| |
| |
| |
De dochter van den bankier.
De klokken der hoofdstad hadden zoo even 10 ure in den avond geslagen, toen een jong mensch, met tamelijk haastige schreden, in het jaar 1806, de voorstad St. Antoine, de meest bevolkte arbeiderswijk van Parijs, doorliep, vervolgens eene zijstraat insloeg en eindelijk in een klein, eenzaam gelegen huisje verdween. Hij scheen in die woning naauwkeurig bekend te zijn, want, niettegenstaande de duisternis, die er heerschte, klom hij langs den smallen trap naar boven, ging haastig een klein portaal over, opende, zonder vooraf aan te kloppen, eene deur en bevond zich weldra in een armoedig gemeubeld vertrek, waar de dunne pit eener lamp een flaauw schijnsel verspreidde.
Eene vrouw van naar gissing vijftig jarigen leeftijd, wier kleeding verried, dat zij tot den arbeidersstand behoorde, stond bij het binnenkomen van den vreemdeling, dien zij scheen verwacht te hebben, op.
‘Is zij reeds hier?’ vroeg de jongeling, zijn hoed op een stoel leggende, en terwijl hij bij de tafel trad, kon men bij het zwakke licht zien, dat hij zeer voordeelig ontwikkeld was en zijn schoon gelaat, waarin iedere trek vol uitdrukking was, naauwkeurig waarnemen. ‘Zijt ge wel overtuigd, Babette!’ ging hij vragend voort, ‘dat mijn brief haar in handen is gekomen?’ - ‘Ei!,’ anwoordde deze, ‘heeft uwe oude voedster zich wel ooit nalatig getoond, als het er op aankwam, één uwer wenschen te vervullen?...En vooral in dit geval, nu er van deze bijeenkomst zooveel afhangt; nu er niet alleen sprake is van uwe toekomst en die van Eugenie, maar tevens het geluk en de zekerheid van een hulpeloos onschuldig kind op het spel staan - zou ik thans uwe bevelen verzuimd hebben?’
Alsof op deze geheimzinnige woorden dadelijk eene nadere verklaring moest volgen, liet zich eene zachte, schreijende kinderstem vernemen; waarna de vrouw opstond, en zich naar de wieg begaf, die, daar zij zich in een hoek der kamer bevond, niet dadelijk in het oog viel.
De jongeling volgde de vrouw op den voet, en terwijl deze voorzigtig het kleed opsloeg, waaronder het kleine wezen lag te rusten, staarde hij met over elkander geslagen armen, en
| |
| |
met een gelaat waarop vreugde en gelukzaligheid te lezen waren, het sluimerende kind aan.
‘Zie maar eens, hoe lief de kleine engel lacht,’ zeide Babette - ‘onze lieve Leontine heeft weder hare oogjes gesloten en men zou dus denken, dat zij dezelve slechts voor een oogenblik heeft geopend, om door een ligt gekreun haar vader welkom te heeten.’
‘Babette!’ sprak nu het jonge mensch, terwijl hij nog steeds met de uitdrukking der innigste teederheid het sluimerende wicht beschouwde, ‘gelooft gijuniet even als ik, dat Eugenie bij den aanblik van dit dierbare pand onzer liefde het hart van vreugde moet kloppen, en dat het gevoel moeder te zijn, haar moed en kracht zal geven, door eene opregte bekentenis de vergiffenis haars vaders te verwerven voor een misstap, welke mij reeds zooveel berouw en zoo groote smart, zoo eindeloozen kommer heeft veroorzaakt!’
‘Ik wil uwe hoopvolle verwachtingen niet vernietigen,’ hernam de vrouw, ‘maar.....!’
‘Wat dan, Babette?’
‘Als men de zaak bij den regten naam wil noemen, en zich niet alleen laat leiden door de ingeving van zijn goed hart en het geloof aan de onbedorvenheid des menschen, dan zou ik zeggen, dat mejufvrouw Eugenie.....’
‘Hoe! gij wilt toch Eugenie niet aanklagen?’
‘Dat juist niet, maar gij zult toch moeten toestemmen, dat het zeer in het oog loopend is, dat zij sedert dien nacht, toen ik de kleine Leontine in het landhuis uit hare armen ontving, geene enkele maal naar haar kind gevraagd heeft. - Eene moeder, die zóó kan handelen, is óf in den hoogsten graad ligtzinnig, óf zij is hardvochtig en gevoelloos als een steen.’
‘Gij oordeelt te onbedacht Babette!’ antwoordde de jongeling goedhartig, ‘als zij komt, zult gij zien, dat gij dwaalt, en dan zult gij haar in uw hart om vergeving vragen. Bedenk, hoe voorzigtig Eugenie moet wezen; zij, de dochter van een millionair, het kind van een der eerste bankiers der hoofdstad: moet zij niet vreezen, dat een onvoorzigtig woord of eene onbedachte handeling tot ontdekkingen kan leiden, welke zeker de treurigste gevolgen zouden hebben en onze plannen voor de toekomst geheel vernietigen.’
‘Uwe plannen voor de toekomst?’ sprak de vrouw, onge- | |
| |
loovig het hoofd schuddende, ‘sedert wanneer heeft Eugenie dan zulke plannen met u ontworpen? Weken zijn verloopen, sedert zij van het land in de stad teruggekeerd is, en heeft zij ook nog slechts ééne enkele maal de behoefte gevoeld, u weder te zien?’
‘Dat is zoo,’ antwoordde Arthur Gervais, het hoofd latende zinken, ‘zelfs mijne teederste brieven bleven door haar onbeantwoord. En toch kan ik niet gelooven, dat zij in zoo korten tijd veranderd is van gevoelens, en mij ontrouw zou worden. Alleen de vrees zal haar hebben teruggehouden, om mij de verzochte zamenkomst toe te staan.’
‘Vrees?’ vroeg Babette, de schouders ophalende; ‘kom, mijnheer! geloof dat niet, eene vrouw die waarlijk bemint, kent geene vrees! En dan nog hier in Parijs, dat zoo uitgebreid is, en bij de middelen over welke eene zoo rijke dame als mejufvrouw Eugenie, kan beschikken.....Is zij niet onbepaald meesteresse over haar wil? - Kan zij niet elk oogenblik, als zij verkiest, de woning verlaten, zonder dat iemand haar rekenschap vraagt, waarheen zij zich begeeft? Mag ik u iets zeggen, mijnheer Arthur?’
‘En wat dan?’
‘Het is mij zoo vreemd voorgekomen, dat Eugenie zoo hardnekkig bleef volhouden, dat gij niet meer in de woning haars vaders zoudt terugkomen. Op haar raad hebt gij immers voor uwe betrekking bedankt, terwijl gij toch als tweede boekhouder daar zulk eene goede plaats had.’
‘Nu, kan de oorzaak daarvoor dan niet juist in de liefde van Eugenie tot mij gelegen zijn?’ vroeg de jongeling weder op goedhartigen toon, ‘heeft zij mij misschien daardoor niet ontheven van den toorn haars vaders, in geval eener ontdekking?’
‘Ik hoop van harte, dat ik mij bedrieg,’ hernam Babette, ‘maar als ik u zeg, welken blik mejufvrouw Eugenie mij toewierp, toen ik haar uw laatsten brief ter hand stelde....’
‘Bedenk, dat het juist geschiedde op een oogenblik, toen zij in haar rijtuig wilde stappen en alzoo door dienstboden omringd was. Zeg zelf, of niet de noodzakelijkheid en voorzigtigheid haar geboden, zich koel en terughoudend te gedragen?’
‘Neen, mijnheer Arthur! neen!’ zeide de vrouw, ‘het was iets geheel anders, iets wat mij vrees aanjoeg; aan eene minachtende behandeling van rijke en voorname lieden zijn wij,
| |
| |
armen, wel gewoon, maar de blik die mij daarbij uit de oogen van het jonge meisje trof; die blik, waaruit smaad en verachting spraken, sneed mij vlijmend door het hart en tevens glinsterden en rolden hare zwarte oogen zoo onheilspellend, dat eene koude rilling mij beving.’
‘Zoo ik niet wist, hoe goed gij zijt en hoe trouw gij het met mij meent,’ riep Arthur lagchende, ‘dan zoudt gij mij toch wel niet euvel kunnen duiden, als het vermoeden bij mij opkwam, dat gij tweedragt wildet zaaijen tusschen Eugenie en mij. Waarlijk, Babette! gij hebt u vergist en uw anders zoo gezond verstand doet u thans uit eene mij onbekende reden geheel in dwaling verkeeren.’
De oude voedster schudde weder ongeloovig het hoofd. ‘Zoo ik mij vergist heb, des te beter,’ zeide zij, ‘gaarne wil ik dan mejufvrouw Eugenie bij mijzelven vergeving vragen voor het onregt, hetwelk ik haar aangedaan heb. Maar de klok wijst reeds half elf ure, en mij dunkt, dat eene moeder, die verlangt haar kind aan het hart te drukken en haren geliefde te omhelzen, zich beijveren moet om juist op haar tijd te komen.’
