Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1863
(1863)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe weduwe van den balling.(Eene episode uit den tegenwoordigen tijd.)
Voor eenige weken bevond ik mij te Genève; de weêrsgesteldheid was sedert een paar dagen zeer koud, terwijl het op andere tijden zoo helder blaauwe en vreedzame meer, thans zijne zware, donkergrijze golven met vreeselijk geweld schuimend tegen den granietsteenen-wal deed klotsen; de weinige voorbijgangers over de schoone brug en in de aan het meer grenzende straten, bijna blind door het opvliegende stof, hadden | |
[pagina 67]
| |
voor hun neus eene veilige schuilplaats gevonden in den hoog opgetrokken mantelkraag, terwijl eenige dames, door eene gebiedende noodzakelijkheid of de geheime bekoorlijkheden van eene ongunstige weêrsgesteldheid genoodzaakt hunne haardsteden te verlaten, ter naauwernood in staat waren de golvende bewegingen te bedwingen hunner crinolines, die met onstuimig geweld hier en daar een paar te zware beenen trachtten te verraden of een paar voetjes, die de proef der fraaiheid en netheid van omvang, in vergelijking van die der fransche soubretjes niet konden doorstaan. Na eenige oogenblikken voor een der vensters in het logement “de Kroon,” dit tafereel te hebben aanschouwd, overviel mij op eenmaal eene vreeselijke verveling, zoodat ik van koude huiverende, niettegenstaande een goed vuur aan den haard flonkerde, mij in den leunstoel wierp, en met drift aan het schelkoord trok. Oogenblikkelijk daarna verscheen een gedienstige geest, gehuld in eene zwartlakensche kleeding met een zorgvuldig gekapt hoofd: “Mijnheer heeft gescheld?” “Ja, hernam ik onverschillig.” “Verlangt mijnheer iets?” “Ik wenschte te weten hoe lange tijd de noordewind hier in uw land blaast?” “Oh, dat is zeer ongelijk; gewoonlijk drie dagen, dikwerf echter negen en meerdere.” “Negen dagen! terwijl de beschrijvingen de bekoorlijkheden van het Leman-meer zoo zeer roemen en bogen op de schoonheid zijner oevers, alsmede op het aanvallige Genève? Waarlijk een schoon land! waar de hemel aan een steenen gewelf gelijk is, de landstreek bestaat uit zand en keisteenen, het meer uit vloeijend slijk, wiens golven een schuim opwerpen, 't welk aan hagel gelijk, op de voorbijgangers nedervalt, en waar de zon nimmer zich vertoont, uit vreeze eene verkoudheid op te doen. Brrr!!!...hoe koud en duister is het hier!” “O! mijnheer, het is niet altijd zoo treurig hier in den zomer.” “In den zomer? en wij leven nu in het begin der maand Maart!”....op welk uur vertrekt de spoortrein?’ ‘Binnen twee uren mijnheer.’ ‘Breng mijne koffers in gereedheid, en doe een plaatsbriefje nemen.’ | |
[pagina 68]
| |
‘Zal mijnheer ons verlaten?’ ‘Ja, ik kom terug wanneer gij eene zon zult hebben; gij zult mij zulks doen kennen.’ ‘En mijnheer vertrekt naar....?’ ‘Naar de Sénegal, reizende door Italië.’ Na een tijdsverloop van twee uren zag ik mij door den stoom weggevoerd, en beklom ik de eerste verdieping van het ‘Posthuis’ te Chambéry. Geen noordewind te Chambéry, de zon schijnt dáár even zoo helder als te Napels en hare stralen zijn verwarmend als te Sorrente. Dit bekoorde mij zoodanig, dat ik mijne reis naar Midden-Afrika uitstelde, om met volle teugen te kunnen genieten van deze zoo vroege lente; elke morgen deed ik een wandelrid op een der zoo uitmuntende kleine Sardinische paarden, vlug als de arabische en zoo zeker ter been als een muilezel; ik reed steeds zonder bepaald doel en keerde des avonds terug, zeer vermoeid en met een eetlust waardoor ik de grootste eer bewees aan de keuken mijner gastvrouw. Eens, op een morgen, reed ik in galop naar de op eenige mijlen afstands van Chambéry gelegene stad Annecy, de tweede, misschien de schoonste stad van Savoye. De lucht was helder en buitengewoon frisch; de met sneeuw bedekte toppen der hooge bergen, glinsterden in de schitterende zonstralen en verhieven zich trapsgewijze, om als het ware zich het uitzigt te betwisten, op dat smaragd gelijkend water, 't welk den naam