhard?’
‘Regt, uwe majesteit, niets anders dan regt.’
De koning wierp een scherpen blik op hem. ‘Ik hoop niet,’ zeide hij, ‘dat gij beweren wilt, dat men aan een mijner onderdanen, al is hij nog zoo arm en gering, regt weigert.’
‘En toch, uwe majesteit, beweer ik dat!’ zeide Eberhard wanhopig. ‘Of is dat regt te noemen, dat ik, schoon ik van den vroegen morgen tot den laten avond wil werken, toch geen werk, geene betrekking kan krijgen? Uwe majesteit, ik ben ook op het oorlogsveld geweest, en deze lidteekenen hier op mijn voorhoofd en op mijne wangen bewijzen voldoende, dat ik mij niet lafhartig heb gedragen. Maar ongelukkig ben ik geen invalide; geen arm of been ben ik kwijt geraakt, en uit dien hoofde weigert men mij het eene of andere postje te geven. Ik heb vrouw en kinderen ten mijnen laste; ik moet in hun onderhoud voorzien en ik heb hoegenaamd niets, waarvan wij leven kunnen. Geene betrekking, geene fortuin! De oorlog heeft mij van al mijn goed beroofd. Daarna was ik eene kleine handelszaak begonnen, doch nu vier weken geleden hebben stoutmoedige dieven mijne winkelkast opengebroken en het weinige, dat mijn eigendom was, mij ontstolen, en nu ben ik een geruïneerd man.’
‘Hebt gij den diefstal aangegeven?’
‘Zekerlijk, uwe majesteit; men heeft de dieven ook gevangen genomen, maar - mijn geld en goed zijn weg. Mogelijk, als de dieven willen bekennen, waar zij het gebragt hebben, zal ik het na verloop van een jaar terugkrijgen, maar tot zoo lang moet ik dan toch met vrouw en kroost gebrek lijden. Daarom heb ik mij in mijnen nood nu reeds tot tweemaal toe per request tot uwe majesteit gewend met het eerbiedig verzoek, om mij eene betrekking bij de belasting, die juist vacant is, te geven.’
| |
| |
‘Deze betrekking heb ik u geweigerd, omdat men haar reeds aan een ander heeft beloofd,’ zeide de koning.
‘Men heeft mij verteld, dat uwe majesteit mij die weigert,’ riep Eberhard; ‘doch ik kan dit niet gelooven, want uwe majesteit is verpligt, mij die te geven en zij is anders zulk een regtschapen vorst. Haast u dus, sire, datgene te doen wat billijk is en regt, en zuiver u alzoo van een smet, die hoogst nadeelig zou kunnen zijn voor uw naam als koning.’
De oogen van Frederik schoten vuur en vlam, en zijne vertoornde blikken vestigden zich op den man, die zich verstoutte, zoo vermetel tot hem te spreken. Terwijl hij een krukstok, waarop hij tot hiertoe had geleund, ophief, naderde hij Eberhard, en vroeg hem met eene donderende stem:
‘Wat geeft u het regt, op zulk een stouten toon tot mij te spreken, en waarop grondt gij uwen onbeschaamden eisch?’
‘Daarop, uwe majesteit, dat ik van honger moet sterven, als gij mijn verzoek van de hand wijst,’ riep Eberhard wanhopig uit. ‘Mijn koning, ik moet met vrouw en kroost van honger omkomen, en het is daarom, dat ik uw medelijden inroep. Tot wien anders dan tot mijn koning zal ik mij in den angst en de wanhoop mijner ziel wenden?’
De koning liet zijn arm en den krukstok langzaam naar beneden zinken en een goedige glimlach speelde om zijne lippen. ‘Ik bemerk, dat gij zeer ongelukkig zijt,’ zeide hij zacht. ‘Gij hebt er wel aangedaan, u tot mij te wenden!’
Hij knikte Eberhard vriendelijk toe, en begon toen eenige malen het vertrek langzaam op en neêr te wandelen. De oogen van den armen, uitgehongerden man volgden al zijne bewegingen. Nu eens sloeg hij zijne oogen smeekende hemelwaarts, dan weder vestigde hij ze op den koning, die nog steeds langzaam heên en weder ging.
Eensklaps bleef hij voor Eberhard staan, en zag hem goedig aan. ‘Gij zult de betrekking hebben,’ zeide Frederik; ‘daarvoor zal ik zorg dragen! Laat u morgen maar aandienen bij den kabinetsraad Müller. Doch ten einde gij in dien tusschentijd geen gebrek moogt lijden, zal ik u wat geld geven.’
Eberhard stiet een kreet van blijdschap uit, en terwijl zijne oogen in tranen zwommen, zonk hij voor de voeten des konings neder.
‘O mijn koning,’ stamelde hij, ‘gij redt mijne vrouw en
| |
| |
kinderen van den hongerdood! Dank, duizendmaal dank, mijn koning en mijn heer!’
‘Waarom zoudt gij mij danken?’ zeide de koning. ‘Hebt gij zelf mij niet gezegd, dat het mijn pligt was, zoo te handelen. En gij hebt gelijk. Ik ben er koning voor, om mijne onderdannen met raad en daad bij te staan. Doch sta op! Menschen moeten niet voor menschen, maar alleen voor God knielen. Sta daarom op!’
Eberhard rigtte zich langzaam overeind en zeide: ‘uwe majesteit, mijn hart ligt nog aan uwe voeten en daar zal het altijd blijven, en iederen morgen en iederen avond zal ik Gods zegen afsmeeken over mijnen braven koning.’
De koning, in plaats van hem te antwoorden, trad naar de tafel en schelde.
‘Koenraad,’ zeide hij tot den binnentredenden kamerdienaar, ‘Koenraad, breng dezen man naar den kabinetsraad Müller, en zeg hem, dat hij hem terstond twintig thalers ter hand stelt, en als hij morgen terugkomt, laat hem dan aanstonds bij mij binnen! - Vaarwel,’ vervolgde de koning, terwijl hij zich tot Eberhard wendde, ‘en zeg nimmer weder, dat Frederik aan een zijner onderdanen regt weigert.’
‘Ik zeg, dat onze koning de groote Frederik is en blijft, ook dan, wanneer er geen oorlog is!’ riep Eberbard; ‘ik zeg, dat God het wel goed met Pruisen meent, daar hij het zulk een goeden en dapperen koning geschonken heeft; ik zeg.’ -
‘Gij zegt niets meer, maar maakt, dat gij weg komt, om voor uwe kinderen wat eten te gaan koopen,’ viel Frederik hem in de rede en wees daarbij lagchende naar de deur. ‘Ga heen en spreek geen woord meer!’
Koenraad opende de deur, en Eberhard, na nog een laatsten dankbaren blik op den koning te hebben geslagen, spoedde zich naar buiten.
De koning zag hem na, tot dat de deur achter Eberhard toesloeg en bleef toen een geruimen tijd in diep gepeins verzonken voor zich heen staren.
‘Hm!’ zeide hij ten laatste, ‘hij zegt, dat God het met Pruisen goed heeft gemaakt, omdat hij er mij als koning over aangesteld heeft. Intusschen mogt ik wel vragen, of God het ook goed met mij heeft gemaakt, dat hij mij tot den troon geroepen heeft. Het is een zeer ondankbaar werk, koning te
| |
| |
zijn, en de menschen weten het niet te waarderen, wanneer men zich om hunnen 't wil allerlei moeite getroost. Al mijne illusiën, om het volk gelukkig te maken, en daarvoor hunnen dank in te oogsten, zijn verdwenen. Alle menschen zijn ondankbaar, en de vriend verraadt zijn besten vriend, zoodra zijn eigenbelang dat medebrengt. - Maar hoor, wat is dat?’ viel de koning zich zelven in de rede; ‘komt daar niet een rijtuig aan rijden? Wie kan dat wezen? Bah! zeker een mijner broeders of neven, die mij komt vertellen, hoeveel liefde hij mij toedraagt, zeker alleen omdat hij schulden gemaakt en geld noodig heeft. Eh bien, nous verrons! daar komt Koenraad aan.’
Werkelijk ging de deur open en de kamerhuzaar trad binnen, die den lord-maarschalk van Keith aandiende.
| |
III.
De koning en zijn vriend.
‘Lord-maarschalk van Keith! riep de koning blijde en trad haastig naar de deur. Op den drempel verscheen thans de kleine, gebogene gestalte van een grijsaard in een zeer smaakvol hofcostuum, terwijl zijne borst met verscheidene ordeteekens versierd was.
‘Is het geoorloofd binnen te komen, sire?’ vroeg de lord, die nog altijd op den drempel stond.
‘Of het u geoorloofd is?’ zeide de koning, hem de hand reikende en met zich trekkende.
‘Gij weet wel, mylord, welk een onverwacht genoegen gij mij doet; bij dit weder toch mogt ik naauwelijks op uwe bezoek rekenen.’
‘En ik,’ zeide de lord-maarschalk, terwijl hij de hand des konings zacht tegen zijne borst drukte, ‘ik waagde het schier niet op vergeving te hopen, sire, daar ik u op zulk een ongewoon uur in uwe bezigheden kom storen. Het is de tijd, waarop uwe majesteit gewoon is te werken en de geheele machine van den staat staat stil, bijaldien uwe majesteit er niet de raderen van in beweging brengt.’
‘Waartoe toch zoovele excuse, mylord!’ riep Frederik, zijnen vriend hartelijk aanziende.
‘Is deze woning niet even zeer de uwe als de mijne? Heb
| |
| |
ik u niet de vrijheid gegeven, haar zoo dikwijls te betrekken, als gij mij dat genoegen wilt aandoen. Zijn uwe kamers niet altijd gereed? Waartoe dan toch zoovele excusen?’
‘'t Is echter thans de tijd, waarop uwe majesteit gewoon is te werken en ik weet niet...’
Eene hoestbui verhinderde hem hier voort te gaan. ‘Ziet gij wel,’ riep Frederik bezorgd, ‘gij hebt reeds koû gevat! gij zult nog ziek worden, en mij ten slotte nog van den eenigen waren vriend berooven, dien ik op aarde bezit. En wat spreekt gij toch van mij te zullen hinderen, en van mijn werktijd! Is het onder ons vrienden hier op Sanssouci geene vaste bepaling, dat de een zich om den ander niet behoeft te generen? Ik zal werken, zoolang dat noodig is - ga gij, mylord, inmiddels naar uwe kamer, om er eenige oogenblikken uit te rusten, totdat wij elkander straks hier aan het ontbijt weder ontmoeten, om alsdan den dag te zamen door te brengen!’
De maarschalk van Keith maakte eene buiging. ‘Sire,’ zeide hij op deftigen toon, ‘ik zou mij niet verstout hebben, op zulk een ongewoon uur tot u te komen, bijaldien ik niet iets bij uwe majesteit had te verrigten. Sire, ik kom met een verzoek tot u.’
De oogen des konings schitterden van vreugde en een glimlach speelde om zijnen mond. ‘Gij hebt het er derhalve op toegelegd, om mij van daag de eene aangename verrassing na de andere te bereiden,’ zeide hij op blijden toon. ‘De lord-maarschalk heeft dus ook eens iets te verzoeken, en ik zal dan eindelijk eens zoo gelukkig zijn, dat ik den wensch van hem kan vervullen. Spreek, mylord, spreek! doch laat ons eerst gaan zitten. Onze beenen hebben reeds lang den last des levens gedragen, en behoeven wel wat rust.’
Hij wees den maarschalk een leuningstoel en nam tegenover hem plaats.
‘Nu, mylord,’ zeide Frederik, ‘ben ik geheel bereid naar u te hooren. Spreek derhalve!’
Doch de maarschalk sprak niet, maar zag zwijgend voor zich. Een ligte blos overspreidde zijn achtbaar gelaat en groote onrust en verlegenheid stonden er zigtbaar op uitgedrukt. Eensklaps sloeg hij zijne oogen tot den koning op, en zag hem smeekende aan.
‘Sire,’ zeide hij, ‘voor dat ik mijn verzoek tot u rigt,
| |
| |
bezweer ik u, mij goed te verstaan en niet aan mijne gevoelens jegens u te twijfelen. Is het niet zoo, uwe majesteit weet dat ik haar niet slechts eerbied, maar ook hoogachting en liefde toedraag?’
De koning zag den maarschalk diep geroerd aan en reikte hem haastig zijne hand.
‘Ik geloof wel, dat ik dit weet,’ antwoordde hij, ‘en ik vertrouw, dat gij u insgelijks van mijne hoogachting en liefde verzekerd houdt. Toen gij een jaar geleden naar Schotland vertrokt en voor altijd mij vaarwel zeidet, om het overige gedeelte van uw leven in uw vaderland te gaan door brengen, was het mij bang om het hart, en zelfs Sanssouci had niets aantrekkelijks meer voor mij.’
‘En ik, sire,’ riep de maarschalk, ‘ik zocht in Schotland mijn vaderland en bespeurde eerst daar, dat mijn vaderland slechts hier, hier in de nabijheid van uwe majesteit was te vinden. Daar ginds bevroren niet slechts mijne stramme ledematen, maar mijn hart werd daar ook als ijs, en het scheen, alsof mijne ziel geheel bij uwe majesteit was achtergebleven. Ja, sire, bevonden wij ons in Spanje, dan zou ik mij verpligt gevoelen, u bij de heilige inquistie als toovenaar aan te klagen; want bijaldien uwe majesteit mij niet had betooverd, hoe zou het dan ooit in mijne ziel hebben kunnen opkomen, om hier naar Duitschland terug te keeren, waar men slechts de zon ten halve geniet, terwijl mij inderdaad niets verhinderde, om in het heerlijke klimaat van Valençe mijne laatste levensjaren te gaan doorbrengen. Maar, sire, mijn hart, dat door u betooverd was, heeft mij dit niet toegestaan.’
‘Neen, neen, mylord,’ zeide de koning schertsend, ‘gij wildet niet, dat ik u ten gevalle mij met mijn ouden bondgenoot, het fiere Engeland, in een oorlog zou wikkelen. Ik had u geschreven, dat ik mij van eene zeemagt wilde voorzien, enkel met het doel, om daarmede naar Schotland te stevenen. Doch daar gij een man des vredes zijt, kwaamt gij mij voor en keerdet gij naar Sanssouci terug, waar ik u hartelijk welkom heette.’
‘En waar de goedheid uwer majesteit mij eene woning en een vaderland verschafte, en waar ik, bijaldien uwe majesteit mij niet verstoot of in ballingschap wegzendt, hoop te blijven, totdat ik sterf.’
| |
| |
‘Ach, mylord, gij weet wel, dat ik u niet zal verstooten, want gij behoort onder die weinigen, aan wier trouw en opregtheid mijn hart nog geloof slaat.’
‘Sire,’ zeide de lord op hoog ernstigen toon, ‘moge uwe majesteit in dat geloof niet wankelen, zelfs dan niet, wanneer ik haar met mijn verzoek zal hebben bekend gemaakt.’
Frederik zag zijn vriend vol verwondering aan. ‘Is dan de zaak, die gij mij hebt voor te dragen, van zulk een ernstigen aard?’ vroeg hij.
‘Ja, dat is zij, sire,’ riep de lord; ‘het geluk van geheel mijn volgend leven hangt er van af.’
‘Weet gij wel, dat gij mij zeer ongerust maakt?’ zeide Frederik; ‘zeg mij spoedig, welke de zaak is, die u heden tot mij voert!’
De maarschalk van Keith stond op, en terwijl hij zich diep voor den koning boog, zeide hij: ‘Sire, ik kom u verzoeken om de toestemming tot mijn huwelijk.’
‘Hoe?’ riep de koning vol verbazing uit, ‘tot uw huwelijk?’
‘Zoo als ik u zeide,’ antwoordde de maarschalk op vast beraden toon; ‘tot mijn huwelijk.’
De koning sprong overeind; het was als of er een bliksemstraal uit zijne oogen schoot, die echter terstond weder verdween. Hij deed zich nog alle moeite aan, om zijne verontwaardiging te bedwingen.
‘Dat is eene onbetamelijke scherts, mylord,’ zeide hij; ‘het slechte weder heeft ongetwijfeld een minder gunstigen indruk op u gemaakt en uw brein beneveld. Gij zijt anders geestiger, mylord.’
‘Sire,’ hernam de maarschalk ernstig, ‘wat ik zeide, was geene scherts, maar is de volle meening van mijn hart. Ik smeek uwe majesteit hare toestemming tot mijn huwelijk te geven.’
‘Het is hem ernst,’ riep de koning, terwijl hij zijne groote blaauwe oogen met eene uitdrukking van diepe droefheid op het gelaat van den lord vestigde. ‘Het is hem ernst. Mijn beste vriend en trouwste makker in mijn kluizenaarsleven wil mij verlaten. Mijn kloosterbroeder wil ontrouw worden aan zijn abt!’
‘Sire, ik kan uwe majesteit niet ontrouw worden, want geheel mijn hart behoort u toe.’
‘En thans wilt gij aan eene vrouw wegschenken, wat mij alleen
| |
| |
toekomt!’ riep de koning. ‘Maar dat verdraag ik niet! Ik geef mijne toestemming niet. En - doch neen, het is zeker niets dan raillerie van u. Hoe oud zijt gij, mylord?’