‘Hoor!’ riep het jonge mensch, eensklaps opspringende en naar het venster tredende, ‘gij zult dat niet vergeefs gezegd hebben, want ik verneem juist het rollen van een rijtuig! Ja, ja, het houdt voor het huisje stil - eene dame stijgt uit. - Spoedig Babette! geef licht, het is Eugenie, zij heeft naauwkeurig woord gehouden.’
Alvorens nog de vrouw de lamp had opgenomen, werd reeds de deur geopend en een jong meisje, geheel in eene zware zijden overkleeding gehuld, kwam zwijgend binnen en trad naar het midden van het kleine kamertje. Daar sloeg zij de kap, die gedeeltelijk haar gelaat bedekte, terug en wierp een trotschen, uitdagenden blik op de beide personen, die tegenover haar stonden.
‘Eugenie - mijne Eugenie!’ riep Arthur, de armen uitstrekkende en voornemens zijnde, naar haar toe te snellen om de geliefde aan zijn hart te drukken.
‘Laat af, mijnheer! niet alzoo!’ sprak de dame, hoogmoedig eene schrede achteruit gaande en gebiedend haar arm uitstrekkende, ‘vergeet niet dat gij tegenover mejufvrouw Maillard, de dochter van den millionair staat, en dat gij verpligt zijt, haar datgene wat gij te zeggen hebt, met achting en eerbied mede te deelen.’
| |
| |
Uit de zwarte oogen der naauwelijks zeventienjarige spreekster schoot bij deze woorden een onheilspellende, in het doodelijk gif der wraak gedrenkte blik en achter het kleine voorhoofd dat wat blankheid, maar ook wat hardheid betrof, met marmer overeenkwam, schenen duistere, diep in de ziel verscholen onzalige gedachten te gluren.
‘Maar mijn God!’ riep de jongeling, die als verplet stond en nog steeds zijne blikken twijfelend op het jonge meisje rigtte, ‘droom of waak ik? Gij ontneemt mij alzoo uwe hand, Eugenie! gij behandelt mij niet als uw geliefde, maar als uw dienstknecht; gij staat daar hoogmoedig op mij neerziende, met den blik eener volleerde aristocratische vrouw voor mij en schijnt het verledene, het tegenwoordige en het lieve pand, hetwelk den band onzer liefde naauwer toehaalt, geheel te hebben vergeten?’
‘Mijnheer!’ ging het meisje op denzelfden onverschilligen toon voort, ‘meent gij dat ik hier gekomen ben om met u te spreken en te jammeren over bedreven dwaasheden, of misschien weder nieuwe te begaan? Neen, de roes, welke mij tot dien verwenschten misstap bragt, is voorbij, en verstand en overleg hebben de plaats van den hartstogt ingenomen.’
‘Dat wil zeggen, dat gij mij niet meer bemint?’ vroeg Arthur, die nog steeds niet van zijne verbazing was bekomen.
‘Zoo gij het dan volstrekt wilt weten, mijnheer! niet alleen dat ik u niet meer bemin, maar - ik haat u thans. Ik ben niet geneigd om uwentwil de wereld vaarwel te zeggen, en de zamenleving te verlaten, in welke ik door opvoeding en rijkdom geregtigd ben te verkeeren. Daartoe zijt gij mij echter voortaan een steen des aanstoots en de eenige reden, welke mij bewogen heeft hierheen te komen, was, u zulks mede te deelen!’
‘O Babette! uwe voorzegging komt bereids in vervulling!’ zuchtte Arthur smartelijk.
‘Geen meisje uit de mindere klasse zou zulk eene taal spreken,’ riep Babette toornig; ‘o, het blijkt dus maar al te waar te zijn, dat het hart in de paleizen verstijft en de stem der natuur in de schitterende salons en onder den last van zijde en fluweel versterft.’
Mejufvrouw Eugenie scheen op die woorden in het minst niet te letten; haar blik werd nog duisterder, haar voorhoofd nog meer betrokken.
| |
| |
‘Mijnheer!’ begon zij op nieuw, ‘ik heb daar even de opmerking gemaakt, dat gij voor mij een steen des aanstoots zijt; - daaruit nu zult gij wel als noodzakelijk gevolg kunnen opmaken: dat gij van hier moet vertrekken.’
‘Ik van hier vertrekken? Laat af van die ongepaste en mij krenkende scherts, Eugenie! zij wondt mijn hart.’
Weder glinsterden de oogen der jonge dame onheilspellend; - zij vestigde een doordringenden blik op Arthur, maar vergenoegde zich ditmaal alleen met een honend lachje.
‘Gij schijnt de wereld weinig te kennen,’ antwoordde zij koel en terugstootend, ‘ofschoon gij acht jaar ouder zijt dan ik. Hoe kan het nog bij u opkomen u daarover te verwonderen, dat men op uwe verwijdering aandringt? Gevoelt gij u niet schuldig? Moet ik het wezen die u zegt, dat gij een misdrijf begaan hebt?’
‘Een misdrijf?’ riep Gervais. ‘Nu, als gij de afdwalingen onzer harten een misdrijf noemt, dan zijt gij althans even schuldig!’
‘Onbeschaamde!’ zeide de spreekster en wierp Arthur andermaal een veelbeteekenenden en doorborenden blik toe.
‘Hoor mij aan, Eugenie! en kom terug van uwe dwaling,’ begon hij op zachten, teederen toon. ‘U te hooren spreken zoo als gij daar doet, doorboort mijn hart. De opgewondenheid en de wanhopige toestand, waarin gij u bevindt, mogen u in dit oogenblik koel doen zijn, maar wat geschied is, is niet meer te herroepen en mij dunkt dat het verreweg beter is daaraan te denken en te overleggen, op welke wijze wij den beganen misstap weder kunnen goed maken!’
‘Daarvoor is bereids zorggedragen!’
‘Gij hebt uw vader alzoo eene berouwvolle bekentenis afgelegd - hij heeft toegestemd...?’
Een honend gelach was het antwoord op die vraag. ‘Zoudt gij dan meenen dat de millionair, de man die met ministers en senatoren, met hertogen en graven op den vertrouwelijksten voet verkeert, zijne eenige dochter aan zijn bediende, zijn voormalige boekhouder, een mensch bovendien nog zonder fortuin of naam ten huwelijk zou geven?’
Nu steeg ook Arthur de kleur des toorns in het aangezigt. ‘Mijn naam staat gelijk met den uwen,’ riep hij trotsch, ‘al is hij ook niet met den glans van een millioen schats omgeven.
| |
| |
Mijn vader was insgelijks een geacht, vermogend koopman; is het zijne schuld, dat de stormen der omwenteling zijne welvaart hebben vernietigd?’
‘Dat doet hier niets ter zake,’ antwoordde het jonge meisje met de vroegere onverschilligheid; ‘ik herhaal u nogmaals, gij moet van hier vertrekken.’
‘Parijs dus verlaten?’
‘Niet alleen Parijs, maar zelfs Frankrijk!’
‘En waarom?’
‘Omdat ik geen lust heb de plaats te verlaten, die ik nu eenmaal in de wereld heb ingenomen; omdat ik niet elk oogenblik wil huiveren bij de gedachte, in u vroeger of later een aanklager tegen mij te zien.’
‘En wanneer ik nu niet eens van plan ben daaraan toe te geven?’ zeide Arthur stout.
‘Dan zal men zorg dragen, dat gij verdwijnt,’ hernam Eugenie op ijskouden toon.
‘Ben ik dan niet onder de bescherming der wet?’
Het jonge meisje haalde smadelijk lagchend de schouders op. ‘Meent gij dan dat het keizerlijk niet even als ten tijde van Maintenon en de Pompadour, de middelen bezit om zich van een lastig persoon te ontdoen? Neen, mijnheer! meen dat niet; er is wel is waar geene bastille meer, maar er bestaat nog een Brest, een Toulon, een Cayenne, er bestaan krankzinnigengestichten, er zijn eindelijk.....’
Hier haperde de spreekster, maar haar oog begon weder onheilspellend te glinsteren, haar bleek gelaat werd gelijk marmer en haar kleine lippen sloten zich krampachtig op elkander.
Arthur sidderde. ‘Gij zijt eene duivelin,’ zeide hij met gesmoorde stem - ‘heden vertoont gij u voor de eerste maal als zoodanig in uwe regte gedaante.’
‘Mijn God, mijn God!’ zuchtte nu ook de oude Babette, ‘nog zoo jong en reeds zoo bedorven, schuifelend als eene slang, loerend als een roofdier, hetwelk voornemens is zijne prooi aan te vallen.’