draagt van het meer van Annecy. Hier en daar zag ik een wit gepleisterd huisje, aan de helling der rotsen als hangende, terwijl eenige nieuwsgierige boeren hun werk staakten, om mij den vriendschappelijkenbgroet der ‘Savoysche kinderen’ toe te roepen. Plotseling verandert het meer van rigting, het scheen alsof de top van de FournetteGa naar voetnoot(1), tot dusverre door de aangrenzende bergen gedekt, zich had vrijgemaakt, om in de volheid van zijne pracht, die vervaarlijke, op een stoel gelijkende spits tot in de wolken te verheffen. Aan den voet van den berg, verheft zich als uit het meer opstijgende, de toren van het kasteel van Duingt, de bakermat der famillie de Sales, alwaar de beschermheer van Savoye, de eerwaarde St. Franciskus, zijne jongelingsjaren doorbragt en dáár welligt, omringd der beeldtenissen en zegeteekenen zijner | |
[pagina 69]
| |
voorvaderen, zich eene meer woelige, doch minder reine loopbaan voorgespiegeld had. Rondom, en als in de schaduw van deze leenpligtige woonplaats, zijn de huizen geschaard van een allerliefst dorp, terwijl op meer verwijderden afstand, op schrale rotsen gelegen, zeer oude steenbrokken, overblijfselen van gescheurde torens, almede eenige bouwvallen, nog de magt in herinnering brengen van dezen onrustigen, oorlogzuchtigen Savoyschen adel, waarvan de voornaamste stam, steeds de heldhaftige overleveringen zijner voorvaderen vervolgende, thans nog de hoop en het vaandel is van Italië. Ik hield stil voor eene herberg met helder witten gevel en groene vensters, boven welker deur eene net vergulde zon prijkte; en terwijl een aardig, welgemaakt boerinnetje mijn geringen maaltijd in gereedheid bragt, beklom ik eenen nabij gelegen heuvel, om van daar de bouwvallen van eenen toren te bezigtigen, die aan den voet met een zekeren trots hare scheuren en spleten toont, even als de veteraan op zijne lidteekens wijst, als zoo vele getuigen zijner heldendaden. Hoewel het voetpad bijna ongebaand was, viel het beklimmen niet zeer moeijelijk, en niettegenstaande het oudheidskundig genoegen, 't welk deze tot vallen neigende toren mij verschafte, ondernam ik moedig de terugreis naar het dorp, toen eensklaps, op eenige treden afstands van mij, eene heldere, zuivere stem, hare welluidende toonen in de lucht deed weêrgalmen, waarbij ik zeer duidelijk den aanhef onderscheidde van het groote zangstuk: Anna: ‘de rust verspreid zich over de geheele natuur,’ uit de opera van den onsterfelijken Weber. Sprakeloos van verwondering, stond ik stil, luisterde met gestrekten hals ter naauwernood adem halende, met wellust de hemelsche toonen volgende van deze stem, die met zooveel bevalligheid de verheven denkbeelden van dien grooten meester terug gaf. Ik besefte op dat oogenblik geenszins het ongewone, het vreemde, gelegen in de omstandigheid van op deze plaats muzijk te vernemen uit de ‘Freyschütz,’ en gezongen met eene stem te zeer geoefend en met te veel uitdrukking, dan dat deze zoude kunnen toebehooren aan eene der eenvoudige herderinnetjes, die deze landstreek van Savoye bewonen, en zoo zweefden mijne gedachten, gewiegd op de vleugelen der har- | |
[pagina 70]
| |
monische toonen, al verder en verder, tot in die hemelsche zalen, bekleed met purper en goud, die men zich op twintigjarigen leeftijd droomt in den eersten slaap des dichters of in den eersten glimlach eener schoone, die men bemint. De stem verwijderde zich langzaam, terwijl de vrolijke toonen van het allegro, in dat zangstuk op het ‘gebed’ volgende, naauwlijks meer mijne ooren bereikten. Ik kwam uit deze opgetogenheid tot mij zelve, en volstrekt aan geene vermoeidheid denkende, trachtte ik de voetsporen dezer voor mij geheimzinnige zangeres te volgen. Spoedig stond ik op den top der rots. Vóór mij lag een uitgestrekt helder groen grasveld waarop hier en daar overblijfselen van het leengoed verspreid lagen. De toren, dien ik beneden had waargenomen, stond aan het uiteinde van de rotsvlakte (plateau) aan de zijde alwaar de helling nagenoeg loodregt staat, en ik te vergeefsch beproefd had den top te bereiken. Ter linker- en regterzijde spreidde het meer van Annecy zijne ligt groene golfjes uit, terwijl mijne blikken de geheele AlpenketenGa naar voetnoot(1) konden waarnemen; koud en onverschillig aanschouwde ik echter dit zoo verheven natuurtooneel...ik bevond mij geheel alléén en weinig hierdoor teleurgesteld nam ik de benedenreis weder aan, toen mij deze reine stem op nieuw in de ooren klonk; thans zong ze de romance uit de eerste acte van het zwarte masker: ‘hij slaapt en zal er niets van vernemen.’ De laatste toonen vervulden nog met trillende beweging de lucht, toen mijne handen onwillekeurig elkander naderden en mijne lippen zich openden, om een wel verdiend bravo, gepaard aan een handgeklap, uit te roepen; een beter gevoel echter, herinnerde mij aan het onvoegzame daarvan op deze plaats, de bescheidenheid hield mij terug. Een nog jeugdig man en eene jeugdige vrouw traden uit den toren te voorschijn. De vrouw, mijne onbekende zangster, scheen mij toe van hoogstens twintigjarigen leeftijd te zijn. Een eenvoudig zwart kleed omsloot hare ranke leest, terwijl eene kraag van helder wit linnen, en handboorden van dezelfde stof, de blankheid van hare schouders en handen nog verhoogden; hare lange kastanje-bruine haren golfden in zware krullen over | |
[pagina 71]
| |
den sneeuwwitten hals, en hare groote donkere blaauwe oogen drukten eene droefgeestigheid, eene smart uit, die mij zeer trof. De jonge man, van rijzige gestalte, had een edel voorkomen; zijn gelaat droeg de duidelijke sporen van eenen voornamen stand. Zijn onzekere, wankelende gang verraadde iets vreeselijks...hij was blind! Langzaam bewogen zij zich voor mij uit; zij, de schreden van haren medgezel leidende, ruimde met eene angstvallige zorg elke hindernis uit den weg, die hem zijnen gang zou kunnen belemmeren; hij, vertrouwelijk leunende op den arm van deze vrouw, zijn beschermengel, sprak haar nu en dan eenige woorden toe in vreemde taal; woorden van dankbaarheid zonder twijfel, want ik vermeende alsdan een minzaam lachje op de lippen van de jonge vrouw te zien zweven, waarbij zij tevens den arm van den jongen man naauwer aan haar hart sloot. Nader bij gekomen, nam ik zeer beleefd mijnen hoed af; de jonge vrouw boog met bevalligheid en beiden verdwenen langs het voetpad, 't welk van de bouwvallen naar het dorp voert. Duizende steeds verwarde denkbeelden vervulden thans mijn hoofd; ik gevoelde, dat hier een smartelijk lijden plaats vond, een rampspoed met edele onderwerping getorscht, rein verborgen; want ook het ongeluk is fier! Hoe verlangde ik in dit geheim te dringen! niet om aan eene ijdele nieuwsgierigheid te voldoen, maar om dat eene onverklaarbare, plotselinge genegenheid mij tot die twee onbekenden voerde, welke op zoo vreemde wijze buiten eenen stand scheenen gestoten, waartoe zij ongetwijfeld behoorden. Weldra zag ik hen weder aan het einde van 't voetpad op nagenoeg honderd schreden beneden mij; een klein meisje plukte daar eenige viooltjes, die zij de dame aanbood, een kusje was hare belooning, waarna zij vrolijk terug huppelde, hare onschuldige bezigheid vervolgende. Ik wandelde voort, en toen ik het kind onder het bereik mijner stem dacht, riep ik het; de kleine naderde mij, dragende een frischen ruiker van lentebloempjes. ‘Wie is die vrouw,’ vroeg ik haar, ‘voor wie gij die bloempjes plukt?’ ‘O! de vrouw met den blinden man? dat is de goede vrouw.’ ‘De goede vrouw! heeft zij geenen anderen naam?’ ‘Ik weet het niet.’ | |
[pagina 72]
| |