‘Vierenzestig jaar, sire.’
‘En uwe aanstaande vrouw?’
‘Zevenentwintig, sire.’
‘En de klove, die er tusschen uwen en haren leeftijd ligt - waarmede zult gij die aanvullen? Er is niets, waardoor zulk eene klove kan gedempt worden, en zoo gij dit wildet beproeven, zoudt gij er in storten en u den hals - of wat nog erger is - het hart breken! Hoe is de naam der dame?’
‘Sire, ik had u nog meer te verzoeken,’ zeide de lord langzaam en deftig. ‘Ik wilde uwe majesteit niet slechts vragen om hare toestemming tot mijn huwelijk, maar ik wenschte er nog een grooter verzoek bij te voegen, namelijk dit: dat uwe majesteit er in mogt toestemmen, eerst mijne bruid te zien en te spreken, voordat ik haar met haren naam bekend maak.’
‘Dat gaat te ver,’ riep Frederik met zijne donderende stem. ‘Dat is meer, dan ik u kan veroorloven. Ik ontvang geene personen, wier namen ik niet ken.’
‘Sire,’ antwoordde de lord met eene diepe buiging, ‘sire, dan zal ik u mijne bruid niet kunnen voorstellen. Ik zal dan daarmede wachten, totdat zij mijne echtgenoot is geworden; lady Keith zal dan geene onbekende zijn, en uwe majesteit zal het dan, gelijk ik vertrouw, behagen, haar te ontvangen.’
‘Ach, mylord,’ riep de koning droevig, ‘gij drijft de zaak te ver. Gij bouwt te veel op mijne toegenegenheid. Gij verzet u op de hardnekkigste wijze tegen mij en hebt besloten deze dame te trouwen, zelfs zonder te weten, of ik er in bewillig.’
‘Sire, ik ben een vrij en onafhankelijk man,’ zeide de lord op fieren toon. ‘Uwe majesteit kan mij uit hare tegenwoordigheid, ja uit haar hart verbannen, doch - zij kan mij niet dwingen, aan mijn eenmaal gegeven woord ontrouw te worden. Ik heb deze dame mijne hand geboden. Zij heeft die aangenomen, en op mij rust derhalve de verpligting haar tot mijne gade te nemen. Sire, ik smeek u om uwe toestemming!’
‘Zeg mij eerst, hoe de dame heet!’ zeide de koning toornig.
De lord maakte eene diepe buiging. ‘Ik zal de eer hebben,
| |
| |
uwe majesteit haren naam te zeggen, zoodra uwe majesteit de goedheid zal hebben, de dame te ontvangen, als wanneer zij de overtuiging zal bekomen, dat ik geene mij onwaardige keus heb gedaan.’
‘Ik zal haar niet ontvangen,’ riep de koning. ‘Ik herhaal het, ik zal haar niet ontvangen.’
Driftig liep hij de kamer op en neder en gedurig als hij lord Keith voorbijging, vestigde hij zijne toornige blikken op hem.
Doch ook het gelaat van den lord was geheel veranderd. Het was niet langer een zwakke, een ziekelijke grijsaard, die daar stond, maar de man vol ernst, kracht en vastberadenheid.
De koning kon op het gelaat van zijn ouden vriend lezen. Hij bemerkte, dat deze een vast, onherroepelijk besluit had genomen en dat zijn toorn hem daarin niet zou doen wankelen; daarom bedwong hij zich, en toen hij den lord weder naderde, was hij niet meer de vergramde koning, maar de bezorgde vriend.
‘Maarschalk van Keith,’ zeide de koning op goedigen toon, ‘gij verkiest mij den naam uwer bruid niet noemen. Welnu, ik zal dien zonder u wel vernemen. Nog dezen morgen zal ik hem weten, en eerst dan zal ik kunnen bepalen, of ik mijne toestemming kan en wil geven. Tot zoo lang beschouw ik uw verzoek als niet gedaan en kan er dus ook niet op antwoorden. Laat ons dit echter in onze dagelijksche gewoonten niet storen. Geven wij elkander tijd, om behoorlijk na te denken. Gij zijt van daag mijn gast; gij moogt niet vertrekken. Wij zullen zamen déjeuneren en dineren. Bij het déjeuner zal ik u den naam der dame noemen. In dien tusschentijd verzoek ik u, u wel te bedenken, of gij uwen abt wilt vaarwel zeggen, om uwe laatste levenskrachten aan eene Delila ten offer te brengen.’
‘Sire,’ riep de lord, ‘sire, ik -’
‘Neen, viel de koning hem haastig in de rede, “antwoord mij nu niet, mylord. Wij zijn beiden driftig. Aan het ontbijt zien wij elkander terug; zwijgen wij tot zoo lang over de bewuste zaak. Thans roepen mij de staatszaken. Ga naar de bibliotheek en lees het een of ander en denk nog eens rijpelijk na, en” - vervolgde de koning met een spotachtigen lach, als gij wat slapen wilt, want op uwe jaren heeft men veel
| |
| |
behoefte aan slaap, begeef u dan naar uwe kamer. Vertrek nu, mylord.’
De lord maakte eene buiging en begaf zich langzaam naar de deur; Frederik zag hem met een treurigen blik na.
Bij de deur gekomen draaide de lord zich om; zijne oogen vestigden zich op het gelaat des konings, hunne blikken ontmoetten elkander en door de schitterende oogen des konings, als door een magneet aangetrokken, keerde de lord weder terug.
‘Sire,’ zeide hij op langzamen en weemoedigen toon, ‘gij zijt boos op mij en gij stelt in mij geen vertrouwen meer.’
‘Gij vertrouwt mij niet meer,’ riep Frederik driftig. ‘Of, zoo gij vertrouwen in mij steldet, zoudt gij mij dan den naam dier dame niet noemen? Vertrek daarom, gij zijt een ontrouwe vriend! Maar neen, geen woord meer over deze zaak! Aan het ontbijt zien wij elkander weder, mogelijk komt gij nog tot andere gedachten. Mogelijk laat gij de vrouw varen om uwen vriend te behouden! Vertrek nu!’
‘Ik vertrek,’ zeide de lord; ‘doch sire, wees ook gij zoo goed, om er over na te denken, hoe allerbelangrijkst en noodzakelijk dit huwelijk in mijn oog moet wezen, daar ik, zonder mij te bekommeren om uwen toorn, nog eenmaal mijne bede herhaal: sire, stem toe in mijn huwelijk en heb de goedheid mijne bruid te ontvangen, zonder met haar naam bekend te zijn!’
‘Vertrek!’ riep de koning gramstorig. ‘Ik ga!’ antwoordde de lord en ging haastig naar de deur.
Reeds eene geruime poos had hij de kamer verlaten, toen de groote oogen des konings nog altijd op de deur waren gevestigd, waardoor de lord-maarschalk was vertrokken. ‘Ja, ja, zoo is het,’ prevelde Frederik na eene lange pauze voor zich heen, ‘de lord-maarschalk is het slagtoffer eener doortrapte intriguante geworden, die trek heeft in zijne titels en rijkdommen en zich vleit met de hoop, dat zij spoedig weder weduwe zal zijn. Zij heeft, de hemel weet hoe, den ouden man het hoofd op hol gebragt. Ik echter zal het niet dulden, dat hij zich in het verderf stort; ik zal hem van deze Delila verlossen! Was ik nu maar eerst bekend met haren naam en hare woonplaats! Hoe zal ik daar achter komen! Hier te Potsdam woont zij niet; anders zou de markies het wel weten en mij medegedeeld hebben. Zij zal te Berlijn wonen; ik moet,
| |
| |
coute qui coute, haar naam weten, en als ik dien weet, dan moge zich de vrouw in acht nemen, die zich verstout heeft, mijnen besten en braafsten vriend in hare strikken te vangen. Ik moet d'Argens spreken; hij moet mij te hulp komen.’
De koning trok hevig aan de schel en gelastte den binnentredenden kamerhuzaar, den markies d'Argens uit te noodigen, om op staanden voet bij hem te komen.
| |
IV.
De markies d'Argens.
De markies d'Argens behoorde, even als de lord-maarschalk van Keith, tot de bijzondere vrienden des konings; om hem te believen, had Frederik eene uitzondering gemaakt op de bepaling, volgens welke geene vrouwen te Sanssouci mogten komen. Deze bepaling werd anders met de meeste gestrengheid door hem gehandhaafd en zelfs de gemalin des konings, die hare dagen te Schönhausen doorbragt, had het slot en de tuinen van Sanssouci nog nooit bezigtigd. Eenmaal slechts, en wel toen de koning zich op reis begaf, had hij zijne gemalin laten berigten, dat het haar geoorloofd was, om gedurende zijn afzijn zijn landgoed te bezoeken; doch de koningin had het geweigerd, om tijdens de afwezigheid haars gemaals eene plaats in oogenschouw te gaan nemen, die zij, als de koning er was, niet mogt betreden. Zelfs de prinses Amalia, die anders de meest geliefde zuster des konings was, had hoogst zeldzaam en dan alleen eene uitnoodiging ontvangen, om op Sanssouci te komen, wanneer de eene of andere aanzienlijke dame, aan wie de koning eene bijzondere attentie wilde bewijzen, het hof te Berlijn een bezoek bragt. De dagen echter, waarop de koning zulke damesbezoeken ontving, waren voor hem zeer verdrietige en vervelende dagen, en bij zulke gelegenheden was hij gewoon al spoedig en schijnbaar met leedgevoel aan zijne zuster te vragen, of het waar was, dat zij het rijtuig reeds zoo vroeg had besteld en of zij hem nu reeds weder wilde verlaten, waarop de prinses hem dan natuurlijk altijd een toestemmend antwoord gaf.
Doch op de bepaling, volgens welke geene vrouw op Sanssouci haar verblijf mogt houden, had de koning, zooals wij zeiden, ten gevalle van den markies d'Argens eene uitzondering gemaakt. De markies had, hoewel de koning er zich lang
| |
| |
tegen had aangekant, de actrice Cauchois mogen trouwen, en de koning had toen zelfs toegestaan, dat de markiezin zich met haren echtgenoot op het slot Sanssouci met der woon vestigde. De markiezin ontving echter nooit eene uitnoodiging van den koning, maar moest het zich integendeel laten welgevallen, om altijd alleen te dineren en te souperen, daar haar echtgenoot de dagelijksche gast van den koning was en zich altijd aan de koninklijke tafel moest laten vinden. De koning beminde den geestigen markies en behoorde, even als de maarschalk van Keith, tot de weinige uitverkorenen, op wie hij een onbepaald vertrouwen stelde. De markies had zich dit vertrouwen dan ook ten allen tijde weten waardig te maken, en nooit had hij er toe kunnen besluiten, zijn koninklijken vriend te verlaten, ofschoon zijn hart een vurig heimwee gevoelde naar Provence, den grond zijner geboorte en naar zijne aldaar wonende betrekkingen.
Alle ontberingen, die het gevolg waren van den zevenjarigen oorlog had de anders voor zijne gezondheid zoo bezorgde markies zich zonder morren getroost; ja vaak had hij zoo veel heldenmoed aan den dag gelegd, dat hij den koning verzocht bij hem in het leger te mogen komen, om met hem de ongemakken en gevaren aan het krijgsmansleven verbonden te deelen. De koning had dit echter nooit willen hebben, maar het aanbod van den markies had hem nogtans voldoende overtuigd, hoe innig deze zich aan hem moest verbonden gevoelen, daar zijne gehechtheid aan zijn persoon de zege had kunnen behalen over zijne aangeborene kleinmoedigheid. Tijdens den oorlog hield dan ook de koning eene drukke briefwisseling met den markies. Tevens waren de meeste verzen, die de koning in zijne legerplaats dichtte, aan zijnen vriend d'Argens gewijd. Onder deze behoort vooral genoemd te worden de treffende elegie, die Frederik na den ongelukkigen slag bij Collin schreef, en waarin hij zijn vriend zijn vast besluit mededeelt, om den dood te zoeken zoo hij er niet in mogt slagen, Pruisen's roen en eer te handhaven.
De fortuin had echter den heldhaftigen Frederik hare gunsten niet onthouden. De zevenjarige oorlog was roemrijk voor Pruisen geëindigd; de koning was naar Sanssouci teruggekeerd en zijn getrouwe vriend, de markies d'Argens woonde bij hem.
De koning gevoelde zich aan hem, niet minder dan aan den
| |
| |
maarschalk Keith verbonden; daarom had hij dan nu ook om den markies gezonden, ten einde met dezen te raadplegen, wat men doen moest om den maarschalk van zijne verblindheid te genezen, en vooral hoe men het best den naam konde te weten komen van haar, die hem het hoofd op hol had gebragt.
Onrustig en slechts met deze eene gedachte vervuld, liep de koning in zijne kamer op en neder, terwijl hij met verlangen de komst van den markies te gemoet zag. Nu en dan trad hij aan het venster en zag in gedachten verdiept opwaarts naar den bewolkten hemel of naar beneden in den tuin, waar de stormwind de boomen van hun geel gebladerte beroofde.
Eensklaps ontdekte zijn oog iemand, die haastig door de laan tegenover hem voortstapte, de terrassen opsteeg en op het hoogste terras gekomen, zich vlak tegenover het raam plaatste, waarvoor de koning stond, juist als zocht hij de aandacht des konings tot zich te trekken.
Toen Frederik de oogen op hem hield gevestigd, boog de man zich diep. De koning knikte even met het hoofd en zag den vrijpostigen vreemdeling nieuwsgierig aan, die nu langzaam en bedaard het terras op en neder liep, terwijl hij gedurig stilstond en omkeek, even als hij op iemand wachtte. Wat kan deze mensch hier zoeken? Blijkbaar was hij niet gekomen om te bedelen, want hij was smaakvol gekleed en scheen tot den fatsoenlijken stand te behooren. Het was een jong mensch van ongeveer zevenentwintig jaar, van eene hooge slanke gestalte, met een aangenaam gezigt, waarin twee groote, vurige, zwarte oogen schitterden. Deze oogen vestigden zich van tijd tot tijd op den koning, die nog steeds bij het venster stond en namen dan zulk eene smeekende uitdrukking aan, dat de koning werkelijk belang begon te stellen in den vreemdeling.
‘Ik ben toch regt nieuwsgierig, om te weten, wat dien man hier naar toe heeft gevoerd en wat hij van mij begeert!’ zeide de koning, terwijl hij het venster verliet en naar de tafel trad om te schellen.
Op dit oogenblik echter werd de deur geopend en Koenraad trad binnen, om den markies d'Argens aan te dienen.
‘Goed, goed, laat hem binnenkomen,’ zeide de koning haastig; ‘maar hoor, Koenraad, loop eens naar buiten en vraag den man, die daar ginds op het terras wandelt, wat hij wil en wien hij hier zoekt.’
| |
| |
Koenraad snelde naar buiten, en nu vertoonde zich op den drempel de lange gestalte van den ouden markies d'Argens.
‘Goeden morgen, markies,’ zeide de koning, hem te gemoet gaande; ‘'t is goed dat gij komt, want ik heb over belangrijke zaken met u te spreken. Er is iets vreemds en ongehoords gebeurd.’
‘Toch niets wat uwer majesteit verdriet veroorzaakt?’ vroeg de markies op deelnemenden toon.
‘Ach,’ zuchtte de koning, ‘het is meer dan verdrietig, als men een vriend heeft, die op het punt staat eene groote dwaasheid te begaan! Zeg eens, markies, hebt gij dezer dagen den lord-maarschalk ook ontmoet?’
‘Eergisteren nog, sire,’ antwoordde de markies, niet weinig verwonderd over de vraag des konings.
‘Was hij toen, naar uwe meening, ziek of gezond?’ vroeg de koning verder. ‘Hebt gij geene verandering bij hem bespeurd?’
‘Neen, sire,’ antwoordde de markies nadenkend; ‘hij was even opgeruimd en geestig als altijd.’
‘Gij hebt dus niet kunnen vinden, dat het hier niet best met hem was?’ vroeg de koning, terwijl hij naar zijn voorhoofd wees.
‘Hoe,’ riep de markies verschrikt, ‘de goede lord-maarschalk...’
‘Is ziek,’ viel de koning hem in de rede, ‘dood ziek, en...’
Juist ging de deur open en Koenraad verscheen op den drempel. Haastig keerde zich de koning naar hem toe. ‘Nu, Koenraad,’ vroeg de koning, ‘hebt gij dien man gesproken?’
‘Om u te dienen, uwe majesteit.’
‘En wat wil, wat zoekt hij hier?’
‘Hij zegt, uwe majesteit, dat hij zijn neef zoekt!’
‘Zijn neef! Malligheid!’ riep de koning. ‘Vraag hem, wie zijn neef is en hoe hij heet.’
Toen Koenraad was vertrokken, keerde de koning zich weder tot den markies, die vol angst en bezorgdheid het vertrek van den bediende had afgewacht.
‘Ach, sire,’ zuchtte hij nu, ‘gij ziet mij doodelijk ontsteld voor u. De lord-maarschalk is ziek, zegt uwe majesteit, en ik heb eergisteren twee uur met hem in dezelfde kamer doorgebragt. Zijne ziekte is toch niet van een aanstekelijken aard?’