Een onheilspellend dreigend lachje speelde om den mond van het jonge meisje, toen de vrouw deze woorden sprak, en zij wierp haar verteerende blikken toe, maar weldra keerde hare bedaardheid terug en de trotsch der aristocratie deed zich op nieuw bij haar gelden.
| |
| |
‘Zult gij alzoo Frankrijk verlaten, mijnheer?’ vroeg zij, zich tot Arthur wendende.
‘Neen,’ antwoordde deze stellig, ‘ik blijf hier!’
‘Dan zal het zijn ten koste van uw leven. Tot morgen middag geef ik u tijd om u te bedenken.’
‘Wie durft het wagen, mij in een beschaafd land op zulke wijze te dreigen,’ riep de jonge man verstoord uit, ‘zijn er dan in Frankrijk geene geregtshoven meer; wilt gij dat ik mij onder bescherming stel van den keizerlijken procureur.’
‘Dit zou uw ondergang slechts bespoedigen. Gij vergeet dat het keizerrijk geene magt boven zich erkent, dat ook de wet aan hetzelve onderdanig is, dat er duizend geheime armen zijn, die zich gereed toonen, op hooger bevel eene geheime policie uit te oefenen.’
‘Genoeg!’ riep Arthur ontsteld. ‘Hoewel gij nog slechts den ouderdom van zeventien jaren hebt bereikt, zijt gij een demon! Vertrek, mejufvrouw! de schuld over welke gij mij, tegenover u, hebt aan te klagen, is door uwe hartvochtigheid en gruwzaamheid volkomen uitgedelgd. Ga van hier, mejufvrouw! ik heb van nu af niets meer met u te maken en juist thans zal ik den kamp aannemen met de personen, die het, uit kracht van hunne maatschappelijke betrekking en hun invloed denken te kunnen wagen, tegen mij, in het gezigt der wetten, geweld te oefenen.’
‘Gij zijt gewaarschuwd,’ antwoordde Eugenie Maillard koel, ‘tot morgen middag hebt gij, gelijk ik gezegd heb, tijd om te overleggen.’
Zij keerde zich om en was van plan de kamer te verlaten, toen zich juist uit de wieg een zachte, kreunende kinderstem liet hooren.
Dadelijk verdween de toornige uitdrukking op het gelaat van Gervais en werd vervangen door die van liefde en teederheid.
‘Hoor,’ zeide hij, ‘Eugenie! hoor, hoe de stem der natuur tot u spreekt. Kent gij die stem, mejufvrouw? Het is uw kind, dat naar u verlangt, zie maar eens hoe het u tegenlacht; kom hier, druk het aan uw hart, betoon het onschuldige wezen ten minste de liefde, welke gij mij ontneemt en ik wil u datgene, wat ge mij daar even met uwe woorden beleedigd hebt, bereidwillig en van harte vergeven.’
De jongeling had bij deze woorden de hand van de dochter
| |
| |
des bankiers gegrepen, en wilde haar zacht de kleine Leontine doen naderen, die door Babette intusschen uit de wieg was genomen, nu de groote donkere oogen opsloeg en met de onschuld eens engels om zich heen zag.
‘Zie maar eens, hoe lief en goedaardig het kleine wicht lacht,’ zeide nu ook de voedster, te gelijk met het kind eene schrede nader komende.
Maar als versteend bleef zij plotseling staan, en met de uitdrukking van toorn en afschuw rigtte de brave eenvoudige vrouw haar blik op Eugenie Maillard, daar deze namelijk met een gebaar van onwil hare hand uit die van Gervais getrokken en met trotsche koelheid eene schrede achterwaarts gedaan had.
‘Ik wil het kind niet zien,’ zeide zij met vonkelende oogen, ‘het herinnert mij aan mijne schande en die schande moet en zal, onder elke voorwaarde, voor de wereld een geheim blijven.’
‘Hoe, gij verstoot dus uw kind?’ riep Arthur driftig.
‘Ik verstoot het niet, er zal voor hetzelve worden zorg gedragen. Maar voor mij is het dood; ik wil en zal het nimmer wederzien, onthoudt dit wel, mijnheer!’
‘Duivelin!’ riep Babette, die zich nu niet langer kon inhouden.
‘Verworpen schepsel!’ riep Arthur woedend, ‘zelfs de bedelares, die in lompen gehuld, daarheen gaat, drukt nog met moederlijken wellust haren zuigeling aan het harte.’
‘Eene bedelares moge dit doen, voor de dochter van den bankier voegt het niet. Ik herhaal u nogmaals: de geboorte van dit kind moet voor de wereld een geheim blijven; mijn staat, mijn naam, mijne geboorte vorderen zulks.’
‘Gij wilt aldus uwe dochter niet wederzien?’
‘Nimmer! Ik ben voor haar dood. Al wat mij aan die beschamende gebeurtenis herinnert, moet uit den weg geruimd worden en - gij kunt u hierop verlaten - men zal ook wel de middelen weten te vinden, zulks te volbrengen.’
‘Is dit uw laatste woord?’
‘Mijn laatste.’
‘Welnu, mejufvrouw!’ zeide Arthur thans met een blik van koude verachting, ‘dan zijn wij gelijk; ga, onze rekening is afgesloten, wij hebben niets meer met elkander te doen.’
‘Ik ga,’ antwoordde Eugenie, trotsch naar de deur gaande. ‘Het doel, dat mij herwaarts deed komen, is bereikt en wat
| |
| |
ik u te zeggen had, is u bekend. Geloof niet dat mijne woorden slechts eene ijdele bedreiging bevatten of dat gij alleen met mij, het zwakke meisje, te doen hebt; neen, mijnheer! reeds op dit oogenblik zijt gij in de magt van degenen, die gij door mij doodelijk hebt beleedigd en mij is den last opgedragen u mede te deelen, dat, wanneer gij niet reeds morgen middag gereed zijt af te reizen, alle toegevendheid voor u een einde zal nemen.’
Zonder op dit gezegde een antwoord af te wachten, verwijderde zich de dochter van den bankier, nadat zij vooraf Arthur nog een laatsten dreigenden blik had toegeworpen, en onmiddelijk daarna hoorde men het voor de deur staande rijtuig weder wegrollen.
De jongeling bleef eene minuut bewegingloos midden in de kamer staan en staarde voor zich heen als iemand, die zijn verstand verloren heeft. Daarna streek hij langzaam met de hand over het voorhoofd en keerde zijn bleek, vertoornd gelaat naar de oude vrouw.
‘Is het droom of waarheid, wat ik gehoord heb en gezien?’ zeide hij langzaam, ‘dit zeventienjarige meisje, dat mij nog voor een viertal weken met de gloeijendste woorden bezwoer, dat geene aardsche magt in staat zoude zijn, mij van haar te scheiden, kon die dreigende woorden spreken, kon het moederlijk gevoel op zoo gruwelijke wijze loochenen....!’
‘Ik ben maar eene domme vrouw,’ antwoordde Babette, ‘en versta mij niet op de kunst, de geheimen van het menschelijk hart te doorgronden, maar een onverklaarbaar gevoel waarschuwt mij voor haar en het komt mij voor of zij er, des gevorderd, ook niet tegen op zou zien, eene misdaad te begaan!’
‘Maar wat is thans te doen? - laat ons overleggen; zal ik als een lafhartige vlugten? - Zal ik als een banneling rond dolen en mij als een misdadiger verbergen, terwijl mijn kind, dit arme onschuldige wezen, mijne zorg nu dubbel behoeft?’
Terwijl hij deze woorden sprak, was Arthur bij de wieg getreden en knielde naast dezelve neder. Hij had het kleed opgeslagen en zag de kleine sluimerende Leontine in het onschuldige gezigtje.
‘Geef mij raad, Babette!’ riep hij, ‘geef mij raad wat in het belang van dit onschuldige wezen te doen is. Zal ik vertrekken of zal ik mijne vijanden moedig het hoofd bieden -
| |
| |
spreek! Gij hebt ook mij groot gebragt, en naar uwe denkbeelden zal ik mij thans rigten.’
‘Gij moet weg van hier,’ antwoordde Babette op vastberaden toon, ‘indien gij weifelt zullen zij, met wie gij thans te doen hebt, zelfs voor geen moord terug deinzen, ik houd mij daarvan overtuigd. Schik u derhalve in de noodzakelijkheid en blijf aldus voor uw kind leven. Ik zal intusschen bij hetzelve de plaats bekleeden van moeder, en dat ik geneigd ben de pligten, die als zoodanig op mij rusten, te vervullen, daaraan zult gij, hoop ik, niet in het minst twijfelen.’
‘Welaan, dan zal ik uw raad opvolgen! God heeft mij thans eene taak ter vervulling gegeven, en ik hoop dat Hij mij ondersteunen zal in het volbrengen derzelve. Ik ben jong en zal er naar streven, het geluk dezer moederlooze wees te grondvesten. Mijn gering vermogen bestaat uit zes duizend francs, en is bij den notaris Moulin in de Rue du Temple gedeponeerd. Kleed u, Babette! laat hij u daarvan vier duizend francs ter hand stellen met het overschot zal ik beproeven mij aan gindsche zijde van den oceaan, door vlijt en werkzaamheid, een vermogen te verwerven.’