‘Is zij niet van deze landstreek herkomstig?’ ‘O neen! zij komt van zeer verre.’ ‘Is zij reeds langen tijd hier?’ ‘Wanneer weer de appelen rijp zijn, is het twee jaren.’ ‘Welke zijn hare bezigheden?’ ‘Zij wandelt nu en dan, zij geeft onderrigt in het lezen aan de kinderen van het dorp, en aan ons meisjes leert zij het naaiwerk.’ ‘En niemand kent haren naam?’ ‘Dat weet ik niet; maar waarom vraagt gij mij dit alles?’ voegde het kind mij toe, mij daarbij met wantrouwenden blik aanziende. ‘Och, mijn kind! eigenlijk zonder eenige reden,’ antwoordde ik eenigzins verlegen; ‘ik stel belang in haar en wenschtte haar eenige dienst te bewijzen.’ ‘O! zoo; welnu vraag het haar zelve, dat is zeer eenvoudig, en als zij u wil antwoorden zal zij dit beter doen dan ik, want zij spreekt zeer goed, die goede vrouw; zij is geen boerinnetje!’ Ik reikte het lieve meisje een geldstuk toe, doch zich snel verwijderende, riep zij: ‘de goede vrouw heeft ons het bedelen of geld aannemen verboden.’ De gastvrouw van de ‘rijzende zon,’ was zeer spraakzaam; ik overstelpte haar dan ook, inmiddels zij de tafel van een overvloed van schotels voorzag, met vragen betreffende mijne twee onbekenden en vernam het volgende: zij waren voor ruim achttien maanden te Duingt aangekomen, en gehuisvest in een klein, afgelegen huisje, 't welk, dank zij der onvermoeide zorg der jeugdige vrouw, thans zeer gemakkelijk en behagelijk was ingerigt; dagelijks werden de levensmiddelen door de ‘goede vrouw’ ingekocht en bereidde zij zelve hunnen nederigen maaltijd. In den namiddag vervoegden zich de kinderen uit het dorp bij haar en genoten een doelmatig onderrigt: de knapen in lezen, schrijven en rekenen, de meisjes in naaijen en andere fijne, in deze streek onbekende handwerken. Somtijds zong zij, en daarbij waren die eenvoudige, goede kinderen zoo verrukt, dat ‘deze hemelsche toonen, door eene zoo liefelijke stem gezongen, engelen-toonen schenen uit het paradijs,’ zoo als mijne gastvrouw in allen eenvoud mij verhaalde. Overigens kenden hen niemand, en de landbewoners in deze streek van Savoye zijn te goedhartig en te gastvrij, dan dat zij naar het bekomen van meerdere inlichtingen trachten zouden. | |
[pagina 73]
| |
Deze bijzonderheden, verre van mijne nieuwsgierigheid te voldoen, vuurde haar nog meer aan; ik vestigde mij nu voorloopig te Duingt, en reeds des anderen daags, op het middaguur, zat ik aan den voet der bouwvallen. Met mijn teekenboek op de knie, het potlood in de hand, zat ik daar als een volmaakt natuur-schilder weggesleept door de schoone omstreken en het vergezigt. Naauwlijks had ik mij geplaatst toen ik eenige beweging vernam, twee personen kwamen van de zijde des torens...mijn hart klopte hoorbaar...zij was het. Zeer voorzigtig deed zij den arme blinde plaats nemen op een breeden steen, achter het gedeelte van een muur, waardoor hij tegen de zonnestralen en den wind was beschut, waarna zij zich aan zijne voeten neêrzette en hem met een zacht, droevig oog aanstaarde. ‘O! hoe gelukkig gevoel ik mij op deze plaats, mijne lieve Anna,’ sprak de blinde met bewogen stem, ‘mij dunkt ik aanschouw die koesterende zonnestralen en bespeur het licht; staat niet dáár de zon?’ tevens strekte hij zijnen arm in de rigting van het zuiden uit. ‘Ja, mijn goede Julius, de zon staat dáár, en vóór u, beneden aan uwe voeten golft het meer, dat schoone water, heden donker blaauw gekleurd, even als mijne oogen, die gij eertijds zoo gaarne aanschouwdet.’ ‘Uwe oogen, mijne Anna, ik zie ze nog immer even als uwe zachte gelaatstrekken en schoone haren....ik zie u thans door middel mijner ziel, zoo als eertijds met mijne oogen; want zie, op dezen oogenblik glimlacht gij, terwijl gij een traan van droefheid droogt, die gij te vergeefsch tracht te verbergen. Waarom zijt ge bedroefd Anna? ik ben immers nog gelukkig door u te bezitten, ik hoor immers uwe stem, ik gevoel uwe hand in de mijne, uw heldere blik is nimmer van mij afgewend! ik ben nog gelukkig, want uit mijn verleden behield ik twee bloemen: de herinnering en mijne goede Anna!’ ‘Ja,’ lispelde op mistroostigen toon de jonge vrouw, ‘de herinnering blijft ons, doch de hoop...zij is vervlogen.’ ‘De hoop!’ riep Julius met nadruk uit, ‘voor wie is die hoop vervlogen? wordt ze mij niet aangebragt op den adem des winds die mij van de zijde van Italië tegenwaait? rust ze niet in die heete zonnestralen die mij de hersenen schier verbran- | |
[pagina 74]
| |