De koning lachtte. ‘Maak u niet bezorgd, mon ami, gij hebt niets te vreezen! Gij althans zijt voor besmetting gevrij- | |
| |
waard; gij hebt een huiskruis, dat er u tegen beveiligt. Maar hoor,’ vervolgde hij, terwijl hij digt bij den markies ging staan en de hand op zijn schouder legde; ‘de lord-maarschalk wil trouwen,’ zeide hij op plegtigen toon.
‘Ha,’ riep de markies, ruimer ademhalende. ‘Uwe majesteit heeft mij dus slechts voor de grap ongerust willen maken. 't Is u best gelukt, sire; ik heb mij door uw ernstig gelaat laten misleiden en mijn hart klopte reeds van angst. Nu is alles weder in orde; uwe majesteit heeft slechts den spot met mij willen drijven; er is geen ongeluk gebeurd.’
‘Ik drijf den spot niet,’ riep Frederik en schudde driftig het hoofd. ‘De lord-maarschalk wil zich in den echt begeven en dat nog wel met eene vrouw, wier naam hij niet verkiest te noemen, voordat ik haar in mijne tegenwoordigheid toegelaten en zijne keuze goedgekeurd heb.’
‘Maar dat is immers de grootste waanzinnigheid,’ riep de markies ontsteld.
‘Dit is juist hetgeen ik vrees,’ zeide Frederik. ‘Hij wil op vierenzestigjarigen leeftijd huwen met eene vrouw van zevenentwintig jaar.’
‘Dit wil zooveel zeggen, als dat hij zich willens en wetens in den afgrond der hel wenscht te storten,’ riep de markies.
‘Wij mogen dit niet toelaten!’ zeide de koning driftig. ‘De maarschalk is een te edel mensch; hij mag zich niet ongelukkig maken. Ik heb veel verpligting aan hem, meer dan hij zelf wel vermoedt. Vaak, als ik over de kleingeestigheid en ontrouw van het menschdom nadacht, trad de maarschalk mij levendig voor den geest en zijn braaf hart, zijn opregt karakter zijn mij dikwijls tot troost geweest en hebben mij met het menschdom verzoend. Ik zal hem daarvoor nu beloonen. Ik wil niet toestaan, dat dit edele hart het offer worde eener doortrapte vrouw, en gij moet mij daarbij de behulpzame hand bieden, markies! - ‘Maar wat is het nu weder?’ riep de koning, zich gramstorig tot den binnentredenden kamerhuzaar wendende.
‘Uwe majesteit gelastte mij den vreemdeling daar buiten naar den naam van zijn neef te vragen,’ zeide Koenraad.
‘Ah, dat is waar,’ riep de koning; ‘de man zoekt hier zijn neef. ‘Nu hoe heet hij?’
‘Uwe majesteit houde het mij ten goede, maar de vreemdeling zegt, dat hij zelf niet weet, hoe de naam van zijn neef is.’
| |
| |
‘Maar wat zijn neef is, zal hij toch ongetwijfeld wel weten?’ riep de koning ongeduldig.
‘Neen, sire, hij verklaart het niet te weten. Hij zoekt zijn neef, maar hoe zijn naam is, en waar hij hem moet zoeken, weet hij niet op te geven.’
‘Hij is derhalve krankzinnig.’
‘Vergeving, sire, hij spreekt voor het overige zeer verstandig.’
‘Hm,’ mompelde de koning zacht voor zich heen; ‘'t schijnt wel, dat de atmospheer tegenwoordig de menschen gek maakt; als het nog lang duurt, vrees ik voor eene epidemie! - Ik verlang dien man te zien,’ zeide hij vervolgens overluid; ‘hij moet hier komen! oogenblikkelijk! Ik zal hem zelf naar zijn neef vragen.’
‘Hij gebood Koenraad heen te gaan, en rigtte nu het woord weder tot den markies.
‘Nu, markies,’ zeide hij, ‘ik herhaal het, gij moet mij helpen, om den goeden maarschalk uit de strikken eener intriguante te verlossen.’
De markies maakte eene diepe buiging. ‘Ik ben geheel tot uwer majesteits dienst, maar....’
‘Geene maars!’ viel de koning hem haastig in de rede; ‘wij moeten hem redden! Voor alle dingen moet gij den naam der vrouw, op wie hij zegt verliefd te zijn, trachten uit te vorschen. Dat is uwe taak. Als wij eerst maar den naam weten, dan neem ik het overige voor mijne rekening! Wij moeten echter terstond aan het werk! Wij zullen ten 12 ure hier déjeuneren en ik heb den maarschalk gezegd, dat ik hem alsdan den naam zou noemen van de vrouw, met wie hij in het huwelijk wenscht te treden. Ga dus naar hem heen, en tracht zijn geheim uit te vorschen. Hij zal jegens u minder achterhoudend zijn dan jegens mij. Wend al de kracht uwer welsprekendheid aan, markies, en bedenk, dat gij mijn oud hart eene groote vreugde bereidt, indien gij den vriend voor mij weet te behouden. Mijn God, ik heb nog maar zoo weinig te verliezen; ik bezit er nog maar zoo weinigen, op wie ik vertrouw! Help mij dus die weinigen behouden, markies!’
Hij reikte den markies zijne hand, die deze eerbiedig aan zijne lippen bragt.
‘Sire,’ zeide hij diep getroffen, ‘ik snel naar den maar- | |
| |
schalk heen; ik zal hem wel overhalen om mij zijn geheim te openbaren; hij zal aan mijne dringende bede geen weerstand kunnen bieden De droefheid uwer majesteit zal aan mijne welsprekendheid grootere kracht bijzetten.’
‘Ga, en God geve, dat uwe pogingen met een gunstigen uitslag bekroond worden,’ zeide de koning, terwijl hij van zijn ouden vriend afscheid nam.
De markies snelde met haastigen tred naar de deur, toen deze juist driftig werd geopend en de kamerdienaar met zware basstem riep: ‘uwe majesteit, dokter Woldemar!’
‘Wie is dat?’ vroeg de koning vol verwondering.
‘Sire, de vreemdeling, dien uwe majesteit mij gelastte bij haar te brengen.’
‘Ha, de man, die zijn neef zoekt!’ riep de koning lagchend. ‘Nu, laat dokter Woldemar binnen komen.’
| |
V.
De koning en zijn vriend.
Dokter Woldemar was de kamer des konings binnengetreden; haastig eenige schreden vooruitdoende, had hij, in weerwil van zijne burgerkleeding, den koning op militaire wijze gegroet en was toen weder achteruit naar de deur gegaan, waarbij hij zich stokstijf en zoo regt als eene kaars, als een schildwacht plaatste.
Zonder zijn groet beantwoord te hebben, waren de oogen des konings onophoudelijk op den zonderlingen vreemdeling gevestigd. Deze hield echter de gloeijende blikken des konings uit, en zijn gelaat verloor geen oogenblik de uitdrukking van kalmte en bedaardheid.
Dit scheen den koning te behagen. Hij naderde den jongen man, en vroeg hem: ‘Zijt gij soldaat geweest?’
‘Om u te dienen, sire,’ zeide de jonge man op rustigen toon. ‘Ja, ik was soldaat en dapper ook.’
‘Wat zijt ge nu?’ vroeg de koning vervolgens.
‘Wat ik nu ben?’ herhaalde Woldemar zijne schouders optrekkende. ‘Sire, ik ben, wat niemand zou verlangen te wezen, ik ben een geneesheer zonder praktijk. De weinige menschen, die door mijn toedoen onder den grond zijn geraakt, heb ik niet als dokter, maar als soldaat zoo ver gebragt?’
De koning zag den jongen dokter scherp aan en zeide: ‘gij zijt, naar het mij voorkomt, geestig.’
| |
| |
‘Sire,’ riep Woldemar haastig, ‘als men wanhopig is, wordt men somwijlen geestig, en als dan de oogen overloopen, weet men zelf niet, of het tranen van vreugde of van droefheid zijn.’
‘Zijt gij wanhopig?’ vroeg de koning met belangstelling.
‘Ja, sire, in zeer hooge mate.’
‘En in uwe wanhoop zijt gij hier naar toegekomen, om uw neef te zoeken.’
‘Ja, sire, ik zoek mijn neef hier.’
‘Hoe heet uw neef? Gij hebt mijn kamerhuzaar zijn naam niet willen opgeven; zeg hem dus aan mij. Hoe heet uw neef?’
‘Sire,’ zeide de jonge dokter haastig en bedremmeld, ‘sire, ik weet het waarlijk niet. Dit alleen weet ik, dat ik een neef moet hebben. Ik heb groote behoefte aan hem. Iedereen heeft een neef. Ik moet er dus ook een hebben, en zoo ik hem hier niet aantref, zal ik de geheele wereld doortrekken, om hem op te zoeken.’
‘Gij zijt een gek,’ riep de koning. ‘Als gij niet weet, hoe uw neef heet, zult gij toch wel weten, wat hij is?’
‘Ik weet alleen, wat mijn neef zijn moet?’ zeide Woldemar haastig. ‘Hij moet een hooggeplaatst, invloedrijk man wezen, die over aanzienlijke posten en betrekkingen heeft te beschikken en er eene van aan mij schenkt.’
De oogen des konings schoten vuur en vlam. ‘Ik raad u zeer aan, geene ongepaste aardigheden in mijne tegenwoordigheid uit te kramen!’ riep hij op gebiedenden toon. ‘Verklaar u nader, ik begrijp uw onzin niet. Wat hebt gij mij te vragen?’
‘Sire,’ zeide de jonge man smeekend, ‘sire, wilt gij de goedheid hebben, mij een oogenblik aan te hooren?’
‘Spreek,’ antwoordde de koning; ‘maar maak het zoo kort mogelijk.’
‘Uwe majesteit, ik begeer voor mij een neef, daar ik bemerk, dat men slechts door invloedrijke bloedverwanten iets in de maatschappij kan worden.’
De koning schudde driftig het hoofd. ‘Een knap mensch begeert geene protectie; die kan zelf wel door de wereld komen,’ zeide hij.
‘Sire,’ riep Woldemar, ‘dat heb ik zoo lang tot mij zelven gezegd, tot dat ik op het punt ben geheel te gronde te gaan. Ik gevoel krachts genoeg in mij, om een degelijk mensch te
| |
| |
worden. Ik ben goed door mijne examens gekomen, en bij mijne promotie tot dokter heb ik het er met glans afgebragt.’
‘Zijt gij dokter?’ vroeg de koning. ‘Maar hoe komt het dan, dat gij vroeger soldaat waart? Gij zijt toch nog zoo jong.’
‘Sire, onder de regering van zulk een heldhaftig koning als gij zijt, is ieder jongen, als hij nog in de wieg ligt, reeds een geboren soldaat. De marsch van Hohenfriedberg was de eerste wijs, die ik op mijn kindertrompet blies, en als mijne moeder mij wilde beloonen, wanneer ik een geheelen dag braaf had opgepast, vertelde zij mij des avonds, hoe uwe majesteit met uw windhondje Biche in den arm onder eene brug stond, terwijl de Pandoeren er over trokken, en hoe gij u bij eene andere gelegenheid, toen men u op het spoor zocht te komen, gewaagd hebt tot in het klooster Kaments, dat de Oostenrijkers geheel omsingeld hadden, en hoe gij van daar, als monnik verkleed, midden door uwe vijanden heen zijt weggegaan. O, uwe majesteit, toen mijne moeder mij deze geschiedenis vertelde, klopte mij het hart met verdubbelde slagen, en tranen van vreugde sprongen mij in de oogen, toen ik vernam, dat gij gered waart.’
De koning had naar den jongen dokter met deelneming geluisterd, en zijn gelaat was reeds minder gestreng geworden.
‘Gij schijnt een braaf Pruisisch hart te hebben,’ zeide de koning, ‘dit bevalt mij in u. Spreek verder!’
En terwijl de koning dit zeide, nam hij plaats in zijn leuningstoel en terwijl hij de handen boven op den stok vouwde en de kin daarop liet rusten, zag hij met zijne groote, doorborende oogen den jongen man aan, die met een opgeruimd gelaat voor hem stond.
‘Spreek verder,’ herhaalde de koning. ‘Gij hebt dus reeds als jongen belang gesteld in de oorlogsaangelegenheden?’
‘Uwe majesteit, de heldendaden van den eersten en tweeden Silezischen oorlog waren mijne jongelingsdroomen,’ riep dokter Woldemar vol geestdrift uit. ‘Wanneer ik des avonds, nadat ik met mijne moeder voor uwe majesteit had gebeden, het voornemen opvatte, om een goed en deugdzaam mensch te worden, dan zag ik in mijne gedachten de oogen mijns konings mij tegenstralen en dan dacht ik: als deze oogen mij eens goedig en vriendelijk aankijken, omdat ik mij door het een of ander onderscheiden heb, dan zal ik mij daardoor ruimschoots beloond achten. Ja, sire, vergeef het mij dat ik het zeg, maar uwe
| |
| |
oogen zijn voor mij veel schitterender sterren, dan alle ordeteekenen van de wereld.’
De koning glimlachte en zeide vriendelijk. ‘Gij zijt een regt zonderling mensch! Maar hoe kwam het toch, dat gij, in weerwil van zoo veel vaderlandsliefde, echter geen soldaat bleeft?’
‘Sire,’ antwoordde Woldemar, ‘mijne familie is niet van adel; ik had dus geen vooruitzigt om ooit officier te worden, en om mijn geheele leven soldaat te blijven, uwe majesteit duide het mij niet ten kwade, maar daar had ik geen lust in. Mijn vader was een kundig en zeer gezocht dokter te Berlijn. Hij stierf niet lang na den Silezischen oorlog. Hij liet mijne moeder en mij een klein vermogen na, waarvan wij zoolang konden leven, tot dat ik in staat zou zijn, in mijn eigen onderhoud en dat mijner moeder te voorzien. Ik wenschte te worden wat mijn vader was geweest. Gedurende de eerste jaren van den zevenjarigen oorlog bezocht ik de hoogeschool te Frankfort; in de gehoorzalen klonk de donder uwer kanonnen ons in het oor en wij, studenten, luisterden daarnaar met veel meer belangstelling dan naar de geleerde dictaten onzer professoren.’
‘Ik vrees, dat dit voor uwe patiënten zeer treurige gevolgen zal hebben,’ zeide de koning lagchend; ‘gij zult er ongetwijfeld velen aan het kerkhof afleveren!’
‘Uwe majesteit!’ riep Woldemar, ‘al was ik ook de grootste geneesheer der wereld en al had ik ook de meeste patiënten, dan zou ik toch nimmer zooveel menschen aan het kerkhof kunnen afleveren, als uwe majesteit reeds gedaan heeft.’
‘Gij zijt zeer gevat en weet zeer juist te antwoorden,’ zeide Frederik. ‘Ga voort met uw verhaal! Wanneer werdt gij soldaat?’
‘Het was na den slag van Kunersdorf, sire. Mijne moeder was kort geleden gestorven, doch de rouwstrik, die ik op mijn arm droeg, was evenzeer een bewijs mijner droefheid over den rampspoed van mijn koning, als over den dood van mijne moeder. Ik treurde om uwe majesteit, zoo als men om het verlies van een dierbaar kleinood treurt. Ik zag u steeds door uwe vijanden vervolgd. Het was mij telkens, als of uwe groote schitterende oogen mij aankeken en tot mij zeiden: ik vecht nog steeds voor de eer van mijn volk; rondom mij zijn uwe dappere Pruisische broeders gevallen en gij, zult gij nu nog te huis blijven? Wilt gij nog langer den neus in de boeken steken,
| |
| |
in plaats van soldaat te worden? Toen gevoelde ik het aan mijn hart, sire, dat het mij onmogelijk was, om het langer in de gehoorzalen uit te houden.’
‘Ik wierp de boeken weg en weende van vreugde, want het scheen mij toe, als of ik toen eerst een man was geworden, als had ik nu eerst regt op mijn vaderland. Ik kon niets anders aanbieden dan mijne beide armen en mijne jeugdige krachten, maar die behooren aan mijn vaderland en mijn koning, en met vreugde bragt ik ze hun.’
De koning zag den jongen dokter met belangstelling en welwillendheid aan.
‘Dat is gesproken als een dapper man,’ zeide de koning. ‘Hebt gij dikwijls tegenover den vijand gestaan?’
‘Ja, uwe majesteit, ik vocht bij Maren, maar dat was een ongelukkig gevecht.’
‘Ah,’ zeide de koning, ‘gij waart bij Maren.’
‘Maar ik was ook bij Leignitz en bij Torgau, uwe majesteit,’ riep Woldemar.
‘Zoo? en gedroegt gij u dapper?’
‘Sire, bij Torgau werd ik op het slagveld tot onderofficier bevorderd, maar ik was helaas! ook invallide geworden. Ik had een kogel en een sabelhouw in mijn linkerarm bekomen en was daarom eenigen tijd niet in staat, om mede te vechten. Ik keerde dus tot mijne studiën en boeken terug, en daar de zaken inmiddels voor uwe majesteit eene gunstige wending hadden genomen, dacht ik, dat uwe majesteit mijne armen niet langer zou noodig hebben, en zonder mij wel vrede zou kunnen maken. Ik promoveerde toen in de medicijnen en vestigde mij te Berlijn. Ziedaar mijne geschiedenis, sire, of zoo uwe majesteit het veroorlooft, begint zij nu eerst.’