Babette bezat geene phantastische denkbeelden, die bij enkele plannen blijven staan; zij was maar eene vrouw uit de heffe des volks en behalve een goed hart, bezat zij niet anders dan een weinigje practisch verstand, en een krachtigen wil, om een eenmaal genomen besluit ook ten uitvoer te brengen. Zij stond dan ook geen oogenblik in beraad om aan het verzoek van Arthur te voldoen, en reeds twee uren later bevond zij zich in het bezit der genoemde som.
‘Nog iets, beste goede Babette! alvorens wij van elkander scheiden!’ zeide Gervais, toen zij zich in het kleine kamertje weder bij elkander bevonden. ‘Hier, neem dit pakket en bewaar het zorgvuldig; het zijn de brieven, welke Eugenie mij heeft geschreven, en die de bekentenis bevatten, dat zij de moeder van Leontine is. Neem gij dezelve, ik wil er geen gebruik van maken, maar het is welligt een schild, om u tegen vijandelijke aanvallen of listige pogingen te vrijwaren.’
‘Het is altijd goed als men zulk een wapen heeft,’ antwoordde de vrouw, terwijl zij het paket in eene lade verborg, ‘want hoe driest de misdaad ook zijn moge, zoolang zij in het duister rondsluipt, zoo wordt zij toch meestal lafhartig, als zij
| |
| |
gevaar loopt, den strijd met de openbaarheid te moeten aanvangen.’
‘Ik kan er alzoo op rekenen, dat gij die brieven zorgvuldig voor ieders oogen zult verbergen?’ vroeg de jonge man.
‘Wees onbezorgd, ik zal dezelve zoo noodig, als men mij dezelve wil ontnemen, gelijk eene leeuwin hare welpen, verdedigen.’
‘Ik moet u nog op iets opmerkzaam maken, goede Babette!’ ging Gervais voort. ‘Uw broeder Pierre is immers aan den drank verslaafd?’
‘Helaas, ja!’ zeide de vrouw zuchtende, ‘dat heeft mij reeds veel kommer veroorzaakt.’
‘Nu, hij is overigens een goedhartig man, maar gij weet waartoe het drinken dikwerf leidt. Als de brandewijn de heerschappij heeft verkregen, houdt de stem der rede niet zelden op, en om zich dit genot te verschaffen, grijpt de dronkaard gaarne alle middelen aan.’
‘Ik begrijp u,’ antwoordde de voedster, ‘maar ik zal op mijne hoede zijn. Die brieven zullen ten minste voor Pierre een volstrekt geheim blijven en dan zal bij zijn overigens goedaardige inborst, de verzoeking hem niet bekruipen.’
Er ontstond een oogenblik stilte, welke door Arthur werd afgebroken met de woorden:
‘Gij ziet dus maar al te wel, Babette! dat gij u moet voorbereiden op onderzoekingen en vervolgingen. Ik zou daarom wenschen, dat gij deze woning verliet en eene andere gingt betrekken, en daarbij te gelijk het gerucht uitstrooide, dat ik met het kind spoorloos ben verdwenen. Mogt echter ook die list nog niet gelukken, en mijne kleine Leontine nog ernstige gevaren dreigen, verlaat alsdan Frankrijk, begeef u naar Duitschland en wel naar Dresden. Geef daarvan den notaris Moulin berigt; gij kunt hem gerust uw vertrouwen schenken, want hij is een braaf en eerlijk mensch. Hij zal mij dan uwe nieuwe verblijfplaats insgelijks mededeelen en mogt ik nog eenmaal terugkeeren, dan weet ik waar u te kunnen vinden.’
Diep geroerd hield Arthur stil. De levenslustige jongeling was plotseling een ernstig man geworden, die, zich zijner roeping bewust, met bezorgdheid den blik in de toekomst slaat; maar met dit bewustzijn was ook tevens zijn karakter standvastig geworden, en hij had reeds zooveel magt over zich zel- | |
| |
ven gekregen om zijne eigene smart te onderdrukken, en de verzorgster zijner jeugd te troosten.
‘Ween niet,’ zeide hij, tevens de oude vrouw, die de tranen over de wangen rolden de hand reikende, ‘volbreng uw pligt aan dit arme kind en gij zult zien, dat God uw werk zal zegenen en eenmaal nog zult ge mij mijne Leontine, als eene gezonde bloeijende maagd met een deugdzaam en goed hart, terug geven.’
‘Ja!’ riep de brave vrouw, zich door die woorden bemoedigd gevoelende en vol vertrouwen den blik in de toekomst vestigende, ‘ja, voor zooveel dit van mij afhangt, zal ik der arme kleine eene moeder zijn. En aan een weerzien willen wij evenmin wanhopen; zoo menig vader moet immers ook op het bruischende element ronddwalen waar hij geen oogenblik zeker is, dat de dood hem niet op den voet volgt en toch leidt God zijne schreden en brengt hem, ofschoon dan ook dikwerf na jaren, gezond en gelukkig in de armen der zijnen terug.’
‘Laat ons dan nu scheiden,’ zeide Arthur op vastberaden toon. ‘Geef mij nog eenmaal het kind, dat ik het aan mijn hart druk en mijn vaderlijken zegen geve. Zoo is het goed, neem het nu terug, Babette! en thans - vaarwel en bid God, dat Hij u steune en kracht geve in de taak, welke gij op u hebt genomen.’
Zonder een woord meer te spreken, hetgeen tot nog meer aandoening aanleiding gegeven en het afscheid gewis verzwaard zou hebben, verliet Arthur Gervais het kamertje en snelde de straat op. Zijn hart bonsde geweldig, zijn gelaat gloeide, toen hij door de digte menschenmassa liep, want hij begreep maar al te wel, hoe onzeker de toekomst was, die hij te gemoet ging en hij had een te goed hart om niet met angst en bezorgdheid te denken aan het kleine schepsel, dat hij moest achterlaten. Doch daarentegen greep hij ook weder moed en hoop bij de gedachte, dat hij den strijd met het leven moest aanvangen voor zijne Leontine; dit gaf hem kracht en de bewustheid, dat hij voor zijn kind gevaren te gemoet ging om nog eenmaal het geluk van hetzelve te kunnen grondvesten, schonk hem troost en vertrouwen. Nog laat in den nacht nam hij plaats in de naar Marseille vertrekkende diligence en drie dagen later ligtte het vaartuig, dat hem naar de Indiën voerde, het anker.
| |
| |
Toen Eugenie het huis in de voorstad St. Antoine had verlaten, beval zij den koetsier de rigting naar den Mont Martre in te slaan. Deze streek welke thans een talrijk bevolkt gedeelte der hoofdstad uitmaakt, was tijdens ons verhaal een aanvang neemt, nog bijna geheel onbewoond en slechts hier en daar stonden enkele huizen, welke bewezen, dat ook aan die zijde het groote Parijs al meer uitbreiding verkreeg. Voor een dezer huizen liet het jonge meisje stil houden en snelde, nadat zij in het voorbijgaan aan de loge van den portier gevraagd had, of docter Morrion te spreken was, haastig den trap op, waar zij aan eene schel trok en op korten toon tot den bediende, die de deur opende, zeide:
‘Meld mejufvrouw Eugenie Maillard.’
Deze maakte eene diepe buiging en eerbiedig ter zijde gaande, antwoordde hij:
‘Mijnheer wacht u reeds; wees zoo goed mij te volgen.’
Eugenie wierp trotsch het hoofd achterover en begaf zich met vasten tred door eene kleine voorkamer, welke met eene andere van middelmatige grootte in verbinding stond. Daar de woning des docters overal met zachte tapijten bedekt was, was de tred der bankiersdochter naauwelijks hoorbaar en toen zij nu, digt gesluijerd en van het hoofd tot de voeten in zwarte zijde gehuld, midden in de kleine, maar slechts flaauw verlichte zaal stond, werd hare gestalte als door eene duistere tooverachtigheid omtogen, welke volkomen in overeenstemming was met haar geheimzinnig bezoek in dit late uur.
Zij behoefde overigens niet lang te wachten, want spoedig werd eene zijdeur geopend en docter Morrion stond voor haar.
De arts was iemand van kleine, ineengedrongen gestalte en had omstreeks de veertig jaren bereikt. Zijn schedel was van voren reeds kaal, waardoor het smalle, maar zeer schoon gewelfde voorhoofd nog des te beter uitkwam. Een niet al te veel gebogen neus was met den welgevormden mond in volmaakte overeenstemming, in de hoeken waarvan nogtans koelheid en gevoelloosheid zetelden. Zijne oogen hadden eene aschgraauwe kleur, en een zeldzame gloed, welke zoowel verstand en list als koelbloedige vastberadenheid uitdrukten, gaf aan dezelve levendigheid. Het viel zeer moeijelijk, den doordringenden, met duivelsche magt in het binnenste loerenden blik des docters gelaten te verdragen, en ofschoon Eugenie, gelijk
| |
| |
wij gezien hebben, niettegenstaande hare jeugd, al die eigenschappen bereids aan den dag had gelegd, welke de psychologen in de donkere diepten van een aan de misdaad gewijd hart doen aanschouwen, was zij toch niet wel in staat zich zelven in het eerste oogenblik aan deze geheimzinnige uitwerking te onttrekken.