den? in de sneeuw wier verblindende glans mij door de oogleden dringt? O! Anna, ik hoop, ja ik hoop steeds, de tijd is nabij!’ De blinde had zich opgerigt, eene hemelsche uitdrukking overtoog zijn gelaat, zijn arm was in de rigting van het oosten uitgestrekt, en zijne ziellooze oogen hemelwaarts gewend, scheenen dáár eenen oneindigen luister te aanschouwen. De jonge vrouw volgde met eenen angstigen blik de bewegingen van haren man, en van oogenblik tot oogenblik vermeerderde hare ongerustheid, 't geen mij verbaasde. Op eenmaal slaakt zij een geweldigen angstkreet. Julius sloeg verwilderd met de hand op zijne borst, waggelde eenige schreden achterwaarts en viel in onmagt neder. Ik snelde oogenblikkelijk ter hulp, en in die eerste oogenblikken van schrik, wijdde ik mijne zorgen van Julius, zonder dat Anna zich in het minst verwonderde over mijne tegenwoordigheid, zelfs niet de oorzaak mijner tusschenkomst vernemende. Dank mijner eenige heelkundige kennis, in mijne jeugd verkregen, bespeurde ik dat de arme blinde aan een zenuwtoeval leed, en dat de aanval dezer ongesteldheid was ontstaan door eene bloedstorting uit het hart; met behulp van mijn pennemes deed ik eene aderlating aan een der armen, welke den lijder na eenige oogenblikken tot zich zelve bragt. Door twee boeren bijgestaan, die op mijn roepen kwamen aangeloopen, bragten wij den jongen man naar het dorp, en, als het ware gewettigd door mijnen reeds verleenden bijstand plaatste ik mij als een ervaren arts aan zijn ziekbed. Doodsbleek lag hij daar, de pols sloeg zeer onregelmatig; nu was zij onmerkbaar, dan weder joeg zij sterk het hart klopte zwaar en met schokken, terwijl nu en dan de lippen zich openden om eenige onverstaanbare woorden te lispelen. De lange nacht viel den lijder smartelijk, wiens toestand van oogenblik tot oogenblik meer bezorgdheid verwekte; ook voor de jonge vrouw was dien nacht smartelijk; zij was daar ter neder gezeten, met betraande oogen de zigtbare afneming van krachten gadeslaande van den man, door haar zoo innig bemind, door het noodlot zoo wreed beproefd! Zelfs voor mij was die toestand pijnlijk, daar ik niets dan eenige woorden van vertroosting konde uitbrengen, en geen hoop kon inboezemen, die ik zelve niet koesterde. | |
[pagina 75]
| |
Des morgens kwam de geneesheer van Annecy. Na een langdurig en naauwkeurig onderzoek, schreef hij een nietsbeduidend geneesmiddel voor, en toen hij vertrok meende ik in zijnen blik, dien hij nog op den lijder wierp, te lezen: ‘het is afgeloopen....’ Gedurende twee dagen waakten wij aan het ziekbed; zij, schijnbaar onderworpen, doch haar snikken heimelijk verbergende; ik, innig bedroefd en gevoelende bereid te zijn een gedeelte van mijne levensdagen te offeren tot behoud van hem die daar op het sterfbed ter neder lag, en den glimlach terug te brengen op de ontkleurde lippen dezer jeugdige vrouw, zoo schoon en zoo ongelukkig! Volgaarne nam zij mijne aangeboden diensten aan en beschouwde zij mijne tegenwoordigheid als eene natuurlijke zaak, terwijl de zorg die ik aan haren dierbaren zieke wijdde, van lieverlede een band van genegenheid tusschen ons had gesnoerd. Mijn naam was haar ten eenenmale onbekend, ter naawernood kende ik dien van haar, en toch...wij beschouwden ons als broeder en zuster en menigmaal erkende ik in haren blik, als welsprekend bewijs van hartelijken dank, het stemmend antwoord op de genegenheid die ik haar toedroeg. De tweede dag, in den namiddag scheen de toestand van onzen lijder eenigzins gunstiger, althans hij deed eene poging zich langzaam op te rigten, hetwelk hem gelukte. Anna en ik ondersteunden hem. Eene zonnestraal, door het half openstaande vensterluik gedrongen, bescheen zijn bleek gelaat als met eenen schitterenden krans, hij wilde spreken, doch de toonen verstierven op zijne lijkkleurige lippen, zoodat wij den zin der woorden die hij trachtte te stamelen niet konden bevatten. In dezen toestand verkeerde hij ongeveer een uur; de zon zonk reeds achter het gebergte en wierp hare laatste stralen over deze woning van ongeluk en diepe smart; plotseling rukte Julius zich uit onze armen, krampachtig drukte hij zijne zamengevouwen handen aan het hart, hief het hoofd opwaarts en riep met zwakke, bevende stem uit: ‘Ik zie, ja ik zie het vrije vaderland! geene donkere kerkerholen meer, geene ketenen, geen beulen meer, geene pijniging! Italië! vrij Italië! Italië! vrij! vrij!....’ Eene aanmerkelijke hoeveelheid bloed scheen het hart te overstelpen, een koud zweet overdekte zijn aangezigt, hij zeeg achterover, hij was niet meer! | |