‘Ik begrijp u,’ zeide de koning glimlagchend; ‘nu komt de geschiedenis van den neef, niet waar?’
‘Ja,’ zuchtte Woldemar, ‘nu komt de geschiedenis van den neef! Ik zweer het, uwe majesteit, dat ik het gaarne buiten den neef zou gered hebben. Ik was mij zelven bewust, dat ik goed had gestudeerd en dacht, dat mijne kundigheden mij wel eene goede praktijk zouden bezorgen. Maar ach! hoezeer heb ik mij bedrogen! Ik heb alles beproefd, ik heb een groot bord voor de deur mijner woning laten spijkeren, waarop de woorden te leezen stonden: “Dokter Woldemar, geneesheer en
| |
| |
chirurgijn der eerste klasse.” Te vergeefs, niemand klopte bij mij aan. Eindelijk, daar de menschen, bij wie ik inwoonde, alsmede zij, die met mij onder hetzelfde dak kamers hadden gehuurd, begonnen te spotten met den dokter zonder praktijk, nam ik een man aan, die des nachts bij mij moest aanbellen en dan roepen: “dokter Woldemar! er is een zieke, die uwe hulp noodig heeft, gij moet terstond komen!” Doch ook dit mogt niet baten. Mijn huisbaas was boos, omdat hij des nachts zoo dikwijls in zijn slaap gestoord werd; ik wandelde een paar uren op straat, haalde mij eene verkoudheid op den hals, en de eenige patiënt, dien ik op deze wijze kreeg, was ik zelf.’
‘Gij zijt inderdaad een zeer grappig mensch!’ zeide de koning lagchend. ‘Mogelijk zoekt gij ook nu slechts naar een neef, om er een patiënt aan te hebben?’
‘Neen, uwe majesteit, om eene betrekking te bekomen, want er is nu juist eene plaats vacant; eene betrekking, die aan mijne stoutste verwachtingen zou voldoen; ik zou gelegenheid hebben, om bewijzen te geven van mijne kunde, en tevens om de arme, lijdende menschheid te hulp te komen.’
‘Welke betrekking bedoelt gij?’ vroeg de koning.
‘Een der eerste geneesheeren van het nieuwe hospitaal “Charité” is gestorven, en daardoor is die plaats vacant geworden.’
‘Waarom meldt gij u niet aan?’
‘Sire, ik heb mij aangemeld, doch men heeft mij gezegd, dat die betrekking reeds zoo goed als begeven was. De chef van de geneeskundige dienst heeft een neef, voor wien deze betrekking bestemd is. Het is een dom, trotsch mensch, die tweemaal op zijn examen is gedropen. Maar de chef van de geneeskundige dienst is zijn neef en daarom wordt hij ook eerste geneesheer. Zie, uwe majesteit, toen mij dit ter oore kwam, werd ik wanhopig en zeide tot mij zelven: ik wil ook een neef hebben, ik moet er een hebben. Ik zal uitgaan en hem zoeken en niet rusten, zoo lang ik geen neef heb gevonden.’
‘Zijt gij reeds lang aan het zoeken?’ vroeg de koning.
‘Neen, uwe majesteit, dit is mijne eerste poging,’ antwoordde Woldemar. ‘Zou uwe majesteit de goedheid willen hebben, mij te zeggen, of hier op Sanssouci mogelijk mijn neef is?’
| |
| |
De koning zweeg eene poos en vestigde weder zijne uitvorschende blikken op den jongen dokter.
‘Nu, en indien hij eens hier ware?’ vroeg hij vervolgens. ‘Hoe zal uw neef dan weten, of gij een kundiger geneesheer zijt dan de neef van den chef van de geneeskundige dienst?’
‘Sire, hij kan mijne diploma's onderzoeken,’ riep Woldemar. ‘Ik ben met glans door mijne examens gekomen.’
‘Maar gij hebt geene zieken genezen,’ zeide de koning. ‘De ondervinding die de dokter aan het ziekbed opdoet, is in mijn oog meer waard dan al zijne examens.’
‘Uwe majesteit,’ zeide Woldemar ietwat bedremmeld, ‘één patient heb ik toch reeds gehad.’
‘Wie was deze patient?’ hernam de koning.
‘Een klein meisje, sire, zoo schoon als een engel, het getrouwe afbeeldsel van hare moeder.’
‘Zoo, heeft zij eene moeder?’ vroeg de koning met een eigenaardigen glimlach. ‘En had de moeder u geroepen?’
‘Neen, uwe majesteit, zij kende mij niet, schoon ik haar reeds sedert lang kende. En toch riep zij mij! Het was midden in den nacht; juist was ik van mijne nachtelijke wandeling teruggekeerd, toen ik, de trappen opgaande, een kreet hoorde, een kreet, sire, zooals die slechts door iemand, welke in doodsgevaar verkeert, kan geuit worden. Ik ging op het geluid af en stond weldra voor eene half geopende deur. Ik trad binnen. Daar lag op een bed een klein meisje, met beklemde ademhaling en gebroken oogen. En voor het bed lag eene jonge vrouw met loshangende haren, die bitter weende en met opgeheven handen den hemel om hulp en erbarming smeekte. Ik snelde naar het bed en voordat de moeder overeind was gerezen, had ik het kind reeds onderzocht en wist ik aan welke ziekte het leed. Ik zeide tot de moeder, dat zij op mij wachten moest en spoedde mij daarop naar een apotheker, om bloedzuigers te halen. Het kind had de croup en zou, zonder geneeskundige hulp, spoedig bezweken zijn. Binnen een kwartier uurs was ik terug en beproefde nu al wat de kunst vermag, met dat gelukkig gevolg, dat ik na verloop van een half etmaal tot de moeder kon zeggen, dat het kind buiten gevaar was.’
‘Nu,’ riep de koning, ‘ik hoop dat zij dankbaar was en u goed beloonde.’
‘Ja, uwe majesteit,’ zeide Woldemar, ‘zij heeft mij over- | |
| |
vloedig beloond, want zij vergunde mij terug te komen, om haar te bezoeken en hare schoonheid en aanvalligheid te bewonderen.’
‘Ik geloof waarlijk, dat gij op deze dame verliefd zijt,’ zeide de koning.
Dokter Woldemar aarzelde een oogenblik en sloeg een angstigen blik op den koning. Doch op het gelaat van Frederik was thans de minste zweem van gestrengheid verdwenen. Met innig welgevallen rustten zijne oogen op den jongen dokter en een goedige glimlach speelde om zijn mond; hij knikte Woldemar toe, als had hij de taal begrepen, die in diens oogen te lezen stond, en wilde hem dus aanmoedigen om ronduit tot hem te spreken.
‘Nu, spreek!’ zeide de koning; ‘bemint gij deze dame?’
‘Ja,’ riep Woldemar, ‘ik bemin haar! En om uwe majesteit de volle waarheid te zeggen: het is slechts om harentwil, dat ik wenschte rijk te zijn, of althans eene winstgevende betrekking te hebben. Zij is arm, en ik zou haar zoo gaarne rijk willen maken. Haar pad was tot hiertoe met doornen bezaaid! O mogt ik rozen voor hare voeten kunnen strooijen, mogten hare oogen, die zoo veel tranen van droefheid hebben vergoten, eindelijk eens vreugdetranen weenen.’
‘Nu, nu, gij zijt smoorlijk verliefd. Hoe heet uwe schoone?’
‘Sire, dat kan ik uwe majesteit nu nog niet zeggen. Zij staat, wat rang en geboorte betreft, ver boven mij, en het zou aanmatigend van mij zijn, haar naam te noemen, zoo lang ik niets anders ben, dan een arme dokter zonder praktijk. Neen, sire, eerst moet ik mijn neef gevonden hebben.’
‘Nu,’ zeide Frederik, ‘wij zullen zien, wat wij kunnen doen. Wacht een oogenblik.’ De koning schelde en vroeg den binnenkomenden kamerhuzaar, of de ministers reeds in de voorzaal waren. Koenraad antwoordde hierop toestemmend.
‘De heeren ministers kunnen in mijn kabinet gaan; het is tijd voor de rapporten; oogenblikkelijk zal ik bij hen zijn,’ zeide de koning. ‘Zijn de inspecteur van de geneeskundige dienst en mijn lijfarts Lieberkühn er ook reeds?’
‘Om u te dienen, uwe majesteit!’
‘Laat hen terstond binnenkomen,’ gelastte de koning. Eenige oogenblikken later traden de heeren binnen. ‘Heer inspecteur, zeg mij eens,’ zeide de koning, ‘of de betrekking van eersten geneesheer bij het hospitaal Charité reeds begeven is?’
| |
| |
‘Ja, uwe majesteit,’ antwoordde de inspecteur. ‘Ik heb de acte van aanstelling bij mij en was voornemens uwe majesteit heden om de onderteekening van dit stuk te verzoeken.’
‘Nu, nu, zoo ver zijn wij nog niet,’ zeide de koning langzaam. ‘Nog een ander candidaat heeft zich opgedaan, en dien moeten wij eerst examineren! Er staat immers geschreven: “onderzoekt alle dingen en behoudt het goede,” of “beproeft allen en behoudt den beste.” - Hoort gij het wel den beste? Daar staat de candidaat,’ vervolgde de koning en wees op Woldemar. ‘Neem hem het examen af en wel op dit oogenblik. Mijn lijfarts kan u daarbij de behulpzame hand bieden.’
De inspecteur was bleek geworden en mompelde in zijne verlegenheid eenige woorden.
Frederik lette daar niet op, mɐar keerde zich tot zijn lijfarts, den geheimraad Lieberkühn.
‘Hoor eens, Lieberkühn,’ zeide hij, ‘en ook gij, heer inspecteur, examineer op staanden voet dezen jongen dokter. Het zou mij veel genoegen doen, indien hij goed voldeed; want..’
De koning wierp een goedigen blik op Woldemar, die smeekend en met gevouwen handen den koning aanzag, terwijl een donkere blos zijne wangen verwde.
‘Want,’ vervolgde de koning, ‘deze jonge dokter is mijn neef, en gaarne zou ik ook iets voor mijn neef willen doen. Hoort gij, heer inspecteur, deze heer is mijn neef. Examineer hem terstond, maar doet het ter deeg, mijne heeren, want hoewel hij mijn neef is, zoo wil ik nogtans niet, dat hij daaraan alleen zijne fortuin zal te danken hebben. Deze familiebetrekking mag volstrekt niet in aanmerking genomen worden. In mijne staten zal alleen verstand gelden; neemt dit wel ter harte; begint nu dezen jongen dokter te examineren en doet uitspraak overeenkomstig uw geweten, of hij de noodige bekwaamheden bezit, om de vacante betrekking bij het hospitaal op waardige wijze te bekleeden.’
De koning had op ernstigen toon gesproken en beide heeren hadden voor zijne vlammende blikken de oogen ter aarde geslagen. Toen Frederik zich daarop tot Woldemar wendde, was zijn gelaat weder vriendelijk en met een goedigen glimlach zeide hij: ‘Nu, dokter Woldemar, houd u goed. Den neef hebt gij gevonden; zorg nu ook, dat gij hem geene schande aandoet en met glans uw examen aflegt. Stil! geen woord! Ziet gij niet,
| |
| |
dat de heeren examinatoren op u wachten? Ik laat u nu met hen alleen en begeef mij naar mijne ministers. Tot weerziens neef!’
| |
VI.
De dood en de kousen.
Middelerwijl had zich de markies d'Argens, ingevolge de bevelen des konings, naar den anderen vleugel van het kasteel begeven, om den maarschalk van Keith op te zoeken. De lord was er echter niet, maar wel zijn kamerdienaar, die hem zeide, dat zijn heer eene kleine wandeling in den tuin deed.
‘In den tuin!’ riep de markies verschrikt, terwijl hij naar de vensterramen zag, waartegen de stormwind juist eene massa gele bladeren joeg. ‘Mijn God, de lord zal koû vatten, ziek worden en ons allen aansteken. Ga toch naar den lord en verzoek hem dringend, terstond hier te komen. Zeg hem, dat ik hem noodzakelijk moet spreken.’
‘Het is duidelijk,’ mompelde de markies, toen de bediende vertrokken was, ‘maar al te duidelijk; de koning heeft gelijk, de goede maarschalk is niet goed bij zijn hoofd. In dit weêr eene wandeling in den tuin doen, quel horreur! Hij heeft natuurlijk zijden kousen aan even als ik; ach, wanneer ik er aan denk, dat ik mij, zoo gekleed, in deze koude herfstlucht zou moeten begeven, dan gevoel ik nu reeds pijn in mijne beenen.’
En de markies zag met de grootste bezorgdheid naar zijne beenen en sloeg vervolgens een welgevalligen blik op zijne goed gevulde, ronde kuiten. Eensklaps echter kromp hij, als door een plotselingen schrik aangegrepen, in een, en zijne wangen verbleekten. Met strakke oogen bekeek hij nu eens zijn regter, dan weder zijn linker been, en al bleeker werden zijne wangen, al ontstelder werd zijn gelaat.
‘Ik ben verloren,’ prevelde hij eindelijk; ‘mijn doodvonnis is geteekend! Naar bed, ik moet naar bed!’
Met wankelende schreden, als een half bewustelooze, met gebogen hoofd en zacht steunende, verliet de markies de kamer van den lord, en zich aan den muur vasthoudende, sloop hij langs den corridor naar zijne eigene vertrekken. Terwijl hij zoo langzaam voortging, viel het hem in, dat zijne echtgenoot, de markiezin, naar hare zuster te Berlijn was gereisd en deze gedachte vulde zijn oog met tranen.
| |
| |
‘Zij zal derhalve mijn laatsten snik niet opvangen,’ steunde hij; ‘ik zal sterven zonder haar weder te zien.’
Hij opende de deur, die naar zijne appartementen leidde, en riep met eene zwakke stem zijn kamerdienaar Jean. - Jean was reeds dertig jaar lang zijn getrouwe en onafscheidelijke dienaar geweest; hij was voor hem meer dan een bediende, hij was zijn vertrouwde, zijn vriend geworden en het gezigt van dezen ouden dienaar trof den markies op dit oogenblik zeer.
‘Jean,’ zeide hij op zachten en pijnlijken toon, ‘Jean, kom hier en laat mij op uw arm leunen. Breng mij naar mijne kamer en leg mij te bed. Ach, mijn vriend, het zal wel voor de laatste maal zijn, want binnen een uur zal ik wel een lijk wezen!’
‘Lieve hemel!’ riep Jean vrij bedaard, terwijl hij den markies naar zijne slaapkamer geleidde, ‘lieve hemel, al weer eene nieuwe kwaal! Voor een uur verliet mijnheer de markies frisch en gezond zijne kamer en nu zou hij zoo plotseling sterven. Wat deert u?’
‘Wat mij deert?’ jammerde de markies, terwijl hij in zijn leuningstoel naast het bed neerzonk. ‘Ik ben een ingewijde ten doode, anders niet! Hebt gij mij gisteren niet verteld van een uwer vrienden, hier te Potsdam, die kort geleden zoo onverwacht is gestorven?’
‘Om u te dienen, mijnheer de markies, van den goeden ouden heer Werner.’
‘Verhaal mij nog eens omstandig zijne ziekte,’ verzocht de markies, terwijl hij zijne regterhand langzaam en voorzigtig over zijn been liet gaan.
‘Van zijne ziekte valt weinig te vertellen, heer markies,’ antwoordde Jean met een zucht. ‘Eergisteren was hij nog volmaakt gezond; alleen bespeurde hij, dat zijn regterbeen hem niet meer wilde ten dienste staan; hij bekeek het nu van naderbij en bespeurde, dat het zeer gezwollen was. Met behulp zijner vrouw legde hij zich te bed en ontbood den dokter; een uur later was ook het linkerbeen gezwollen en twee uren later was hij overleden. Ziedaar de geheele geschiedenis, en ik begrijp niet, wat mijnheer de markies...’
‘Gij zult het begrijpen, Jean, gij zult het begrijpen,’ jammerde de markies. ‘Bekijk mijne beenen eəns, Jean, en alsdan zult gij niet langer zeggen, dat ik u en mij zelven steeds
| |
| |
met ingebeelde ziekten kwel. Zie mijn regterbeen eens en vergelijk het dan met het linker.’
‘Inderdaad,’ riep Jean verschrikt, ‘het regterbeen schijnt gezwollen te zijn. Het is veel dikker dan het linker. Mijn God, mijnheer de markies wat deert u? Gij wordt zoo bleek!’
En de trouwe Jean wierp zich aan de voeten van zijn heer, en omhelsde hem zacht.
‘Het is de dood, de dood,’ mompelde de markies, terwijl hij zijn hoofd tegen de borst van Jean liet rusten.
‘Neen, neen,’ riep Jean, buiten zich zelven van droefheid; ‘ik geloof het niet, ik kan het niet gelooven! Vergun mij, dat ik uw voet onderzoek. Mogelijk heeft het eene of andere dier u gestoken; mogelijk is het niets anders dan eene ligte ontsteking.’