Mijnheer Morrion was intusschen een veel te geslepen, met de fijne, maatschappelijke vormen des levens vertrouwd man, om niet door eene voorkomende en hoogst beleefde innemendheid dien boven geschetsten indruk te matigen en de personen, met wie hij sprak, vertrouwen in te boezemen.
Hij maakte dus ook nu eene diepe buiging voor Eugenie, en zeide, terwijl een aangenaam lachje om zijn mond speelde:
‘Ik reken mij hoogst gelukkig, u bij mij te mogen zien, mejufvrouw! en daar ik op uw bezoek reeds voorbereid was, zal het u des te gemakkelijker vallen, elke achterhoudendheid af te leggen en mij uw geheele vertrouwen te schenken.’
‘Gij hebt alzoo den brief mijns vaders ontvangen.’
‘Ongeveer drie uren geleden.’
‘En het is u dus bekend, waarom het te doen is?’
‘Ik ben geheel tot uw dienst. Mijnheer Maillard is bij mij geaccrediteerd, dat wil zeggen, hij is mij door iemand, dien ik mijn volle vertrouwen schenk, als een stilzwijgend man aanbevolen.’
‘De reden van mijn bezoek is u alzoo niet vreemd?’
‘Een familiegeheim immers?’
‘Ja! gij begrijpt wel....’
‘Volkomen. De staat van mijnheer uw vader,...de intime betrekkingen, waarin hij zoowel door zijne afkomst als door zijn fortuin, tot de aristrocratie staat....Ik ken die kringen te naauwkeurig, om niet te weten, dat alles daarop aankomt, zich ook van den schijn te ontdoen en geene openlijke ergernis te geven.’
‘Ik mag en kan alzoo op uw bijstand rekenen?’
‘Ik zal ten minsten beproeven, wat mijne kunst en mijn genie vermogen. In de eerste plaats komt het daarop aan om te weten, tegen welke personen ik mijne werkzaamheid heb te rigten.’
‘Tegen twee slechts.’
‘En die beide moeten uit den weg geruimd worden?’
| |
| |
‘Voor immer; met hen zinkt dan tevens dat onzalige geheim in het graf en ik zal weder vrij kunnen ademhalen.’
De oogen van Eugenie glinsterden, terwijl uit die van den arts eene duivelsche vreugde straalde; hij had reeds bemerkt, welk karakter hij voor zich had en hoeveel ondeugd nog in hetzelve verborgen lag.
‘Ik bewonder u,’ zeide hij, eene buiging makende. ‘De natuur heeft u begaafd met eene energie en wilskracht welke zich vastberaden over de nietige gewetensbezwaren die het meerendeel der menschen oppert, verheft. En hoe heet het jonge mensch, waarvan hier sprake is?’
‘Arthur Gervais.’
‘Waar woont hij...?’
‘Rue du Temple, no. 60.’
‘En gij hebt hem tot morgen middag bedenktijd gegeven?’
‘Ja, het was wel eene zwakheid van mij, maar het is nu eenmaal geschied.’
‘Goed. Reeds morgen vroeg zal ik dadelijk mijne verrigtingen tegen hem aanvangen. Kunt gij mij nog eenige nadere inlichtingen, hem aangaande geven? Van waar b.v. is hij geboortig?’
‘Van Bordeaux.’
‘Heeft hij daar ook iemand, aan wien hij bijzonder gehecht is?’
‘Hij sprak dikmaals over zekeren Charles Remy. Dit schijnt zijn meest vertrouwde vriend geweest te zijn.’
‘Goed. En sedert hoelang heeft hij dezen Remy niet wedergezien?’
‘Sedert nagenoeg zes jaren, toen hij hier naar Parijs kwam.’
‘Best,’ antwoordde de arts, ‘ik weet genoeg. Mogt Arthur Gervais aan uwe opeisching geen gevolg gegeven hebben en hier in Parijs teruggebleven zijn, dan zal hij in acht dagen niet meer tot de levenden behooren.’
De blikken van Eugenie schoten vuur. ‘Vijftig duizend francs zullen u geschonken worden, als gij dat volbrengt,’ zeide zij met opgewonden stem.
‘Als docter Morrion iets belooft, houdt hij ook woord,’ antwoordde de arts, terwijl hij zijne oogen met de koude overmagt eens duivels op de dochter van den bankier rigtte. ‘Gewisselijk vordert de aard mijner behandelingen voorzigtigheid en daarom is mijne vermaardheid slechts weinigen bekend.’
| |
| |
Het gelaat des docters vertrok zich bij deze woorden tot een gedeeltelijk honend, gedeeltelijk ironisch lachje; welligt telde hij in dit oogenblik bij zich zelven de reeds door hem gemaakte offers.
‘Er is echter ook nog sprake van een tweede persoon,’ begon het jonge meisje na eenige oogenblikken stilte.
‘O ja, dat is waar,’ hernam Morrion op luchtigen toon, ‘ik had bijna vergeten, dat gij mij nog een tweede patient hebt opgegeven. Mag ik u verzoeken mij ook dienaangaande eene nadere beschrijving te geven.’
‘Babette le Loup, in de voorstad St. Antoine, de derde dwarsstraat links, No. 45.’
‘Ik begrijp,’ zeide de arts, wiens scherp verstand dadelijk den geheelen loop der zaak doorzag, ‘dat aan deze Babette de zorg der kleine aldus is toevertrouwd?’
De dochter des bankiers knikte toestemmend. ‘Bovendien was zij bij de geboorte van dezelve tegenwoordig,’ voegde zij er zacht bij.
‘Hm, hm, dan zou haar getuigenis zeer zeker gevaarlijk kunnen worden en men moet haar daarom het praten onmogelijk maken. Maar wat ik u vragen wil: wat hebt gij met het kind besloten te doen?’
‘Dat moet naar het vondelinghuis, daar zal men het wel opnemen,’ zeide de onnatuurlijke moeder, zonder ook maar het geringste blijk van aandoening te geven.
‘Kent gij het karakter dezer le Loup?’ vroeg de arts verder.
‘Zij schijnt eene driftige vrouw te zijn, die voorzeker opschudding zou maken, als zij argwaan had.’
‘Ja,’ lachtte Morrion honend en zijne oogen schitterden daarbij als die eens roofvogels, ‘ik grijp mijne lijders niet zoo onzacht aan, dat zij eenige de minste pijn gevoelen. Integendeel, ik ben de voorkomendste arts der wereld, ik laat mijne patienten steeds een lagchend gezigt zien en als zij sterven geschiedt zulks op zeer stille wijze.’
‘Maar Babette zal in tijds door Arthur gewaarschuwd zijn; er is dus dubbele voorzigtigheid noodig.’
‘Is zij ook gehuwd?’
‘Neen, zij is weduwe en woont te zamen met haar broeder Pierre, maar die aan den drank verslaafd is.’
‘Des te beter; met spelers, eters, hebzuchtigen, dronkaards
| |
| |
heb ik gaarne te doen, met zulke menschen kan men iets beginnen. Zij zijn aan den hartstogt overgegeven, die hen beheerscht en kunnen zelden de verzoeking weerstaan. Goed, alzoo een broeder die aan den drank verslaafd is; ik zal dat onthouden. En nu, mejufvrouw! wees onbekommerd, begeef u naar huis, ik zal het vertrouwen, dat men in mij stelt, geenzins beschamen; in minder dan acht dagen zal niemand meer aanwezig zijn, die uw geheim zoude kunnen verraden.’
Morrion was opgestaan en geleidde Eugenie tot aan de deur, waar hij eene diepe en eerbiedige buiging voor haar maakte en terwijl het jonge meisje weder plaats nam in haar rijtuig, snelde hij naar de boven beschreven spreekkamer terug, waarbij hij eene kleine zilveren tafelschel in beweging bragt. Onmiddelijk daarna verscheen een bediende, dezelfde die kort te voren Eugenie de deur had geopend; deze wachtte, zwijgend voor hem staande, de bevelen zijns meesters af.
‘La Force,’ vroeg de arts, ‘hoe lang zijt ge nu bij mij in dienst?’
‘Drie jaar!’ was het antwoord.
‘Het is zoo. Gij weet ook dat gij juist uit het bagno te Brest waart ontvlugt, toen ik u in dienst nam.’
‘Ik moet dit toestemmen.’