[pagina 76]
| |
Anna wierp zich onder een hevig snikken op het lijk; met geweld voerde ik haar van de doodsponde weg en bragt haar in een aangrenzend vertrek. Ik belastte mij geheel alleen met den laatst te vervullen pligt aan het stoffelijk overschot van Julius, en den tweeden dag na zijn verscheiden, rustte zijne assche op de nederige begraafplaats van Duingt, op de helling eens heuvels, blootgesteld aan de zon van het zuiden, in wier schitterende stralen hij zich zoo gaarne koesterde. Terug gekomen van deze treurige plegtigheid begaf ik mij naar Anna; ik trof haar aan geheel in zwarte kleeding gehuld, schijnbaar in kalmen toestand; de buitengewoon bleeke tint op haar gelaat, echter, gaf aan de helder blaauwe oogen eene nog droeviger uitdrukking. Wij drukten elkander stilzwijgend de hand en tevens vestigde zij met beweende oogen, mijne aandacht op een toegevouwen brief, welke op de tafel lag. Op dit oogenblik werd de deur geopend, een arbeider trad binnen en Anna, na mij een laatst teeken van afscheid te hebben gegeven, verliet hare nederige woning. Werktuigelijk hoorde ik het gestommel eener kar die haar wegvoerde, en eerst toen ik mij verzekerd hield, dat ik haar heden voor de laatste maal gezien zoude hebben, opende ik met bevende hand den brief. Zie hier den inhoud: ‘Mijnheer! Gij hebt in de laatste oogenblikken van mijnen Julius, uwe beste zorgen gewijd, en zoo iets hem in het leven had kunnen terug brengen, gewis zoude uwe hulpvaardigheid en belanglooze toegenegenheid dit wonder hebben volbragt. Het behaagde God echter niet en ik onderwerp mij aan Zijnen strengen wil. Sedert langen tijd reeds zoo ongelukkig, werd mij deze laatste beproeving ook nog opgelegd...ook deze kelk zal ik met onderwerping ledigen. Maar u, mijnheer! u moet ik uit grond des harten mijnen warmen dank betuigen voor de ongekunstelde bewijzen van achting en toegenegenheid aan twee arme ballingen zoo welwillend geschonken; zij toch waren bij u onbekend even als bij die stervelingen, welke zoo spoedig de ongelukkigen vergeten. Deze mijne erkentelijkheid echter, zou den toets der opregtheid niet kunnen doorstaan, ingeval ik u niet bekend maakte met hen, die gij met uwe hartelijke vriendschap wel hebt gelieven te vereeren, en u niet een geheim vertrouwde 't welk gij zoo regtmatig kunt eischen. Daarenboven zij voor dit kortelings gesloten graf het vuur der wraak gebluscht, terwijl hij, wiens assche daar op de heuvelen van Duingt rust, thans vrij is van haat en vervolging.’ | |
[pagina 77]
| |
‘Ik ben de dochter van den gouverneur van L***, eene kleine vesting in Moravië, welke, te dikwerf helaas! tot graf strekt van slagtoffers der Oostenrijksche staatkunde.’ ‘Te Parijs, in eene der voornaamste gestichten opgevoed, keerde ik in 1855 tot mijnen vader terug, en had toen den leeftijd van achttien jaren bereikt. Uitgezonderd de zorgvuldige opvoeding die ik genoten had, was ik geheel onbekend met de dingen der wereld, en vooral met de verschrikkelijke straffen op het gebied der staatkunde uitgeoefend.’ ‘Te L*** aankomende, dacht ik alzoo aan niets dan aan het geluk mijn vader weder te zien. Deze droeg mij, hoewel hij zeer driftig was, en zich somtijds barsch toonde als een oud soldaat, eene opregte liefde toe; hij trachtte, door een tal van liefderijke zorgen en oplettendheden, mij dit verblijf, 't geen zelfs voor eene gouverneurs-dochter aan eene vermomde gevangenis gelijk stond, zoo veelmogelijk te veraangenamen.’ ‘Gedurende den tijd van eenige maanden, na mijne terugkomst, was het mij ten eenemale onbekend, dat in ons kasteel meerdere gasten gehuisvest waren, dan de bezetting en onze bedienden, toen op een avond, terwijl mijn vader en ik het avondmaal nuttigden, de geneesheer binnen trad en hem halfluid doch driftig aansprak.’ ‘Mijn vader werd gemelijk en scheen teleurgesteld, althans hij gaf met de hand een teeken, 't welk ik als eene afwijzing beschouwde. De geneesheer hield desniettegenstaande bij mijnen vader aan, toen deze opstond en uit zijne schrijftafel een aanteekenboek nam, waarin hij den docter eenige aanwijzingen deed. Na deze vlugtig te hebben doorloopen, trok de geneesheer de schouders op en zeide met luider stem: “ingeval hij moet sterven, dat men alsdan een beul ontbiede, ik ben er geen!” “Mijn vader onderbrak op barsche wijze zijn rede, nam hem bijden arm, en, hem op mijne tegenwoordigheid opmerkzaam makende, verlieten beiden het vertrek, zonder het aanteekenboek te sluiten.” “Eene smartelijke aandoening had mij gedurende dit raadselachtig gesprek het hart beklemd; terstond nadat de deur achter mijnen vader was gesloten ijlde ik naar het boek, en las met koortsachtige drift de volgende regelen:” “Juliano de Polla, oud 20 jaren, wordt bij deze, uithoofde van zijnen jeugdigen leeftijd, door den militairen krijgsraad terug ge- | |
[pagina 78]
| |
zonden. Hij zal naar L***, worden overgebragt, en daar tot nader bevel worden bewaakt.” “Volstrekt geheim. - C.D.” “Ter naauwernood had ik mijne plaats hernomen en mijn hoog rood gekleurd gelaat achter mijn doek verborgen, toen mijn vader weder binnen trad. “Wat verlangde de doctor, mijn vader?” vroeg ik, daarbij eene schijnbare onverschilligheid aannemende.” “Wel, niets; een der gevangenen is ziek. De geneesheer is van gevoelen, dat zijn kerker vochtig is en hij zal sterven. Ik geloof het zelf, voegde hij er op zachteren toon bij; sedert zeven jaren is hij daar opgesloten!” “Ik slaakte een diepe zucht...mijn vader, als sprak hij tot zich zelven, hernam driftig: “Neen! dat kan niet zijn, men zal nimmer zeggen, dat een oud soldaat als ik ben, beul werd; C.D., C.D.,” mompelde hij, terwijl hij in het boek las, “Carcere Duro” zoo lang het ulieden goeddunkt; ik zal den ongelukkige doen overbrengen in den zuidertoren, in de benedenste verdieping...dáár heeft hij lucht en zon, en ingeval men deze handelwijze in mij laakt, wel nu! dan heeft men slechts een gouverneur in mijne plaats aan te stellen.” “Ik omhelsde mijn vader, die mij wederkeerig met wellust aan zijn hart drukte; hij ging daarop uit om zijne bevelen tot het overbrengen van den gevangene, uit te vaardigen.” “De zuidertoren was de eenige van het kasteel, die in behoorlijken staat was herbouwd.” “Men genoot daar een schoon, uitgestrekt vergezigt, en aan den voet des torens had mijne moeder op een terras een tuintje aangelegd, 't welk ik met de uiterste zorgvuldigheid onderhield; elken morgen, bijdschoon weder, bragt ik daar eenige uren door. Op dezen dag echter, werd ik daarvan door eene onbegrijpelijke weifeling terug gehouden; ik vermeende onwillekeurig, dat het venster van den gevangene juist het uitzigt op mijnen tuin verleende, en de gedachte, dat akelig bleeke gelaat achter die ijzeren spijlen te aanschouwen, deed mij van angst verstijven.” “Ik ging evenwel naar beneden, doch wendde mijnen blik van het venster af.” “Ik plukte haastig eenige bloemen, en mij omkeerende om binnen den toren te gaan, ontmoet mijn blik achter ijzeren staven van het venster den gevangene.” “Hij groette mij, terwijl een minzaam lachje om zijnen mond | |
[pagina 79]
| |