‘Het is de dood, zeg ik u!’ jammerde de markies. ‘Zie maar, zie, het schijnt mij toe, dat het been al weder veel dikker is geworden!’
Jean gaf geen antwoord, maar betastte voorzigtig en zacht het regterbeen van den markies. Eensklaps echter begon hij het uit te schateren en zag met een blijden blik tot zijn heer op.
‘Jean,’ zeide de markies op plegtigen en ernstigen toon, ‘ongelukkige Jean, heeft de droefheid over mij u van uw verstand beroofd? Heeft het gezigt van den dood u geheel in verwarring gebragt?’
‘Er is hier volstrekt geene sprake meer van dood!’ riep Jean lagchend uit. ‘Ik ben toch een oude domkop, dat ik mij al weder ongerust maakte over den gezondheidstoestand van mijnheer den markies. Gij zijt niet ziek, maar perfect gezond en in het bezit van twee gezonde beenen.’ En ten bewijze hiervoor sloeg Jean op het gezwollen been van den markies.
‘Mijn God!’ zeide de markies, ‘wilt gij dan mijn dood verhaasten?’
‘Maar mijnheer de markies, luister toch eens naar mij!’ riep Jean; ‘herinnert gij u nog wel, dat, toen de koning u liet roepen, gij juist bezig waart u aan te kleeden?’
‘Ja wel herinner ik mij dit, doch wat zou dit?’
‘Gij vraagdet mij of het koud was, en toen ik daarop toestemmend antwoordde, besloot gij, om, in plaats van twee paar zijden kousen, zooals gij anders gewoon zijt te dragen, er vier paar aan te trekken. Is dit niet zoo?’
| |
| |
‘Ja, dit is zoo!’ zeide de markies. ‘Gij gaaft mij de kousen en ik trok ze aan.’
‘Ja, maar hoe trokt gij ze aan, mijnheer de markies? Zie maar eens hier; aan het linkerbeen hebt gij slechts ééne kous, en aan het regterbeen zitten er zeven.’
‘Dat is onmogelijk,’ riep de markies; ‘gij tracht mij slechts wijs te maken, dat ik niet ongesteld ben, dat ik -’
‘Ik zal u bewijzen, dat ik gelijk gelijk heb,’ riep Jean, en dit zeggende trok hij den markies de schoenen uit en maakte den regter kuitgesp los.
‘Zie mijnheer de markies,’ riep hij, ‘hier hebben wij nu het gezwollen been.’
Terwijl Jean luidkeels lagchende aldus sprak, stroopte hij achtereenvolgens zes lange zijden kousen van het been van den markies.
Het gelaat van den ouden heer verhelderde; de kleur keerde op zijne wangen, het vuur in zijne oogen terug, en toen Jean hem de zesde kous had uitgetrokken, begon ook hij te schateren van lagchen.
Op dit oogenblik werd er driftig tegen de deur getikt en Jean haastte zich, om open te doen.
Het was de kamerdienaar van den maarschalk van Keith, die den markies van de komst van zijn meester kwam verwittigen.
‘Hij is mij welkom, van harte welkom!’ riep de markies. ‘Jean, geleid den lord-maarschalk naar den salon; ik zal terstond bij hem komen.’
Jean snelde heen, om de bevelen van zijn heer ten uitvoer te brengen.
‘Mijn God,’ zeide de markies zacht tot zich zelven, ‘ik schaam mij over mij zelven! In mijn noodeloozen doodsangst heb ik den goeden lord en zijne huwelijksgeschiedenis geheel vergeten, en thans moet hij nog naar mij toekomen! Maar ik zal nu oogenblikkelijk gaan en - doch neen, eerst zal ik toch nog een paar kousen aantrekken, want ik mogt anders eens weêr koû vatten.’
| |
VII.
Ophelderingen.
Toen de markies, na drie paar kousen over zijne beenen te
| |
| |
hebben getrokken, eindelijk in den salon trad, kwam de lord-maarschalk hem te gemoed.
‘Gij zijt zoo goed geweest, mij te doen weten, markies, dat gij mij verlangt te spreken!’
‘Ja, mylord, ik wenschte u te spreken,’ zeide de markies. ‘Vergeef mij, dat ik u in uwe kamers niet opzocht en u daardoor de moeite niet bespaarde, om hier naar toe te komen.’
‘Geene complimenten, mon ami,’ riep de maarschalk. ‘Gij zijt mij voorgekomen, want ook ik moet u dringend spreken. Ik moet mijn hart voor u ontlasten en u mijn zieleleed mededeelen.’
‘Hoe, hebt gij verdriet, mylord?’ vroeg de markies op deelnemenden toon.
‘Ik heb den koning gegriefd en beleedigd,’ antwoordde de lord zuchtende. ‘Dit doet mij in mijne ziel leed en nogtans kon ik niet anders handelen. Niet waar, gij hebt den koning gezien? Hoe was hij gestemd?’
‘Hij zag er inderdaad vrij boos en verstoord uit,’ zeide de markies, zijne schouders optrekkende. ‘Doch de koning heeft niets ten uwen nadeele gezegd, mylord, en daarom geloof ik niet, dat het uw schuld is, dat hij niet wel gemutst is.’
‘En toch is het mijn schuld! Ik weet het helaas! maar al te goed. De koning is boos op mij, omdat ik voornemens ben te trouwen.’
‘Ach, welk eene idée!’ riep de markies schijnbaar zeer verwonderd uit. ‘Gij wilt gaan trouwen. Nu, mylord, dat hadt gij, naar het mij voorkomt, toch reeds vroeger kunnen doen.’
‘Drijf den spot niet met mij, mijn vriend,’ zeide de lord op hoog ernstigen toon. ‘Ik wil u de reden mededeelen, waarom ik mij in den echt wensch te begeven. Ik hoop, dat gij de goedheid zult willen hebben, mij aan te hooren.’
‘Ik ben geheel gehoor, mylord. Doch laten wij eerst plaats nemen.’
Hij leidde den lord naar den divan en ging tegenover hem in een fauteuil zitten, terwijl hij zijne kleine schitterende oogen vol deelneming op den lord vestigde, die somber voor zich heen zag.
‘Spreek nu, mijn beste vriend, en houd u van mijne innigste deelneming verzekerd,’ zeide de markies op hartelijken toon.
| |
| |
De lord hief zijn hoofd langzaam op; op zijn gelaat stonden ernst en vastberadenheid uitgedrukt.
‘Ik zal spreken en u mijn geheele vertrouwen schenken,’ zeide hij. ‘Ik zal u eene geschiedenis vertellen, waarvan ik mij verzekerd houd, dat zij uw edel en grootmoedig hart diep zal roeren en treffen. Gij moet het mij echter niet kwalijk nemen, als mijn verhaal wat lang duurt, want ik moet u alles omstandig en uitvoerig verhalen, opdat gij mij goed kunt begrijpen.’
‘Geene verontschuldigingen, mylord, maar begin liever met uw verhaal,’ zeide de markies.
De lord-maarschalk maakte eene buiging en begon: ‘Ik moet u in uwe gedachten terugvoeren naar het begin van den zevenjarigen oorlog. Gij kent toch de ongelukkige geschiedenis van prins August Wilhelm? Toen de koning in den slag bij Collin het onderspit had gedolven, trok hij naar Saksen en vertrouwde het grootste deel van zijn leger, dat bij Praag had gestaan, aan zijn broeder Wilhelm August toe, om het insgelijks naar Saksen te voeren, waar de beide legercorpsen zich moesten vereenigen. Gij kent dezen ongelukkigen terugtogt van den prins en weet, dat, toen hij eindelijk bij den koning aankwam, zijn leger, hetwelk uit vijfentwintigduizend man bestond, niet meer dan vijfduizend man telde.’
‘Ja, wel weet ik dat,’ antwoordde de markies. ‘De koning was wanhopend. Elke brief, dien hij mij schreef, vervulde mijn hart met droefheid en ontzetting, omdat ik daaruit bemerkte, hoe bitter zijne heldhaftige ziel leed. Het was niet zoo zeer het leedgevoel over een verloren veldslag, die hem zoo neerslagtig maakte, als wel de innige smart over zoovele duizenden zijner onderdanen, die, tengevolge van koude en gebrek, op dezen ongelukkigen terugtogt van den prins het leven hadden verloren. Zijne gestrengheid en zijn toorn in die dagen waren slechts het gevolg van zijne droefheid over zijne gesneuvelde kinderen.’
‘Het zij ook verre van mij, den koning iets te willen verwijten,’ riep de maarschalk. ‘Zijn toorn was allezins regtvaardig, en trof vooral de generaals. Een hunner, de generaal van Velden, een der dapperste en talentvolste officieren werd voor den vertrouwden vriend van den prins gehouden; men stelde er hem dus mede verantwoordelijk voor, dat de prins met zijn leger niet, zooals de koning had gelast, langs den grooten weg,
| |
| |
die naar Saksen leidt, was getrokken, maar zich integendeel langs zijwegen in het gebergte had gewaagd, waar de paarden en kanonnen niet door konden komen, en de soldaten in grooten getale in afgronden stortten, die, met sneeuw overdekt, onzigtbaar voor het oog waren. De generaal van Velden, aldus verhaalde men, had den prins dezen raad gegeven; men sprak van een onderhoud, dat de prins met den generaal in zijne tent had gehad, en dat, tengevolge daarvan, de order was uitgevaardigd, om den marsch door het gebergte te nemen.’
‘Ja, ja, ik herinner mij dit zeer goed,’ zeide de markies; ‘de koning wist dit ook.’
‘Hij wist het,’ zuchtte de lord-maarschalk.’ ‘Een zijner generaals had het hem medegedeeld, vermoedelijk, om den prins te verontschuldigen; juist op dit oogenblik, en terwijl de koning nog in hevige woede ontstoken was, trad de generaal van Velden binnen, om uit naam van den prins het wachtwoord voor het leger af te halen. De koning ging hem met van toorn fonkelende oogen en met zijn omhoog geheven stok te gemoet. ‘Is het waar,’ riep hij met donderende stem, ‘dat gij den prins hebt aangeraden, om den weg door het gebergte te nemen, in weerwil dat ik gelast had, langs den grooten weg te trekken?’ De generaal van Velden werd bleek, doch antwoordde met eene vaste stem: ‘Ja, sire, dat is zoo, en,’ meer kon hij niet zeggen, want de opgeheven arm des konings daalde neder en de stok zou op het hoofd van den generaal zijn neergekomen, zoo hij niet schielijk op zijde was geweken. ‘Gij zijt van den militairen stand vervallen verklaard!’ riep de koning; ‘verlaat oogenblikkelijk mijn leger en waag het niet, ooit weder onder mijne oogen te komen!’ De koning keerde zich vervolgens tot de hem omringende generaals en voegde er bij: ‘wee hem, die het ooit waagt, den naam van dezen man in mijn bijzijn te noemen!’ De ongelukkige generaal verliet bleek en sidderend de tent van den koning. Buiten stond prins August Wilhelm met den hertog van Beveren. Daar de deur van 's konings tent had opengestaan, had de prins elk woord, daar binnen gesproken, gehoord. Met open armen snelde hij naar den generaal en drukte hem aan zijn hart. Tranen ontsprongen aan zijne oogen en met luider stem hoorde men hem zeggen: ‘Ik zeg u dank, mijn vriend, en zal uwe opoffering nimmer vergeten!’
| |
| |
‘Dat is vreemd,’ riep de markies d'Argens, ‘vernam men ook, wat deze woorden van den prins moesten beteekenen?’
‘Neen, geen mensch heeft dit ooit met zekerheid kunnen vernemen; doch ik geloof, dat ik er de beteekenis van begrijp. De generaal was niet slechts een edel mensch, maar ook een kundig officier, en het is schier ondenkbaar, dat hij den prins dezen gevaarlijken weg zou hebben aangeraden. Hoe dit zij, de generaal van Velden moest er de onaangename gevolgen van ondervinden. Tegelijk met den prins van Pruisen verliet hij het leger, want gij herinnert u, dat de koning, gramstorig als hij was, ook zijn eigen broeder uit het leger verwijderde en hem gelastte, het voor goed te verlaten. Beiden begaven zich naar Berlijn. De prins trok zich vervolgens op zijn slot Oraniënburg terug, waar hij, een jaar later, aan eene hartkwaal overleed. Den naam van den generaal van Velden hoorde men niet meer noemen. Ik vernam in die dagen zeer weinig van deze gansche geschiedenis; ik was destijds gouverneur te Neufchatel en hechtte geen geloof aan al de geruchten, die over deze gebeurtenis in omloop waren, want gij herinnert u, dat men toen ter tijd zeer vele leugens ten koste van onzen braven koning heeft uitgestrooid.’
‘Ja, dat is zoo, en geen mensch deed dit meer dan Voltaire, die verrader, welke er zijne studie van maakte, om de afschuwelijkste leugens, die men omtrent den grooten Frederik verspreidde, nog te vergrooten. O, als ik mij dit te binnen breng, geraak ik in woede, en ik zou dien Voltaire - doch vergeef mij’ viel de markies zich zelven in de rede, ‘de toorn maakte zich van mij meester, wees zoo goed uw verhaal te vervolgen, mylord.’
‘Ik had met den generaal van Velden nog al op een vriendschappelijken voet gestaan,’ vervolgde de lord, ‘en het was dus zeer natuurlijk, dat ik, eindelijk herwaarts teruggekomen, terstond naar hem informeerde. Maar helaas, mijn vriend, de geschiedenis van menschen, die vroeger in de gunst des konings hebben gedeeld, maar later in ongenade gevallen zijn, is hoogst treurig. Zoodrɐ de zon des geluks, die hen bescheen, geheel is ondergegaan, zien zij zich in zulk eene ondoordringbare duisternis gehuld, dat niemand hunner vorige vrienden hen meer herkent. Geen van allen, die ik naar den generaal vroeg en die het vroeger eene eer rekenden, onder zijne vrienden geteld
| |
| |
te worden, wist mij nu iets van hem mede te deelen, en bij het noemen van zijn naam wendden zij zich verschrikt en verlegen af. Ten laatste vernam ik door eene gelukkige omstandigheid de woning, waarin hij leefde, en gij kunt u voorstellen, dat ik mij onmiddelijk derwaarts begaf.’
‘Ja,’ riep de markies, ‘gij behoort niet tot het getal dergenen, die hunne vrienden laten varen, wanneer zij in ongenade zijn gevallen. O, ik gun den ongelukkigen generaal van ganscher harte de vreugde, die hij moet gevoeld hebben, toen hij u weder zag.’
‘Markies,’ zeide de lord op hoog ernstigen toon, ‘de generaal smaakt eene andere vreugde, dan de aarde hem vermag te bieden.’
‘Is hij gestorven?’
‘Reeds sedert twee jaar. In plaats van hem vond ik zijne weduwe en zijn kind.’
‘De generaal was dus gehuwd?’
‘Ja, ik vernam dit toen eerst. Hij was getrouwd met zijne nicht, die door hem zelven was opgevoed. Hij had zeker niet gedacht zoo spoedig te zullen sterven, toen hij het besluit nam, het lot van dit jonge meisje aan het zijne te verbinden. Zij had niemand anders tot vriend en raadsman dan hem, en hij nam haar tot zijne gade, om haar tegen alle laster en kwaadsprekendheid te beveiligen. Reeds vele jaren waren zij getrouwd en hadden eenvoudig en zuinig geleefd van een klein pensioen, dat door den prins August Wilhelm in zijn testament aan den generaal was vermaakt. Toen de generaal overleed, hield echter dit pensioen op, en de weduwe bleef met haar kind in hulpbehoevende omstandigheden achter. Ook op haar rustte, even als op haar echtgenoot, de ongenade des konings. Zij had geene begunstigers, geene vrienden; niemand durfde voor haar een goed woord bij den koning doen. Zij had niets waarop zij bouwen en vertrouwen kon, dan op God en hare jeugdige krachten.’
‘Ongelukkige vrouw,’ riep de markies d'Argens vol deelneming aan. ‘Waarvan leefde zij dan? Hoe zocht zij in haar onderhoud en dat van haar kind te voorzien?’
‘Mijn vriend,’ antwoordde de maarschalk, ‘zij leed gebrek en arbeidde. Ja, de vrouw van een Pruisisch generaal, die tot de beste generaals van het leger had behoord en welligt
| |
| |
slechts ten gevolge van een misverstand in ongenade was gevallen, de echtgenoot van den generaal van Velden had zich zoo diep moeten vernederen, dat zij, in weerwil van hare jeugd en schoonheid, met haar kind op een armoedig achterkamertje woonde en zich genoodzaakt zag, om door den arbeid harer handen in het noodige levensonderhoud te voorzien. In deze treurige omstandigheden trof ik haar aan.’
‘Eu ik houd mij verzekerd, dat gij als een reddende engel tot haar kwaamt.’
‘O, mijn vriend, gij kent het edele en moedige hart dezer vrouw niet. Elke ondersteuning, die ik haar bood, weigerde zij; zij hield vol, dat het haar niet paste, giften aan te nemen.’
‘En daar zij dit standvastig weigerde, boodt gij haar uwe hand aan; is het niet zoo?’