‘Dit zeg ik echter niet om het u te verwijten; op dergelijke kleinigheden let ik niet veel, een mensch kan ligtelijk een misstap begaan. Ik haalde de zaak alleen daarom aan, om u te herinneren, hoe goed gij het bij mij hebt in vergelijking met uw vorig verblijf te Brest, waar gij een kogel van vijftig pond moest naslepen en des nachts in uwe cel werd vastgeketend.’
‘Ik hoop ook, dat mijnheer over mij tevreden zal zijn,’ sprak de voormalige galeiboef.
‘Zeer tevreden, la Force. Maar het heeft u ook geen gering voordeel opgeleverd; gij hebt toch zeker reeds een aardig sommetje overgaard?’
‘Dat is zoo,’ hernam deze.
‘Nu, het gemakkelijke leven, hetwelk gij hier geniet en het uitzigt op nog meer gewin zullen u, zoo ik hoop, aansporen, ook verder werkzaam te blijven. Ik heb namelijk weder een nieuwe taak voor u te vervullen.’
‘Ik wacht uwe bevelen,’ zeide la Force.
| |
| |
‘Luister dan. In de voorstad St. Antoine woont eene weduwe, met name Babette le Loup.’
‘Babette le Loup,’ herhaalde de vertrouweling.
‘Die Babette bevindt zich toevallig in het bezit van een gewigtig geheim.’
‘Ik begrijp u.’
‘Nu zou zij dat geheim wel eens kunnen verklappen, hetgeen zekere lieden zeer onaangenaam zou zijn.’
‘Men moet haar alzoo het spreken onmogelijk maken,’ zeide la Force met een afzigtelijken grijns.
‘Juist, maar zoo iets moet met omzigtigheid geschieden, b.v. onder den schijn van vriendschap.’
‘Ik zal mij alzoo ingang bij haar zoeken te verschaffen.’
‘Goed, maar daartoe hebt gij eene aanbeveling noodig, die vertrouwen opwekt. Nu heeft deze le Loup een broeder, met name Pierre, een metselaar van beroep en die daarbij aan den drank verslaafd is.’
‘Het best is alzoo met hem te drinken.’
‘En op die wijze zult gij zijne vriendschap pogen te verwerven en u door hem aan zijne zuster laten voorstellen.’
‘Ik begrijp u,’ hernam la Force, op nieuw een afzigtelijken grijns trekkende. ‘Het overige volgt dan van zelfs.’
De docter had intusschen een klein kistje van eiken hout geopend, dat ongemeen sierlijk bewerkt was. In verschillende afdeelingen bevatte hetzelve zes kristallen fleschjes, elk van een anderen vorm en toch aan elkander gelijk.
Hij beschouwde thans die fleschjes met overeengeslagen armen en met een lachje, hetwelk geheel onschuldig zou hebben geschenen, wanneer men daarbij den doorborenden blik van zijn aschgraauw oog niet had opgemerkt.
‘Gewis,’ zeide hij, tot zich zelven sprekende, ‘aan een rijke keuze ontbreekt het niet, het is er alleen maar om te doen, in dit gewigtige geval het juiste middel te nemen. De vrouw is wantrouwend, men dient dus te zorgen, dat er tot het laatste oogenblik geen onaangenaam gevoel bij haar wordt opgewekt, en deze melkachtige substantie zal daartoe uitnemend geschikt zijn. Ieder wil zich immers gaarne in zoete droomen gewiegd zien en dan verfrischt en gezond ontwaken? Dat dan weinige uren later het bloed naar het hoofd stijgt en eene beroerte een
| |
| |
einde aan het leven maakt, is eene kleine onaangenaamheid, die echter niet te vermijden is.’
Met een lagchenden blik, als was het om eene zeer alledaagsche zaak te doen, wendde Morrion zich tot la Force.
‘Ziet gij, mijn jongen!’ zeide hij, het bovenbedoelde fleschje omhoog houdende, ‘met dit arcanum zult gij de weduwe le Loup verrassen. Vertrek nu en knoop uwe kennismaking aan; in drie dagen moet de taak, die ik u heb opgedragen, vervuld zijn.’
‘Gij kunt u daarop verlaten,’ antwoordde de voormalige galeiboef, terwijl hij eene buiging makende, vertrok.
‘Zend nu Etienne bij mij,’ riep Morrion hem na, die intusschen nadenkend de kamer op en neder liep.
Ettelijke minuten later stond een jong mensch van ongeveer zes en twintig jaren voor hem, die zich gemakkelijk en eerbiedig boog.
‘Etienne!’ sprak de arts, ‘gij zijt thans een vijftal jaren bij mij, “gevoelt gij berouw daarover?”
“Neen, mijnheer! want gij hebt mij geheimen doen kennen, waarvan ik vroeger zelfs geen vermoeden had.”
“Gij zult meer te weten komen, want nog staat gij slechts als in de voorportalen van den tempel, waarin ik priester ben, maar eenmaal zult gij ook in het heiligdom deszelven ingeleid in al die geheimen ingelijfd worden, welke de middelen verschaffen, als eene vreeselijke magt rondom ons te werken.”
“Mijne trouw zal de dank daarvoor zijn.”
“Goed, ik twijfel daaraan ook geenszins. Gij zijt verheven boven die erbarmelijke beuzelarijen, welke de menschen godsdienst noemen.”
Etienne lachte afzigtelijk.
“Gij gelooft immers noch aan eene onsterfelijkheid, noch aan eene vergelding?”
“Een belagchelijke waan, waaraan het tegenwoordig geslacht zich overgeeft,” zeide hij.
“Zoo hoor dan. In de Rue du Temple No. 60, woont een jong mensch Arthur Gervais genaamd - een heethoofd, die zekere menschen zeer in den weg is. Gij zult u als commissionair kleeden, en hem een briefje overhandigen, hetwelk naar uw voorgeven van Eugenie Maillard komt. De geur van dat papier zal hem bedwelmen en in onmagt doen geraken, van welk oogenblik gij gebruik maakt, om hem zes droppels
| |
| |
van deze heldere kleurlooze vloeistof op de lippen te druppelen. Verder hebt gij niets te doen, want gij kent de uitwerking?”
“Volkomen. In minder dan een kwartier uurs zal hij een lijk zijn.”
“De brief bevat natuurlijk geen onderteekening” ging de arts voort, “maar de inhoud is zoo gesteld, dat daaruit een ongelukkige liefdehandel blijkt. Het is dus klaar, dat men het jonge mensch voor een zelfmoordenaar zal houden, waarmede tevens de zaak is afgedaan.”
De gedienstige geest van doctor Morrion maakte eene buiging, en zeide, terwijl hij naar de deur ging: “Uwe bevelen zullen naauwkeurig volbragt worden, mijnheer!”
“Bij het welslagen zullen vier duizend francs uwe belooning wezen!” riep de waardige meester hem na.
Toen de arts zich alleen bevond, liep hij weder eenige malen peinzend de kamer op en neder.
“Het half millioen moet vol worden,” sprak hij, “en dan ga ik als een eerlijk rentenier mijne verdere dagen in rust slijten. Het is toch zonderling,” ging hij voort, “dat de mensch met de grootste kracht en inspanning het er nogtans niet toe kan brengen, zich geheel en al van iederen hartstogt los te maken. Gevoelt mijn hart iets? - Neen! Het is koud als marmer en nietteming oefent het geld eene magnetische kracht op mij uit, die ik maar niet kan meester worden.”
Hier hield Morrion stil. Hij ging naar het boven vermelde kistje, sloot het weder zorgvuldig en stak den sleutel bij zich, waarna hij de deur van de kleine zaal opende, door een tweede vertrek ging, en zich weldra in een met het grootste comfort gemeubelde kamer bevond. Toen hij binnentrad, rigtten zich zijne blikken op eene vrouw van omstreeks dertig jaren, die nog steeds den naam van schoon kon dragen. Digte, ravenzwarte lokken vielen op hare glanzend witte schouders, een schoon gewelfd voorhoofd stond met den bevallig geopenden mond in voordeelige varhouding, en uit hare glinsterende zwarte oogen blonk een verleidelijk vuur.
“Ik heb u wel eenigen tijd laten wachten, Hortense!” zeide de arts, terwijl hij naast de zoo even geschetste dame op den divan plaats nam, “maar het souper zal ons des te beter smaken, als ik u zeg, dat aan het half millioen, hetwelk ik voor ons bestemd heb, zoo even weder vijftig duizend francs zijn toegevoegd.”
| |
| |
Hortense was de minnares van den docter en wat aangaat haar binnenste, hem volkomen waardig. Bij veelvuldige gelegenheden had zij verstand en eene onbuigzame wilskracht, verbonden met koele gruwzaamheid en overlegde sluwheid, betoond. Morrion had haar meermalen op de proef gesteld, maar steeds vielen die proeven tot zijne volle tevredenheid uit. Na verloop van tijd won zij dus zijn gansche vertrouwen en een vaste band, zooals alleen demons met elkander knoopen, snoerde beiden aan elkander. Hij had haar op eene geheel eigenaardige wijze leeren kennen. Op nog jeugdigen leeftijd had Hortense reeds hare ouders verloren en was daardoor in de handen eener even gewetenlooze als onzedelijke tante gevallen, die haar met slagen en honger had groot gebragt. Hare ligchamelijke bevalligheden hadden daardoor echter niet het minst geleden en op achttienjarigen leeftijd was zij eene de zinnen betooverende schoonheid.