speelde, en ik!...ik stond daar onbewegelijk, sprakeloos, zonder mijn blik van zijn gelaat te kunnen afwenden.” “O! die schoone bloemen! die liefelijke geur!” sprak hij, op den ruiker wijzende, dien ik in de hand hield.’ ‘Deze stem maakte mij geheel bewusteloos en in dezen toestand wierp ik hem mijne bloemen toe, en vlugtte van deze plaats, mijn aangezigt in mijne handen verbergende.’ ‘Na dit oogenblik gevoelde ik, dat mijne ziel geheel gehecht was aan het leven van den armen gevangene. Elken dag, mij naar het terras begevende, nam ik de bloemen, hem den vorigen dag gegeven, en gaf daarvoor frissche in de plaats.’ ‘Eens, des morgens, zag ik hem niet als naar gewoonte aan het venster; mijne bloemen lagen verwelkt op dezelfde plaats waar ik ze den vorigen avond had neêrgelegd, zijne hand had ze niet bij elkander gevoegd, 't geen hij steeds met zoo veel zorg en smaak deed. Ik duchtte eenig ongeval, doch ik huiverde om er naar te vernemen.’ ‘Ik besloot graaf Julius te redden.’ ‘Dezelfden avond werd hem heimelijk een briefje gebragt; het hield de woorden in: Hoop, men waakt over u.’ ‘Twee spijlen werden doorgevijld, en in den nacht verbeidde ik op het terras bevende en half dood van angst, den ontsnapten gevangene. Zonder een woord te spreken geleidde ik hem naar mijne kamer alwaar hij zich in een kleedkamertje verborg.’ ‘Dagelijksch, gedurende eene geheele week, waagden mijne min en ik ons buiten het kasteel, onder voorgeving eene wandeling in de omstreken te doen, en toen ik dacht de schildwachten genoegzaam te bebben gewoon gemaakt aan deze dagelijksche wandelingen, deed ik, zooals steeds zorgvuldig was geschied, Julius de kleeding met het zwarte kapsel mijner min aannemen, waarbij hij zich volmaakt haren gang had eigen gemaakt.’ ‘De schildwachten lieten ons ongehinderd, zonder iets te vermoeden, doorgaan, en, eenmaal in het open veld zijnde, versnelden wij onze schreden; des avonds van dien dag vroegen wij in eene afgelegene hoeve gastvrijheid.’ ‘Het zal wel onnoodig zijn u te beschrijven hoe veel ik naar ziel en ligchaam leed; ik had al wat mij dierbaar was: mijn vader, het graf mijner moeder...ik had dit alles opgeofferd aan de liefde geboren uit het mededoogen voor eenen mij geheel vreemden man...ik leed zwaar, en hoeveel moest ik nog lijden!’ | |
[pagina 80]
| |
‘Onzen weg vervolgende, onder den voortdurenden angst te zullen worden ontdekt en aangehouden, alvorens de grenzen van Oostenrijkte hebben overschreden, bereikten wij eindelijk onder Gods geleide, Zwitserland.’ ‘Volgens mijn eerstgenomen besluit zoude mijne vlugt zich tot hier bepalen; eenmaal de graaf gered, en buiten alle vervolging gesteld hebbende, zoude ik tot mijnen vader terugkeeren, hem alles bekennen en vergiffenis smeeken. Helaas! uit een dagblad vernam ik den dood van mijnen armen vader! Zonder twijfel had mijne ondankbaarheid hem in het graf gesleept! Deze tijding verpletterde mij en voerde mij tot wanhoop, zoodat ik gedurende eenige dagen geheel bewusteloos daar lag en den dood nabij scheen. - De liefderijke verzorging echter van den graaf, riep mij van den rand des grafs terug.’ ‘Nu besloten wij ons naar eene ver afgelegen, onbekende schuilplaats te begeven en daar met behulp onzer geringe middelen van bestaan, den terugkeer van gelukkiger tijden af te wachten.’ ‘Een nieuw onheil trof ons reeds zoo zwaar beproefd hart: Juliano verloor het gezigt, hij was onherstelbaar blind!’ ‘Ik behoorde hem thans geheel; wij verkochten onze juweelen, en vestigden ons aan den oever van het meer van Annecy, vermeenende dáár, aan ieders oog onttrokken, eene voortdurende rust te genieten, door zooveel kommer en verdriet wel duur gekocht.’ ‘Het was niet de wil der Voorzienigheid ons die gewenschte rust te gunnen; de graaf Julius de Polla is dood! - Zijne ziel heeft in eene betere wereld de vrijheid gevonden, die hij zoo vurig beminde, doch welke liefde hij heeft moeten ten offer brengen aan zeven jaren gevangenschap, ziekte en ellende.’ ‘Wat mij betreft, niets boeit mij meer aan dit leven, dan te denken aan den ongelukkige wier zuster ik door het noodlot werd; ik zal trachten, gedekt door den zwarten sluijer der zusters van liefdadigheid, het verledene te vergeten en hoop te voeden voor een eeuwig leven. Anna van Falkenstein.’
Eenige dagen daarna door Annecy reizende, werden aldaar alle klokken geluid, terwijl de bevolking zich naar de hoofdkerk begaf om de plegtigheid bij te wonen van het aannemen van den sluijer door Anna van Falkenstein, daartoe bij bijzondere vrijlating van proeftijd, door den bisschop vergunning verleend. |
|