De lord gaf zijnen vriend de hand en knikte hem vriendelijk toe. ‘Gij hebt mij goed begrepen,’ zeide hij diep geroerd. ‘Ik wilde niet dat er zou gezegd worden: de koning laat de weduwe van een dapper man honger lijden, omdat haar echtgenoot zijne gunst heeft verbeurd, evenmin wilde ik, dat de weduwe en het kind van mijn vriend van armoede en kommer zouden omkomen; daarom bood ik aan de weduwe van den generaal van Velden mijne hand, daarom koos ik haar tot mijne gemalin en zal ook haar kind aannemen.’
‘O, mylord,’ hernam de markies, ‘gij zijt een braaf, regtschapen man, en de koning heeft wel gelijk, wanneer hij zegt, dat het eene groote weldaad is, met u in kennis te zijn.’
‘Gij schat, wat ik doe, op veel te hoogen prijs,’ riep de lord. ‘Ik bemin den koning. Ik kan het niet dulden, dat men zelfs de minste vlek op zijn karakter zou werpen. - En nu begrijpt gij zeker wel, dat ik den koning den naam mijner verloofde niet kan noemen. Ik hoopte, dat de koning mij dit verzoek niet zou weigeren, maar daarin ben ik teleurgesteld en nu vrees ik elk oogenblik, dat de weduwe zal komen. Ik heb haar mijnen secretaris gezonden, opdat die haar ongemerkt hier in het slot en in de audientie-zaal zou kunnen brengen, waar ik haar dan zou aantreffen.’
‘Zij moet nu nog niet het slot binnentreden!’ riep de markies. ‘Als zij voor den koning verschijnt, voor dat wij hem op die ontmoeting hebben voorbereid, dan is alles verloren. Tegen hoe laat hebt gij de weduwe van den generaal hier ontboden?’
| |
| |
‘Om elf uur?’
‘Het is elf uur!’ zeide de markies, op de pendule ziende. ‘Als zij er reeds is, zijn wij verloren. Haasten wij ons dus, mylord, en zoeken wij het ongeluk af te wenden! Wij zullen eerst in de audientie-zaal zien, of de weduwe daar reeds is, en zoo dit, wat de hemel geve, niet het geval mogt zijn, dan zullen wij mijn dienaar Jean beneden aan het terras op wacht zetten, en als de dame komt, geleidt hij haar uit uwen naam hier naar mijne woning, waar zij dan blijven kan, tot dat het ons gelukt is, den koning tot meerdere zachtmoedigheid en vergevensgezindheid te stemmen. Neemt gij daarin genoegen?’
‘Volkomen, mijn vriend. Haasten wij ons om te zien, of de edele vrouw zich reeds hier bevindt.’
| |
VIII.
De weduwe van den generaal van Velden.
Reeds lang echter, voordat de beide oude heeren hun gesprek hadden geëindigd, was eene jonge schoone vrouw, vergezeld van een heer, het slot binnengetreden. Geen der schildwachten had hen aangehouden, want de heer had hun gezegd, dat de maarsɔhalk van Keith deze dame verwachtte.
De heer bragt hen naar de audientie-zaal des konings en nam vervolgens afscheid van haar.
De dame, die niemand anders was dan de weduwe van den generaal van Velden, bevond zich thans alleen. Vol onrust sloeg zij hare blikken door de zaal en een hevige angst stond op haar gelaat te lezen.
‘O, mijn God,’ fluisterde zij zacht, ‘hoe angstig klopt mij het hart in den boezem, nu ik mij hier bevind, om de beslissing van mijn lot af te wachten! Houd moed, mijn arm hart, ik heb mij van een heiligen pligt te kwijten. Ik moet de nagedachtenis van mijn echtgenoot van elken smet zuiveren.’
Dit zeggende, kleurden hare wangen; hare donkerblaauwe oogen schitterden helder en een zegevierende trek vertoonde zich op haar schoon gelaat. Maar dat vuur verdoofde weder ras en hare trekken namen weder de vorige zwaarmoedige uitdrukking aan.
‘Ach,’ zuchtte zij, ‘gave de hemel, dat dit het eenige oog- | |
| |
merk mijner komst ware! Maar ben ik ook niet hier, om den koning over te halen, dat hij zijne toestemming tot mijn huwelijk geve? Mijn God, voor de tweede maal zal ik in den echt treden! Voor de tweede maal zonder liefde! Het weerbarstige lot heeft met mij geen medelijden gehad, heeft mij deze nieuwe, groote beproeving niet willen besparen! Moed! moed! geene tranen! ik mag met geene nat gekreten oogen voor den koning verschijnen. Ik wil en moet vastberaden en sterk zijn.’
Zij trad naar het venster, hief hare blikken ten hemel, en hare bevende lippen baden om sterkte en moed.
Zij bemerkte niet, dat de deur zacht open ging en zag niet, dat de jonge dokter Woldemar in de zaal trad. Nog altijd waren hare blikken ten hemel geslagen.
Ook Woldemar bemerkte haar niet terstond. Hij dacht nog steeds aan het examen, dat hij zoo even had afgelegd en vroeg zich zelven af, of hij wel reden had, om er over voldaan te zijn. Zijne beide examinatoren hadden hem verzocht zich te verwijderen, ten einde te zamen te beraadslagen over het verslag, dat zij bij den koning moesten indienen. Hier in de audientie-zaal, moest hij op hen wachten, om van hen de beslissing van zijn lot te vernemen. Mogt hij de hoop voeden, dat die beslissing gunstig zou wezen? Dit was de vraag, die thans de geheele ziel des dokters bezig hield. Hij herinnerde zich ieder woord, elken blik zijner examinatoren en trok daaruit het besluit, dat hij eenigen grond had om te hopen. Zij waren zoo voorkomend en vriendelijk geweest; zij hadden zijne antwoorden met zulk een blijkbaar welgevallen aangehoord, en hem, toen hij hen verliet, zoo hartelijk de hand gedrukt.
Toen hij hierover nadacht, sprong hij op van den stoel, waarop hij bij de deur was neergevallen en wandelde driftig door de zaal.
Door het gedruisch zijner voetstappen uit hare stille overpeinzingen gewekt, keerde de generaalsweduwe zich om; schier op hetzelfde oogenblik klonk er een kreet van hare en Woldemar's lippen.
Verbaasd en ontsteld zagen zij elkander aan; vervolgens echter trad Woldemar driftig naar de weduwe en zijn gelaat was ernstig, ja zelfs eenigzins gestreng,
‘Het is goed, dat ik u hier aantref,’ zeide hij op haastigen
| |
| |
en verwijtenden toon. ‘Nu moet gij mij zeggen, waarom gij mij verstooten hebt, en niet langer wilt ontvangen. Ach, Emilia,’ zeide hij met diep geroerde stem, ‘sedert acht dagen heb ik u niet gezien; weet gij wel, dat dit eene eeuwigheid voor mij is?’
Het gelaat der weduwe was nog bleeker geworden; zij keerde zich van Woldemar af, om hem de tranen niet te laten zien, die in haar oog schemerden.
‘Zwijg,’ sprak zij zacht; ‘ik bid u, Woldemar, zwijg.’
‘Neen,’ antwoordde hij hevig opgewonden, ‘ik wil, ik kan niet zwijgen! Ik moet u alles zeggen, wat ik op mijn gemoed heb en wat mijn hart zoo beklemd maakt. Gij zult het dan ten minste vernemen, hoe innig ik u bemin. Emilia, Emilia, gij hebt mij immers de vrijheid gegeven, u zoo te noemen, en deze toestemming was het schoonste, het heiligste geschenk, dat ik ooit heb ontvangen.’
De weduwe wendde haar gelaat weder naar hem toe, en hare oogen rustten nu vol liefde en belangstelling op hem. Het was uwe belooning, omdat gij mijn kind van den dood hebt gered,’ zeide zij; ‘mijn vriend, ik had niets anders om u te geven.’
‘En ik zou niets anders hebben aangenomen, al hadt gij mij ook al de schatten der wereld geboden,’ riep Woldemar, ‘want Emilia, ik beminde u toen reeds; o, ik geloof, dat ik u, zoolang ik leef, reeds in mijne gedachten heb bemind. Ik aanbad u reeds lang, voordat ik den moed had, u dit te belijden; eindelijk moest ik het u toch zeggen, want mijn hart was vol. Ach, Emilia, er zijn sedert acht dagen verloopen en toch is het mij, als ware het eerst van daag geschied. Gij waart diep geroerd; gij gaaft mij geen antwoord en toch meende ik in uwe blikken de vervulling van mijn vurigsten wensch te lezen. Gij verzocht mij u te verlaten en ik voldeed aan uw verzoek; maar niemand heeft zich zeker ooit gelukkiger gevoeld, dan ik mij dien avand gevoelde, toen ik van u had afscheid genomen. Den geheelen nacht dwaalde ik rond en vertelde aan de starren mijn geluk. Het scheen mij toe, als keken zij mij met hare tintelende oogen aan en ik zwoer de starren, dat ik een groot man zou worden, om uwer waardig te zijn. Den volgenden morgen vervoegde ik mij aan uwe woning, doch uwe dienstmeid zeide mij, dat gij niet te huis waart. Des namiddags kwam ik terug, maar vond uwe deur nog steeds gesloten. Diep bedrukt ging ik naar huis en daags daarna schreeft gij mij, dat
| |
| |
gij om familiezaken voor eenige dagen uit de stad gingt. Ik geloofde dat, en nu was ik volkomen gerustgesteld; en thans ontmoet ik u hier, in de audientië-zaal des konings en dat wel in een keurig toilet, zooals ik u nooit te voren heb gezien. Wat moet dit alles beteekenen?’
Hij zag haar met eene uitdrukking van onbeschrijfelijken angst in het gezigt; zij echter vestigde een langen, droevigen blik op hem en legde hare hand zacht op zijnen schouder.
‘Dit beteekent,’ zeide zij plegtig en diep geroerd, ‘dat beteekent, dat ik mij heb getooid, gelijk het een offer voegt, dat zich op het altaar van den pligt wil nederleggen. Dit beteekent, dat ik de bruid van een ander ben, en hier kom, om mij door mijnen verloofde aan den koning te laten voorstellen.’
‘Dat kan niet waar zijn, dat is onmogelijk,’ riep Woldemar, bleek van schrik. ‘Neen, zoo kunnen deze oogen niet gelogen, zoo vreeselijk kunnen zij mij niet misleid hebben!’
‘Luister naar mij,’ sprak de generaalsweduwe. ‘Luister naar mij, Woldemar; ik wil ten minste mijn hart voor u blootliggen, eer wij voor altijd scheiden.’
‘Voor altijd,’ stamelde Woldemar. ‘O, mijn God, zij zegt voor altijd.’
‘Gij zult althans vernemen, wat ik heb geleden en nog lijd, om in te zien, hoe groot het offer is, dat ik voornemens ben te brengen. O, mijn vriend, onze goede genius heeft ons deze laatste oogenblikken van zamenzijn vergund; het lot staat ons toe, dat wij in liefde van elkander scheiden. Ik kwam hier te vroeg; ziet gij, de pendule wijst op half elf en eerst ten elf uur word ik verwacht. Dit half uur behoort ons; bedienen wij er ons van, om in onze donkere toekomst althans één zonnestraal te werpen. Kom, Woldemar, nemen wij daar te zamen plaats, en laten onze harten voor de laatste maal nog eens tot elkander spreken!’
‘Voor de laatste maal,’ zuchtte Woldemar, en geheel werktuigelijk volgde hij de weduwe naar de beide stoelen, die bij het raam stonden. Zij plaatsten zich tegenover elkander, en zagen elkander met een langen, droevigen blik aan.
‘Spreek nu maar,’ zeide Woldemar op somberen toon; ‘de veroordeelde is bereid zijn vonnis aan te hooren.’
‘Niet zoo, niet zoo,’ smeekte Emilia.’ Mengen wij toch geene bittere droppelen in den beker des lijdens, dien wij bei- | |
| |
den thans moeten drinken! Woldemar, het zijn geen menschen, die ons scheiden, maar het noodlot scheidt ons! Ik wil mij voor u regtvaardigen! Ik wil niet, dat gij mij miskent. Ik wil dien troost in mijne nieuwe loopbaan medenemen, dat gij, zoo al niet in liefde, dan toch met achting aan mij zult denken.’
‘O, Emilia,’ snikte Woldemar, ‘spreek toch niet zoo! Uwe woorden verscheuren mij den boezem!’
‘Ik wil u niet verhalen van de droevige dagen mijner jeugd,’ zeide de generaalsweduwe. ‘Ik heb het ongeluk gekend, sedert ik mijne eerste schreden op de baan des levens zette. Mijne moeder, de zuster van den generaal, was, overeenkomstig den wensch van haar hart, met een armen, eenvoudigen dorpspredikant in den echt getreden. Om die reden werd zij door hare trotsche, adelijke familie verstooten, en het scheen, alsof de Hemel ook op haar verstoord was; reeds na verloop van weinige jaren stierf haar geliefde echtgenoot, en nu bleef zij arm en verlaten met mij, die toen drie jaar oud was, achter. Zij droeg hare verlatenheid met moed en onderwerping, totdat zij hen laatste niets meer bezat, om mijn honger te stillen. Toen riep zij de hulp van haren broeder in, die zich dan ook over ons ontfermde! Hij nam ons bij zich in huis en zorgde liefderijk voor ons, zoodat wij ons toen regt gelukkig gevoelden. Daar brak de oorlog uit; mijn oom moest ons verlaten en zich bij het leger voegen. Doch reeds na verloop van een jaar keerde hij somber en diep neêrslagtig terug. Ik was zijn eenige troost, zijne eenige vreugde en weldra had ik behalve hem niets meer op aarde, want ook mijne moeder stierf. - Weldra bespeurde ik, dat mijn oom mij niet meer als zijne dochter beminde, maar andere, vuriger wenschen koesterde. Toen hij mij eindelijk zijne hand bood, ontbrak het mij aan moed, om die te weigeren. Ik herinnerde mij al de weldaden, die hij mij bewezen had; ik dacht er aan, hoe eenzaam hij zich zou gegevoelen, wanneer ik hem nu verliet en - ik werd zijne vrouw.’
‘Ja,’ riep Woldemar, ‘dat is de geschiedenis van een echt vrouwenhart; het offert zich zelven op en kwijnt dan weg, zonder te klagen.’
‘Ik gevoelde mij niet ongelukkig,’ zeide Emilia, ‘want mijn echtgenoot was gelukkig, en toen de hemel mij een kind had gegeven, noemde ik ook mij zelve gelukkig. Doch dit duurde slechts een korten tijd. Een jaar later stierf mijn echtgenoot,
| |
| |
en ik was weder, die ik vroeger was geweest, eenzaam, verlaten en behoeftig. Maar neen, toch niet eenzaam! Ik bezat een kind, waarvoor ik werkte en leefde. Een kind, dat mij toelachte, wanneer ik terugkwam van de dames, bij wie ik mij om eenig werk had vervoegd. Mijn kind werd ziek! Het moederhart riep om hulp en gij hoordet die smeekstem en kwaamt tot mij! Van dien dag af,’ vervolgde de weduwe, terwijl hare stem al meer begon te trillen, ‘van dien dag af ving mij voor een nieuw leven aan! Ik zag u met de teederste zorg en oplettendheid mijn kind behandelen. Drie nachten achtereen waaktet gij aan zijn bed en over dag zat gij weder aan zijne zijde, en hadt het geluk, mijn kind te redden! Toen het de oogen weder opsloeg, lachte het u het eerst toe; aan u dankte ik, naast God, het behoud van mijn kind! Zoo naamt gij eerst het moederhart voor u in - vervolgens echter -’ de weduwe zweeg en sloeg schaamrood de oogen ter aarde.
Woldemar bemerkte hare verlegenheid en gevoelde zich verblijd en verrukt. Hij drukte Emilia's hand zacht aan zijne lippen en aan zijn hart. ‘Ga voort, Emilia,’ smeekte hij zacht. ‘Gij wilt mij toch veroordeelen, om voor altijd ongelukkig te zijn; schenk mij daarom ten minste één oogenblik van geluk. O, ga voort, Emilia!’
‘Ja, ik zal vervolgen,’ riep Emilia, terwijl zij hare oogen op Woldemar hield gevestigd. ‘Eerst hebt gij het hart der moeder, daarna ook het hart der vrouw gewonnen. Ik schonk u mijn hart, zonder mij zelve bewust te zijn, wat ik deed. Ik wist niet, dat ik u beminde, want de liefde was mij steeds vreemd geweest. Dit alleen wist ik, dat in en om mij alles anders, alles schooner, liefelijker was geworden. Uwe woorden, Woldemar, hieven den sluijer op, dien mijn hart bedekte. Toen gij mij zeidet, dat gij mij bemindet, gevoelde ik zelve eerst regt, dat mijn gansche hart u reeds toebehoorde!’
Woldemar stiet een kreet van verrukking uit, en trok de innig geliefde vrouw onstuimig aan zijn hart, om een langen, hartelijken kus op haar lippen te drukken. Vervolgens echter, als wilde hij vergeving vragen voor zijne stoutmoedigheid, zonk hij voor haar op de knieën neder en drukte hare hand tegen zijn brandend voorhoofd.