Op zekeren avond hield eene digtgesloten koets voor de woning der tante stil en een heer van circa vijftig jaren steeg uit dezelve. Hij trad de woonkamer in, en nadat hij madame Herbert vriendelijk had gegroet, maakte hij ook voor het jonge meisje eene buiging.
“Zijt gij gereed, mejufvrouw?” vroeg hij.
“Waartoe?” hernam Hortense verwonderd.
“Hoe, weet gij dan niet....?” zeide hij en zag madame Herbert tevens vragend aan.
“Mijnheer is zeer rijk,” begon deze nu, zich tot hare nicht wendende, “en hij is het moede, langer een eenzaam leven te leiden. Gij zult het goed hebben, kunt de voorname dame spelen en ik ben geholpen. Volg hem alzoo!”
Het jonge meisje was in geene deugdzame grondstellingen opgevoed en de kwade bejegening had geheel en al het weinigje goeds, dat de natuur in haar hart had geplant, verstikt, maar zij haatte hare tante en begreep dat zich thans eene gelegenheid opdeed om zich op haar te wreken. Buitendien wilde zij haar eigen weg gaan en niet de slavin van een ander worden. Hortense lachtte daarom de vrouw, die voornemens was haar aan dien heer te koppelen, in het gezigt uit en zeide:
“Ik geloof waarlijk dat gij u verstout om handel met mij te drijven!”
“Ik zorg voor uwe toekomst, mijn lief kind! en natuurlijk
| |
| |
ook voor de mijne. Wees dus niet zoo weerbarstig, stijg in de koets, en laat mijnheer Delonge niet langer wachten.”
In plaats van daarop te antwoorden, vlugtte Hortense naar een hoek van het vertrek en hief een geschrei om hulp aan.
Madame Herbert begon nu honend te lagchen en zeide:
“De vensters zijn digt gesloten, en niet te vergeefs heb ik dit eenzame huis tot woning gekozen. Niemand zal of kan u hooren, mijn engel! span uwe longen dus niet nutteloos in, maar schik u in hetgeen nu eenmaal door mij besloten is.”
“Ik houd evenmin bij dergelijke gelegenheden van zooveel geschreeuw,” voegde mijnheer Delonge er bij, “en wij kennen buitendien dergelijke tegenstrevingen. Eer acht dagen verloopen zijn, is men dat vergeten en men betoont den nieuwen weldoener alle liefde.”
“Maar ik haat u,” riep Hortense, terwijl zij hare vurige zwarte oogen op den spreker rigtte.
“En ik bemin u hartelijk,” antwoordde deze op spottenden toon. “Wilt ge mij nu volgen?”
“Neen! - en waag het niet mij te naderen!” zeide het jonge meisje, dreigend hare hand omhoog heffende.
“Al te maal kinderachtige streken!” riep Delonge; “holla, Jan! kom eens helpen,” en tegelijk trad een stevig gebouwd man nader.
“Help mij eens,” zeide zijn meester, “de kleine wil gedwongen zijn.”
Er ontstond nu een hardnekkige strijd. De koppelaarster vloog op haar offer los en poogde het de beide mannen toe te slingeren, maar de krachten van het jonge meisje gingen de hare verre te boven en door een vuistslag getroffen, stortte zij ter aarde. Nu beproefde Hortense zich tegenover de mannen te verweren. Haar eerste poging was tegen Delonge gerigt, die eveneens door hare kracht teruggeslingerd, struikelde, maar in zijn val de verdedigster met zich sleepte. Nu snelde de lange knecht bij, greep de verkochte aan, en terwijl zijn meester haar een doek in den mond stopte, sleepte men haar in het rijtuig.
Eenige uren later bevond zij zich in een landhuis, in eene met het grootste gemak ingerigte kamer, maar wél bewaakt. Wij hebben reeds gezegd, dat Hortense geen denkbeeld van deugd bezat, en de bovengemelde aan haar gepleegde daad van
| |
| |
geweld, had haar zoodanig tot wraak ontvlamd, dat het thans haar eenig verlangen was, die ten uitvoer te brengen. Schijnbaar begon zij zich dus in haar lot te schikken., zonder echter mijnheer Delonge in het minst te veroorloven, haar te naderen, welke pogingen van onderscheiden aard deze daartoe ook aanwendde. Plotseling werd zij ongesteld, zij hield dus haar bed en weigerde hardnekkig eenig voedsel te gebruiken.
“Wat scheelt u, Hortense?” vroeg haar ontvoerder die thans over zijn offer bezorgd werd.
“Niets. Wat gaat het u aan? - Laat mij - ik wil sterven!” en vastberaden keerde zij zich op hare legerstede naar de andere zijde om.
Den volgenden dag verscheen de huisarts, juist dezelfde docter Morrion, die wij bereids boven hebben leeren kennen, en de anders zoo ijskoude medicus werd door de schoonheid van het meisje geboeid en opgetogen. Hij had een langdurig onderhoud met haar en het gevolg daarvan was, dat hij tot de overtuiging kwam, dat Hortense als geschapen scheen, hem ter zijde te staan en dat het in zijn belang was haar zoo vast mogelijk aan zich te verbinden.
Bij de duivelsche natuur van den arts en bij zijn scherp psychologisch ziensvermogen werd het hem al spoedig duidelijk, dat deze band het meest onverbreekbaar door een gemeenschappelijk bedreven misdaad kon geknoopt worden, waartoe de gelegenheid zich dan ook spoedig aanbood. Bij het derde bezoek vroeg Morrion het meisje:
“En waarom haat gij dien Delonge dan zoo zeer?”
“Kunt gij mij dat nog vragen? Heeft hij mij niet op het verachtelijkst behandeld? - heeft hij mij niet doen gevoelen dat ik zijne verkochte slavin ben?”
“En wanneer ik u nu de vrijheid terug geef?”
“Dan kunt gij over mij als uwe dienares gebieden!” riep Hortense, tevens de hand van den arts grijpende.
“Ik zou mij echter al zeer bedriegen, indien de teruggaaf der vrijheid u alleen voldoende was,” ging Morrion voort, terwijl zijn doorborend oog diep in het hart van het jonge meisje scheen te staren.
“Neen,” antwoordde zij, terwijl een schitterend vuur uit hare oogen straalde, “behalve de vrijheid wil ik wraak.”
“En dan?”
| |
| |
“Dan zal ik, als gij het wilt, uwe onafscheidelijke gezellin worden!”
“Het zij zoo!” antwoordde de arts, “in twee dagen zult gij uwe vrijheid hebben.”
“Maar deze wraak moet uitgezocht zijn!” sprak zij.
“Gij zult tevreden over mij wezen.”
De docter hield woord. Nog waren de twee dagen niet verloopen, toen Delonge plotseling door krampen werd aangetast, die van uur tot uur toenamen. Als Morrion verscheen, hield hij zich zeer ontsteld en verordende dadelijk verschillende geneesmiddelen, wier kracht echter geene uitwerking deed; de zieke wendde zich onder de vreesselijkste smarten om, in plaats van woorden gorgelde hij nog slechts wanklanken en de dienstboden kwamen daarom de bevelen van den arts na en verwijderden zich, om den stervenden alleen te laten. Thans nam het gelaat van Morrion eene andere uitdrukking aan. Uit den man der wetenschap, die nog zoo even een ernstig en nadenkend gelaat had getoond, werd nu een koude, smadelijk lagchende en elk menschelijk gevoel bespottende demon. Hij greep de hand van Hortense, trok haar bij het bed en zeide:
“Luister thans!”
Daarna knielde hij neder, naderde met zijn mond het oor van den met den dood worstelenden Delonge en vroeg hem fluisterend:
“Kunt ge mij verstaan?”
Delonge knikte.
“Gij lijdt helsche pijnen, niet waar?”
De stervende gaf een steunend antwoord.
“Hoor dan verder. Die smarten lijdt gij om de ontvoering van Hortense en ik ben haar wreker.”
De zieke staarde Morrion stijf en met verwrongen gelaatstrekken aan.
“Ik zal u nog meer zeggen. In een kwartier uurs zullen uwe smarten een einde nemen, uw pols zal ophouden te kloppen, uw bloed zal stilstaan, de warmte zal uit uw ligchaam verdwijnen, alsof gij gestorven waart. Niemand zal daaraan twijfelen en in dien toestand zal men u begraven. Wat er dan met u geschiedt, als gij diep in den schoot der aarde zult rusten en uw bewustzijn weder zult krijgen, moogt gij u zelven voorstellen.”
| |
| |
Thans poogde zich de zieke met inspanning van alle krachten omhoog te rigten en dreigend zijn vuist op te heffen, maar de kracht ontbrak hem en met een smadelijken grimlach duwde Morrion zijn hoofd in de kussens terug.