‘Dank, Emilia, dank!’ riep hij uit. ‘God loone er u voor, dat gij mij zoo gelukkig maakt!’
| |
| |
‘O, mijn vriend,’ antwoordde zij diep geroerd, ‘mijn hartebloed wenschte ik te kunnen geven, zoo ik daardoor u gelukkig kon maken! Maar sta op, Woldemar! Het voegt u niet, voor mij geknield te leggen; kom mij, als vriend, ter hulp en leer mij het lot, dat mij wacht, moedig trotseren.’
‘Ja, dat wil ik,’ riep Woldemar opstaande. ‘Al vergunt mij dan ook het lot niet, zooals gij zegt, dat ik u de mijne zal noemen, zoo kan het mij toch niet beletten, u innig te beminnen en u als uwen besten vriend ter zijde te staan. Doch, Emilia, ga toch voort met uw verhaal, want uwe woorden balsemen de diepe wanden van mijn hart. Gij zeidet, dat gij mij bemint. O herhaal dit nog eenmaal, nog slechts eenmaal, Emilia.’
‘Ja, Woldemar,’ riep Emilia met een betooverenden glimlach, ‘ik bemin u, en ik ontwaarde dit eerst, toen gij mij uwe liefde beleedt. Ik kan het onder geene woorden brengen, wat er al in mijne ziel omging, toen gij mij op dien zoo gelukkigen avond uwer liefdesbekentenis verliet. In het eerst gevoelde ik mij regt gelukkig; vervolging echter begon ik bedaard na te denken en nu verstijfde mijn hart van droefheid. Ik begreep, dat onze liefde geen stand kan houden, want, daar wij beiden even arm waren, konden wij nimmer aan een huwelijk denken. Ware ik alleen in de wereld geweest, vol vreugde zou ik mijn lot aan het uwe verbonden hebben, doch ik dacht aan mijn kind. Ik dacht er aan, hoezeer ik verpligt was, het eenig erfdeel des vaders, zijn goeden naam, rein en onbesmet voor hetzelve te bewaren. En daar wij beiden zoo arm waren dat gij nimmer mijn echtgenoot kondt worden, wilde ik niet, dat men zon kunnen zeggen, dat gij mijn min, naar waart geweest. Den geheelen nacht worstelde ik met mijne smart. Terwijl ik voor het bedje van mijn kind geknield lag, smeekte ik van God de kracht af, om mij zelve te beheerschen, en God verhoorde mijn gebed; toen de morgenstond was aangebroken, stond mijn besluit vast, om uwe liefde niet met wederliefde te beantwoorden. Ik hoorde u de trappen opkomen, ik hoorde uwe stem - Gode alleen is het bekend wat ik leed! Ik riep u niet, ik liet u weder vertrekken.’
‘En hadt gij dan geen medelijden met u zelve, geen medelijden met mij?’ vroeg Woldemar. ‘Dacht gij er dan niet aan, hoe vreeselijk ik zou lijden?’
| |
| |
De weduwe van den generaal zag hem met een zachten en tevens fieren blik aan. ‘Ik dacht er aan, dat gij een sterken geest hebt,’ zeide zij; ‘een geest, die u moed en kracht zal schenken, om u boven de smart te verheffen. En toch aarzelde ik, u met de geheele waarheid op eens bekend te maken; daarom schreef ik u dat briefje. Ik wilde u langzaam op eene eeuwige scheiding voorbereiden en voor mij zelven nog tijd hebben, om te overleggen of er nog geen andere weg was in te slaan. Doch de hemel zelf wilde mij niet lang tijd schenken, om mij te beraden. De maarschalk lord Keith, dien gij wel eens bij mij hebt aangetroffen, vroeg mij ten huwelijk. Hij ververklaarde mij, dat hij mijn kind als het zijne aannemen en het zijn vermogen nalaten zou. God wees mij den weg, dien ik had te bewandelen. Hij eischte, dat de moeder haar hart zou ten offer brengen, en ik weifelde niet langer, maar werd de verloofde van den lord.
‘O;’ riep Woldemar wanhopig uit, ‘dat ik dat hooren moet en niet eens boos op u mag wezen!’
‘Maar gij moogt mijn vriend zijn,’ riep Emilia, terwijl zij hem hare beide handen reikte, ‘en zoo zal ik u steeds in mijne gedachten noemen. Doch alleen in mijne gedachten, want wij mogen elkander nimmer weder ontmoeten. Vaar dus wel, Woldemar! Ik zal u niet vragen, dat gij mij vergeet. Denk er altijd aan, dat, schoon de moeder u van zich moet stooten, de vrouw u nogtans eeuwig zal beminnen. Leef gelukkig, mijn vriend, en moge God u zegenen!’
Woldemar bukte zich om hare hand te kussen, en heete tranen dropen er op neder.
‘Vaarwel, engel van mijne jeugd en van mijn geluk!’ riep hij droevig. ‘Beiden neemt gij mede, waar gij mij verlaat, en...’
‘Zwijg, om 's hemels wil, zwijg!’ fluisterde de generaals weduwe, terwijl zij haastig hare hand uit de zijne trok. ‘Wij zijn niet meer alleen. Zie eens daar ginds...’
Woldemar keerde zich om en een zachte kreet ontglipte zijne lippen.
Daar ginds, in de geopende deur stond de koning.
| |
IX.
De regtvaardiging.
De koning had echter nog geen tijd gehad, om in de audiëntie- | |
| |
zaal rond te zien. Zijn hoofd was nog gekeerd naar het kabinet, waarin hij tot nu toe met zijne ministers had gearbeid; en terwijl hij dit verliet om de zaal binnen te treden, sprak hij nog altijd tot de heeren, die zich in het kabinet bevonden.
‘Ja, ja, zoo zal het wezen.’ riep de koning op bevelenden toon zijne ministers toe. ‘Gij moet den man niet lastig vallen! Laat hem schrijven wat hij verkiest; zoolang hij geen openbaar rustverstoorder is, zal hem geen leed geschieden. Zoolang ik de teugel van het bestuur in handen heb, zullen domheid en barbaarschheid niet weder in mijn land heerschen, maar zal ik alles aanwenden, wat in mijn vermogen is, om kunsten en wetenschappen te bevorderen. De wetenschap moet een gemeenschappelijk goed voor het geheele volk zijn, en de vrije openbaring der gedachten mag in mijn land niet belet worden.’
De koning deed de deur digt en trad in de audientiezaal. Zijne blikken vesttgden zich op Woldemar, die het venster verlaten had en meer in de zaal was gekomen, waar hij zich diep voor den koning boog.
‘Wel zoo, zijt gij daar reeds weêr terug!’ riep Frederik, terwijl hij hem haastig naderde en met een uitvorschenden blik aanzag. ‘Zijt gij goed door uw examen gekomen?’
‘Ik hoop het, uwe majesteit!’ zeide Woldemar, zijne schouders ophalende; ‘doch het is mij nu tamelijk onverschillig,’
‘Wat zegt gij daar?’ riep de koning driftig.
‘Ik zeg, dat ik uwe majesteit voor de mij bewezen gunst moet dank zeggen,’ antwoordde Woldemar, ‘en dat, zoo uwe majesteit mij werkelijk die betrekking wilde geven, ik die thans niet meer zou kunnen aannemen.’
‘Wel zoo, gij kunt die niet aannemen?’ vroeg de koning. ‘En waarom niet?’
‘Om dat ik van hier gaan moet, uwe majesteit,’ riep Woldemar in wanhoop uit, ‘ver weg, hoe verder hoe beter, al ware het ook naar de uiterste einden der aarde.’
Met deelneming beschouwde de koning het bleeke, ontstelde gelaat van den jongen docter. ‘Mij dunkt, dat gij in een wanhopigen toestand verkeert,’ zeide hij goedig. ‘Hebt gij mogelijk het berigt ontvangen, dat uwe geliefde u ontloopen is? Of wilt gij haar welligt ontloopen?’
‘Ik bezit geene geliefde, uwe majesteit,’ riep Woldemar; ‘ik verkeerde in eene dwaling.’
| |
| |
‘Zoo? Hoe weet gij dit dan?’ hervatte de koning. ‘Wie was er dan hier?’
Hij wierp een snellen blik door de zaal en bemerkte nu de generaalsweduwe, die angstig en bedremmeld bij het venster stond.
‘Wie is dat?’ vroeg de koning, terwijl hij zijn hoofd langzaam naar Woldemar keerde en de weduwe hem inmiddels meer genaderd was en diep voor hem boog. De koning sloeg daarop geen acht, maar herhaalde de vraag: ‘Wie is dat?’
‘Sire,’ zeide Woldemar, ‘dat is zij!’
‘Zij?’ herhaalde de koning vol verbazing; ‘welke zij? Ha, nu vat ik het, de vrouw, die gij bemint, is het niet zoo?’
‘Om u te dienen, uwe majesteit,’ antwoordde Woldemar met een zucht; ‘de vrouw, die ik bemin, en die ik toch nimmer de mijne zal kunnen noemen, want zij is de bruid van den maarschalk van Keith.’
De koning scheen diep geroerd en zijne oogen vestigden zich beurtelings op Woldemar en op de weduwe van den generaal.
‘Hoe,’ riep de koning verwonderd, maar tevens verheugd, ‘de bruid van den maarschalk van Keith? Is dit zoo, mevrouw,’ vroeg hij schielijk. ‘Nader, mevrouw, en zeg mij, of dit zoo is. Zijt gij de dame, met wie de maarschalk van Keith zich in het huwelijk wenscht te begeven?’
‘Dit is zoo, sire,’ antwoordde de aangesprokene. ‘De lord had mij hier ontboden, om het voorregt te genieten, van aan uwe majesteit te worden voorgesteld.’
De koning vestigde eene poos zijne doorborende blikken op de weduwe en scheen in haar hart te willen lezen.
‘Mevrouw,’ vroeg hij op strengen toon, ‘gij wilt dus volstrekt de vrouw van den maarschalk van Keith worden?’
‘Zoo uwe majesteit daartoe hare toestemming wil geven, ja,’ antwoordde de generaalsweduwe op zachten toon.
‘En mag ik weten, wie gij tot hiertoe waart en wie gij thans zijt?’ vroeg de koning.
‘Uwe majesteit,’ zeide zij op waardige wijze, ‘ik ben de weduwe van den generaal van Velden.’
‘Wat?’ riep de koning driftig. ‘Welken naam verstout gij u daar te noemen?’
‘Den naam van mijn overleden echtgenoot, den naam van den generaal van Velden.’
De koning trad een paar schreden naar haar toe en hief dreigend
| |
| |
de hand tegen haar op. ‘Den naam van een verrader, dien ik verboden heb, in mijn bijzijn te noemen!’ riep hij met donderende stem.
‘Sire,’ hernam de weduwe haastig, ‘vergeef mij, dat ik mij verstout, mijn echtgenoot bij uwe majesteit te verdedigen. Hij was geen verrader; niemand uwer onderdanen heeft u meer bemind en bewonderd dan mijn echtgenoot.’
En nogtans heeft hij het niet slechts gewaagd tegen mijne bevelen te handelen,’ riep de koning, ‘maar hij heeft daarenboven ook nog anderen daartoe verleid. Hij was het, die den prins van Pruisen op het ongelukkige denkbeeld bragt, om met mijn leger den engen bergpas door te trekken, waar mijne ongelukkige soldaten bij duizenden sneuvelden. De generaal van Velden gaf den prins dien raad.’
‘Uwe majesteit vergeve mij, maar hij deed dit niet,’ riep de weduwe plegtig.
De koning wierp haar een vergramden blik toe. ‘Hoe?’ riep hij driftig, ‘gij durft dit loochenen? Maar hij heeft het mij zelf gezegd.’
‘Hij heeft dit gezegd, omdat hij de hoop koesterde, dat de prins daardoor den toorn van zijn koninklijken broeder zou ontgaan. Hij nam een gedeelte der schuld en verantwoordelijkheid op zich, om den misslag van den prins te verkleinen.’
‘Praatjes!’ riep de koning. ‘Waar is het bewijs?’
‘Sire,’ dat bewijs kan ik u leveren,’ zeide de weduwe bedaard.
‘Hoe zult gij dat doen?’ vroeg de koning schielijk.
‘Uwe majesteit, toen mijn echtgenoot op sterven lag, riep hij mij tot zich en overhandigde mij een papier. Dit, sprak hij, is de eenige erfenis, die ik u en mijn kind kan nalaten. Wanneer gij eens in de gelegenheid mogt komen, den koning te spreken, geef hem dan dit papier. Hij zal daaruit zien, dat ik onschuldig was. En na dit gesproken te hebben, moest ik hem plegtig zweren, dat ik dit papier aan niemand ter wereld toevertrouwen, maar het alleen in handen des konings afgeven zou.’
‘Welk papier was dat?’ vroeg de koning.
De weduwe trok uit den zak van haar ruim geplooiden japon een papier, dat zij met eene diepe buiging den koning toereikte.
| |
| |
Doch Frederik nam het niet aan. ‘Is dat het bedoelde papier?’ vroeg hij.
‘Ja, uwe majesteit, daar ik wist, dat mij heden eindelijk de eer zou te beurt vallen, om mijnen koning te spreken, nam ik dit papier mede. Niet om weldaden van u af te smeeken, maar ter wille van mijn echtgenoot, alleen om zijnentwil, die u zoo zeer beminde, dat uw naam het laatste woord was, dat zijne stervende lippen spraken.’
‘En dit papier, zegt gij, behelst zijne regtvaardiging?’ vroeg de koning nadenkend. ‘Wat staat er in te lezen?’
‘Sire, het is een brief van prins August Wilhelm aan den generaal van Velden.’
‘Hebt gij dien brief gelezen?’
‘Ja, uwe majesteit, met de toestemming van mijn echtgenoot heb ik hem gelezen.’
‘Lees hem mij dan voor. Ik wil dien brief hooren!’ riep de koning.
De weduwe van den generaal boog zich en las:
‘Mijn waarde generaal van Velden! Ik geef u bij dezen vrijheid, om, zoodra gij zulks zult noodig keuren, aan den koning bekend te maken, dat gij den ongelukkigen terugtogt door het gebergte niet alleen niet aangeraden, maar er u zelfs zoo hevig tegen verzet hebt, dat wij er bijna over in twist waren geraakt, en dat gij eindelijk slechts met weerzin mijne bevelen hebt ten uitvoer gebragt. Zulks bevestig ik hier als onder een eed en met mijne handteekening.’
August Wilhelm, prins van Pruisen.
‘Heeft de prins dat geschreven?’ riep de koning. ‘Geef hier het papier.’
De weduwe reikte hem den brief toe. De koning nam hem schielijk aan en bekeek het papier zeer naauwkeurig. ‘Ja,’ sprak hij bij zich zelven, ‘het is zoo, dat is het schrift van mijnen broeder August Wilhelm.’
Hïj liet het hoofd op de borst zinken en bleef in diepe gedachten zijne oogen onafgewend op den brief vestigen, dien hij nog altijd in de hand had. Na eene lange pauze hief hij het hoofd weder op en zijne oogen, waarin een traan glinsterde, ten hemel slaande, fluisterde de koning met een diep geroerde stem: ‘Men mag de dooden niet beklagen, want zij zijn gelukkiger dan wij!’
| |
| |
Zoo stond de koning geruimen tijd. Eindelijk sloeg hij zijne oogen weder naar beneden en vestigde die op de weduwe van den generaal.
‘Ik zal dit papier in bewaring houden,’ zeide de koning; ‘ik wenschte, dat ik het reeds vroeger had bezeten. Waarom kwaamt gij niet eerder tot mij?’
‘Uwe majesteit, mij was vroeger niemand bekend, die den moed zou gehad hebben, mijn naam bij uwe majesteit te noemen en audientie voor mij te verzoeken.’
‘Gij hebt gelijk,’ zeide de koning; ‘de meeste menschen zijn lafaards. Zij verdedigen geen mensch, van wien zij weten, dat hij in ongenade is gevallen. Het is edel van u, dat gij in eigen persoon u met de verdediging van den generaal hebt belast; ik zal u daarvoor altijd dankbaar zijn. En gij wilt dus werkelijk met den maarschalk van Keith trouwen? Bemint gij waarlijk dien ouden man?’
‘Ach, sire, riep Woldemar, die tot hiertoe een stilzwijgend getuige van dit tooneel was geweest, ‘ach, uwe majesteit, het is. -’
‘Zwijg,’ viel de koning hem in de rede, ‘zwijg en laat haar zelve spreken. Bemint gij den maarschalk van Keith?’
‘Sire,’ antwoordde de weduwe, ‘ik bemin hem als een vader en acht hem hoog, daar hij voor de toekomst van mijn kind wil zorg dragen!’
‘Hm!’ zeide de koning lachend, ‘maar het is toch juist niet noodig, dat men den man, dien men als een vader bemint, huwt. Het is waar, de goede maarschalk is wel wat oud, en is het niet zoo,’ vroeg de koning, terwijl hij zich met een schalkschen blik tot Woldemar keerde, ‘is het niet zoo, zij nog zeer jong?’
‘Onbegrijpelijk jong,’ riep Woldemar vol vreugde, ‘zoo jong, dat -.’
‘Al wel, al wel,’ viel de koning, hem lagchend in de rede en sloeg vervolgens weder zijne blikken op de weduwe. ‘Maar zeg mij nu eens in gemoede, mevrouw, gelooft gij, dat de maarschalk u bemint?’
‘Sire,’ antwoordde de weduwe, ‘het beste antwoord hierop zal zeker dit zijn: de lord-maarschalk zelf heeft mij het voorstel gedaan, om, na de voltrekking van ons huwelijk, niet onder hetzelfde dak te wonen; ik zou, gelijk tot hiertoe, te Berlijn en hij te Potsdam blijven.’
| |
| |
‘Heeft de maarschalk u dat voorstel gedaan?’ vroeg de koning vol vreugde.
‘Ja, uwe majesteit, hij heeft dit voorgesteld, en ik nam daarin genoegen.’
De koning knikte even met het hoofd en keerde zich vervolgens om, om met de handen op den rug eenige keeren op- en neêr te wandelen.
Woldemar en de weduwe van Velden bleven zwijgend staan, terwijl zij in gespannen verwachting den koning met hunne oogen volgden. Nog altijd zweeg de koning, doch de uitdrukking op zijn gelaat werd zachter en goediger, en de donkere wolken op zijn voorhoofd verdwenen allengskens.
‘'t Is duidelijk,’ zeide hij zacht in zich zelven, ‘de maarschalk bemint haar niet. Hij heeft mij echter niet willen beschaamd maken en daarom wilde hij in stilte doen, wat ik welligt had moeten doen. Hij wilde de weduwe van Velden eene gelukkige toekomst verzekeren, anders niet!’
Nog eenigen tijd zette hij zijne wandeling voort en bleef eindelijk voor Woldemar staan.
‘Nu,’ zeide Frederik glimlagchend, ‘dit is dus de dame, om wie gij mijn neef zijt geworden! Dezelfde, om wie gij eene betrekking wenschtet te hebben, en om wie gij later naar Amerika wildet vertrekken?’
‘Om u te dienen, uwe majesteit; zij is het.’
‘En gij, mevrouw,’ vroeg de koning, ‘bemint gij dokter Woldemar?’
‘Sire,’ antwoordde de weduwe zacht, ‘ik ben aan den maarschalk Keith verloofd.’
‘Gij hebt gelijk; zeide de koning, ‘gij moogt mijne vraag niet beantwoorden. Doch,’ vervolgde hij na eene pauze, ‘zoo gij eens niet de verloofde van den lord en geheel vrij waart, en bijaldien dokter Woldemar eens eene betrekking had, waarvan hij met vrouw en kind op een fatsoenlijken voet kon leven, wat dan?’
‘Ach, uwe majesteit,’ riep Woldemar onstuimig, ‘bijaldien zij vrij ware, dan zou ik reden hebben, om te hopen -.’
‘Reden om te zwijgen hebt gij!’ zeide Frederik scherp, doch zijne stem werd spoedig weder zacht, toen hij vroeg: ‘zeg mij, mevrouw, als gij vrij waart, wie zoudt gij dan kiezen, den lord-maarschalk, of hier mijnen neef?’
| |
| |
‘Uwe majesteit,’ antwoordde de weduwe zacht en sterk blozende, ‘bijaldien ik vrij ware, dan zou ik met blijdschap de hand aannemen, die de liefde mij biedt!
Een goedige glimlach verhelderde het gelaat des konings, en zijn blik op Woldemar vestigende, zag hij hem vriendelijk aan.
‘Nu, hoor,’ zeide Frederik; ‘daar gij nu toch eenmaal mijn neef zijt, willen wij zien, wat wij voor u kunnen doen, en of -.’
Op dit oogenblik werd de deur driftig geopend en traden de maarschalk van Keith en de markies d'Argens de audientie-zaal binnen.
| |
X.
Einde goed, alles goed.
Met levendige gebaren wenkte de koning de beide heeren om te naderen, terwijl hij hen haastig te gemoet ging.
‘Ah mes amis, het is goed, dat gij komt!’ riep hij.
‘Lord-maarschalk,’ vervolgde hij, terwijl hij den lord vriendelijk de hand reikte, ‘ik heb den naam uwer bruid nog niet kunnen op het spoor komen. Kent gij dien mogelijk, markies?’
‘Ja, sire’ antwoordde de markies eerbiedig, ‘ik ken dien! De lord heeft hem mij genoemd, en ik weet nu tevens, dat hij eene allezins waardige keus heeft gedaan.’
‘Stil, noem mij den naam niet,’ zeide de koning op gebiedenen toon; ‘ik ken hem niet en wil hem ook niet kennen! Maar, mylord, kom eens hier, ik wil u eene andere dame voorstellen; gij zijt de vriend van haar echtgenoot geweest, en dus zal het u zeker zeer veel genoegen doen, deze dame te ontmoeten.’
Met een veel beteekenenden blik vatte de koning den lord bij de hand en geleidde hem naar de generaalsweduwe, die aan het einde der zaal aan de zijde van Woldemar stond.
‘Mylord,’ zeide de koning met een diep geroerde stem; ‘ik stel u hier de weduwe van den generaal van Velden voor. Kent gij die dame?’
‘O, sire,’ riep de lord, terwijl hij zeer verbleekte en beefde van innerlijke ontroering, gij weet alles, gij...’ De koning sloeg stil zijn arm om den hals van den lord-maarschalk en leidde hem eenige schreden op zijde. ‘Ja mijn vriend,’ sprak hij, en diepe ontroering stond op zijn ge- | |
| |
laat te lezen. ‘Ja, ik weet alles! Ik weet, dat gij een edel, grootmoedig man zijt en ik zal nimmer vergeten, wat gij heden hebt willen doen. Voor u, mylord, zal mijn hart altijd open staan en wij blijven nu vrienden zoo lang wij leven, niet waar?’
‘O, mijn koning,’ fluisterde de lord, met tranen in de oogen; ‘gij vraagt dit en weet immers dat ik op aarde niets meer bemin dan uwe majesteit?’ Frederik dankte hem met eenen innigen blik en een hartelijken handdruk. ‘Stil nu, mijn vriend,’ zeide hij zacht, ‘wij beiden zijn het nu eens, laat ons thans onze zaken met gene daar in orde brengen.’
Hij naderde nu de weduwe weder en zeide: ‘Waart gij, mylord, met de reden en bekend, waarom de weduwe van den generaal tot mij is gekomen? Zij wenschte zich ten tweeden male in den echt te begeven en omdat zij de eerste maal met een oud man is gehuwd geweest, wilde zij een jongen man trouwen. Ik heb haar echter mijne toestemming nog niet gegeven. Het zal van u afhangen, mylord! gij waart een vriend van den voorleden generaal en dit geeft u zeker het regt om voor zijne weduwe te zorgen en hare hand weg te schenken. Wilt gij dat doen?’
‘Ik ken de weduwe van den generaal en weet, dat zij geene onwaardige keuze zal gedaan hebben,’ zeide de lord-maarschalk, ‘ook....’
Het openen der deur van het kabinet des konings verhinderde den lord verder voort te gaan. Het waren de inspecteur van de geneeskundige dienst en de koninklijke lijfarts, die door deze deur de gehoorzaal binnentraden.
‘Ah,’ riep de koning, ‘daar zijn de heeren examinatoren! Welnu, heeft de kandidaat een goed examen afgelegd?’
‘O; allervoortreffelijkst, uwe majesteit,’ antwoordde de Lieberkühn.
‘Zoo buitengewoon goed,’ zeide de inspecteur, ‘dat ik ter stond zijn naam in het aanstellingspatent heb ingevuld, en uwe majesteit wilde verzoeken, de benoeming van den heer Woldemar als eersten geneesheer der Charité wel te willen onderteekenen.’
Hij haalde uit zijn zak een toegevouwen papier te voorschijn, en bood het den koning met eene zeer diepe buiging aan.
Frederik nam het en sloeg er een haastigen blik in.
‘Is het inderdaad zoo?’ vroeg hij. ‘Ik dacht dat gij deze betrekking reeds lang aan een ander hadt gegeven?’
| |
| |
‘Ja, uwe majesteit,’ zeide de inspecteur van de geneeskundige dienst, ‘wij hadden reeds een anderen kandidaat gekozen, maar het bijzonder goed examen, dat dokter Woldemar heeft afgelegd...’
‘De buitengewone kundigheden,’ viel hier Lieberkühn met hem in de rede, welke deze jongeling heeft aan den dag gelegd, moesten ons wel doen besluiten, onze keus te veranderen en hem aan te bevelen.’
‘En dit geschiedde, zoo als van zelf spreekt, zonder eenige bijoogmerken, niet waar?’ vroeg de koning op scherpen toon. ‘Gij dacht er immers niet aan, dat de dokter mijn neef is? die bloedverwantschap heeft uwe keuze niet bepaald? Inderdaad gij zijt beide onpartijdige regters, zoo als ik die in mijn rijk steeds begeer te hebben, niet waar? Nu, dat verheugt mij en ik wil dan ook gaarne uw zin doen, dokter Woldemar zal oppergeneesheer worden, ik zal hem de aanstelling echter zelf wel geven. Adieu mijne heeren!’
Hij gaf beide heeren hun afscheid, en terwijl deze met gebogen hoofden en betrokken gelaat heengingen, wendde de koning zich tot Woldemar.
‘Nu,’ vroeg hij, ‘hebt gij het gehoord? Gij zijt eerste geneesheer geworden.’
‘O, uwe majesteit,’ riep Woldemar, ‘kon ik uwe majesteit slechts zeggen, hoe vol mijn hart van dankbaarheid is.’
‘Neem uwe betrekking goed waar, en genees vele zieken,’ zeide de koning ernstig, ‘dat is de beste dank!’
Weder werd de deur van de voorzaal geopend, en twee windhonden stormden binnen en liepen naar den koning toe, om, al blaffende en kwispelstaartende van blijdschap, tegen hem op te springen.
In de deur echter verscheen de kamerhuzaar Koenraad en zag met een vragenden blik naar den koning.
‘Nu, wat is er te doen?’ vroeg de koning.
‘Uwe majesteit beval, om twaalf uur het déjeuner klaar te hebben. Dit is geschied, uwe majesteit!’
‘Goed, wij zullen aanstonds komen, maar er moeten nog twee couverts bijgezet worden. Want,’ zeide de koning, zich lagchende tot Woldemar wendende, ‘om mijn neef moet ik heden wel eene uitzondering maken en eene dame in ons gezelschap opnemen. Mevrouw, gij zult, even als de nieuwe geneesheer daar, wel mijn gast willen zijn.’
| |
| |
De weduwe boog zich. Koenraad opende de deur en men zag nu in de eetzaal, in het midden waarvan de aangerigte tafel stond.
De windhonden, door den binnenstroomenden geur van het gebraad uitgelokt, vlogen met snelle sprongen weg, maar even spoedig keerde een er van terug en vleide zich blaffend, en als het ware uitnoodigend tegen den koning.
Frederik boog zich tot hem neder, en terwijl hij het slanke dier glimlagchend streelde, zeide hij: ‘Ah! mademoiselle Levrette, wilt gij mij tot het déjeuner uitnoodigen? Een weinigje geduld dan...Eerst moet ik onder dit papier mijn naam nog zetten; want anders is mijn neef mogelijk boos.’
Hij ging naar de bij het raam staande tafel, die voorzien was van het noodige schrijfgereedschap. Langzaam en nadenkend zette de koning zich voor de tafel neder en nam de pen op, maar voordat hij onderteekende, las hij het papier en aan de uitdrukking van zijn gelaat was het te bespeuren, dat hij over den inhoud voldaan was.
‘Emilie,’ fluisterde Woldemar de generaalsweduwe in het oor, ‘nog is het tijd; zeg mij, wilt gij mij nu nog bedanken of wilt gij het met mij wagen? Alleen dan, wanneer gij er in toestemt, de mijne te worden, neem ik deze eervolle betrekking aan.’
De weduwe glimlachte en zag den lord-maarschalk aan. ‘De lord moet beslissen, of ik u mijne hand mag geven,’ zeide zij zacht. - ‘Gij hebt hem uw hart geschonken,’ hernam de lord lagchend, ‘schenk er hem nu uwe hand ook maar bij; en dan, mijne brave dochter, hoop ik, dat God u moge zegenen!’
Juist sprong een der windhonden uit de eetzaal met een kluifje van gebraad in den bek; hij vloog door de zaal, huppelde op den schoot des konings, van daar op de tafel, waaraan hij schreef en liet toen het kluifje juist vallen op het papier waar Frederik zoo even zijn naam had opgeschreven.
‘Maar, mademoiselle, wat doet ge nu!’ riep de koning lagchend, maar toch een weinig verstoord. ‘Foei, dat papier met vet te bemorsen!’
‘Eh bien,’ ging hij opgeruimd voort, ‘Diane schijnt er mij aan te willen herinneren, dat ik de betrekking voor mijn neef nog wel wat vetter kon maken. Nu, Diane, ik zal uw zin doen en er nog iets bijvoegen.’
| |
| |
Hij nam den hond voorzigtig van de tafel, zette hem op den grond en schreef toen haastig nog eenige woorden op het met vet bemorste papier; daarna stond hij op en wenkte Woldemar om bij hem te komen.
‘Daar hebt gij uwe aanstelling,’ zeide Frederik, ‘en als huwelijksgift heb ik er een verhoogd inkomen en een titel bijgevoegd...Gij zijt geheim medicinaal-raad; want niet waar, de neef des konings mag wel een titel hebben die met deze familiebetrekking overeenstemt?...Daarbij komt nog, dat onder uwe Duitsche landgenooten de titel soms meer in aanmerking komt, dan de werkzaamheid van den persoon, die den titel voert.’
‘Ach, uwe majesteit,’ riep Woldemar, ‘indien gij mij nu tot den gelukkingsten der stervelingen wilt maken, voeg er dan nog een titel bij.’
‘Nog een titel?’ vroeg de koning verwonderd.
‘En welken dan?’
‘Den titel van echtgenoot der generaalsweduwe,’ riep Woldemar smeekend. ‘Uwe majesteit had de goedheid mij tot uwen neef te bevorderen, om Gods wil, sire, maak dan de generaalsweduwe ook tot uwe nicht!’
‘Gij zijt een zonderling mensch!’ riep Frederik lagchend. ‘Nu mylord, wat zegt gij er van? Zullen wij hem die schoone vrouw geven! Ik doe een goed woord voor hem, want hij is mijn neef, en mevrouw heeft mij beleden, dat zij hem bemint!’
‘Wij geven hem de generaalsweduwe,’ zeide de lord-maarschalk glimlagchend. ‘Alleen maak ik deze voorwaarde, dat de bruid den vriend des generaals veroorloove, de plaats van haren vader te bekleeden en zijne dochter eene waardige bruidsgift te schenken.’
‘Daarin verlang ik ook mijn aandeel te geven!’ riep de koning. ‘Ik ben aan de weduwe het pensioen verschuldigd, dat haar overleden echtgenoot van mij had moeten hebben. Ik zal de jaren van het pensioen laten optellen, mevrouw, en u dan het gezamenlijk bedrag toezenden.’
‘O sire,’ riep de generaals-weduwe diep getroffen, ‘het ontbreekt mij aan woorden, om u mijnen dank te betuigen!’
‘Dat moogt gij ook niet,’ zeide de koning. ‘Onregt te vergelden en fouten weder goed te maken is een heilige pligt
| |
| |
der vorsten. En nu, heer neef, neem haar thans tot uwe bruid. Maar,’ vervolgde Frederik, zijnen vinger dreigend opheffende en zijne oogen ernstig op Woldemar slaande, ‘ik raad u, maak haar gelukkig en blijf braaf, want het neefschap zou u niet voor mijnen toorn beveiligen, bijaldien ik iets verkeerds van u hoorde.’
‘Sire,’ riep Woldemar, de hand der generaalsweduwe vattende, ‘ik zweer u, dat ik mijnen dank jegens uwe majesteit zal betoonen, door haar gelukkig te maken.’
De koning knikte hem toe en wendde zich vervolgens tot den lord-maarschalk. ‘Nu mylord,’ zeide hij, ‘ik kan mijn woord niet houden, om u den naam uwer bruid te noemen. Wilt gij hem mij nu zeggen?’
‘Sire,’ zeide de maarschalk, ‘mijne eenige geliefde heet Sanssouci. Voor haar alleen wil ik leven en sterven. Sanssouci is mijne eenige geliefde en mijn vaderland.’
De koning reikte hem de hand en knikte hem toe. ‘Goed gesproken,’ zeide hij. ‘Wij zullen elkander niet meer verlaten. Gunnen wij den jongen lieden de liefde; wij voor ons behouden de vriendschap en onze herinneringen!’
‘En de lauweren,’ riep de markies d'Argens, ‘de lauweren, die onze koning verworven heeft en die onverwelkelijk zijn, even als de lauweren op het graf van Virgilius. Eeuwen zullen voorbijgaan, maar eeuwig en onsterfelijk blijven de roem en de lauweren van onzen koning, Frederik den Eenige.’
‘Ach,’ zeide Frederik, zijne oogen ten hemel slaande, ‘lauweren verwelken ook en vergaan in het stof! Moge mijn opvolger Pruisen nieuwe lauweren schenken, als de mijne tot asch verteerd zijn! Welaan, laat ons gaan déjeuneren.’
|
|