“Nu, heb ik woord gehouden?” vroeg de doctor aan zijne helsche bondgenoote.
“Neem mij met u!” riep deze hartstogtelijk en viel den arts om den hals.
Gelijk Morrion gezegd had, lag Delonge tien minuten later koud en verstijfd, als een lijk in zijn bed.
“Uw meester heeft met het leven afgesloten!” zeide de docter tot de binnentredende dienstboden; “mij blijft hier verder niets meer te doen overig, dan de doodacte op te maken.”
Nadat dit verrigt was, verliet Morrion zeer bedaard het landhuis, en nam Hortense met zich, die van nu aan zijne onafscheidelijke gezellin werd.
En toch, hoe afschuwwekkend het karakter van deze vrouw was, had er nogtans op denzelfden avond dat Eugenie Maillard den arts bezocht had iets met haar plaats, wat alle berekeningen van een psycholoog zou hebben doen falen, wat hem als een blinde in de geheimzinnige diepten van het ondoorgrondelijk menschelijk hart had doen zien. Morrion liet zich het avondeten voortreffelijk smaken en terwijl hij den fijnen Bordeaux duchtig toesprak, verhaalde hij zijne geliefde, voor wie hij reeds sedert lang geene geheimen meer had, zijn gesprek met de dochter des bankiers en deelde haar ook de berigten mede, welke hij ten opzigte van de weduwe le Loup en Arthur Gervais bekomen had. Hortense luisterde met opmerkzaamheid naar hem en gaf door verschillende uitdrukkingen hare goedkeuring te kennen over de schikkingen, die de arts dienaangaande gemaakt had, maar wie haar naauwkeurig had gadegeslagen, zou bemerkt hebben, dat voor de eerste maal een trek van nadenken op haar gelaat kwam en dat zij soms zeer afgetrokken was. Morrion lette daarop intusschen niet, want hij had geen de minste reden om argwaan te voeden en zoo verlieten beiden, kort nadat het maal was afgeloopen, elkander. Ook Hortense ontkleedde zich en lag weldra op hare legerstede, maar de slaap ontvlood haar en onrustig wendde zij zich van de eene zijde op de andere om.
“Ik weet niet, hoe het komt,” sprak zij, “maar ik gevoel
| |
| |
voor die vrouw, welke het kind heeft aangenomen, een onverklaarbaar belang. Is het dan zoo volstrekt noodzakelijk, dat zij moet sterven....? Waarom wordt mijn hart plotseling zoo smartelijk aangedaan....? Eene jeugd gelijk andere kinderen heb ik niet gekend, en toch, als een beschermende arm mij geleerd engeleid, als een minnend moederhart over mij gewaakt had, zou ik waarschijnlijk nimmer in dien afgrond van misdaden zijn gezonken.....nimmer aan dezelve een zoo werkdadig aandeel genomen hebben!”
Zij beefde zenuwachtig en trok daarbij haar voorhoofd in plooijen.
“Wat is goed en wat is kwaad?” vroeg zij bij zichzelven. “De menschelijke denkbeelden hebben beide vastgesteld, de beschaving heeft deze grenslijn getrokken, onbeschaafde volkeren kennen haar niet. Maar er zijn luimen, aan welke men geen weerstand kan bieden en zulk eene luim beheerscht mij juist in dit oogenblik. En ik wil haar nu eens bevredigen; Babette le Loup zal in het leven blijven omdat het mij goeddunkt.”
Achter de laatdunkenheid en eigenzinnigheid dier vrouw lag alzoo nog een beter gevoel verscholen, hoewel zij het goede eens voor altijd grondstellig verloochende, ofschoon ongetwijfeld de herinnering aan hare vroegtijdige verlatenheid voor een oogenblik een straal van het goddelijk licht in hare duistere ziel deed dalen en dit een medelijdend gevoel, dat haar anders geheel vreemd was, voor een harer medeschepselen bij haar opwekte.
“Ik wil een plan vormen,” zeide de minnares van den arts, “en als Morrion hoort, dat zijn offer niet te bereiken was, zal hij zich gerust stellen en nogtans middelen en wegen weten te vinden, om in het bezit te geraken van de beloofde vijftig duizend francs.”
Met deze gedachten sliep Hortense in; wij zullen weldra zien, in hoeverre het haar ernst was met de uitvoering van dat zoo even opgevatte voornemen.
Toen Eugenie Maillard den docter verlaten had, keerde zij onmiddelijk naar het hotel haars vaders terug en ofschoon het reeds laat was, had hij zich nog niet ter ruste begeven, maar scheen zijne dochter af te wachten. Het was duidelijk, dat de laatste aan haar vader eene volledige bekentenis harer schuld
| |
| |
had afgelegd, en dat deze, om een zijne eer en zijnen naam zoo beleedigend geheim voor de oogen der wereld te verbergen, in overeenstemming met Eugenie er nog slechts alleenlijk op bedacht was, al die sporen te vernietigen, welke eenmaal ter ontdekking deszelven zouden kunnen leiden.
Mijnheer Maillard trad dan ook zijne dochter geenzins met het toornige gelaat van een Jupiter, maar als een man te gemoet, die in zijn hoofd bereids evenzeer zijn plan gevormd had, om een hard verlies, hetwelk door hem geleden was, door eene andere goede daad weder gelijk te maken.
“Zet u neder,” zeide hij tot Eugenie en nam zelf, tegenover haar, op een stoel plaats.
Het jonge meisje voldeed aan zijn verlangen, zonder dat op haar gelaat het minste spoor van ontroering zigtbaar was.
“Wij zullen over datgene, wat geschied is, niet meer spreken,” begon mijnheer Maillard,’ wij hebben tot beider genoegen die zaak afgehandeld.’
Eugenie boog trotsch het hoofd.
‘Alleen dit wil ik nog aanmerken,’ voer de vader voort, ‘dat het eene zwakheid van mij was, uw wensch te vervullen en u dien Arthur Gervais als secretaris mede naar het landgoed te geven, om uwe correspondentie te houden en ander schrijfwerk te verrigten. Maar gelijk gezegd is, genoeg daarvan, het is er nu nog maar alleen om te doen, daarvoor te zorgen, dat hetgeen voorgevallen is, voor de wereld een eeuwig geheim blijft.’
‘Dat zal geschieden.’
‘De docter heeft alzoo toegestemd.’
‘Tegen belooning der vijftig duizend francs neemt hij de zaak op zich.’
‘Goed. En thans wil ik u met eene aangename tijding verrassen.’
Eugenie luisterde met gespannen aandacht.
‘De hoofdzaak is, dat gij u zoo spoedig mogelijk in het huwelijk begeeft. De naam van den man is het schild voor de vrouw; achter denzelven wordt tevens het verledene verborgen.’
‘Ik stem daarin toe,’ antwoordde de dochter. ‘Wie heeft om mijne hand aangezocht of wien hebt gij anders voor mij gekozen?’
| |
| |
‘Gij kent immers mijnheer von Wolkenstein?’
‘De duitsche graaf, die zich sedert een jaar hier in Parijs ophoudt?’
‘Dezelfde. Zijn uiterlijk is niet kwaad.’
‘Maar zijn verstand des te middelmatiger.’
‘Zooveel te beter voor u. Zijne goederen zijn wel met schulden bezwaard, maar hij heeft aanzienlijke familie-betrekkingen. Buitendien komt gij in een land waar niemand u kent, en als hier in Parijs immer eenig kwaad gerucht mogt ontstaan, dan zal het u op zoo verren afstand niet bereiken, of het is toch gemakkelijk tegen te spreken.’
‘Ik reik den graaf mijne hand,’ zeide Eugenie vastberaden. ‘Gij kunt hem schrijven, dat ik zijn aanzoek volgaarne aanneem.’
‘Zulks bewijst verstand en doorzigt, mijne dochter,’ sprak de bankier tevreden, ‘en als nu ook docter Morrion woord houdt, kunnen wij getroost de toekomst te gemoet gaan.’
‘Hij zal woord houden.’
‘Waardoor erlangen wij daarvan zekerheid?’
‘Zeer eenvoudig. Wij zullen naar de woning van Arthur Gervais en van de weduwe le Loup zenden en berigten omtrent beiden doen inwinnen.’
‘Dat is goed,’ hernam de bankier, ‘uit het antwoord kunnen wij dan opmaken, wat er van die menschen geworden is.’
Vader en dochter stonden op, en reikten elkander de hand.
‘Goede nacht! mijne dochter!’ zeide de eerste, ‘slaap gerust, de wereld wil bedrogen zijn.’
‘En hij, die voor de stoutheid der middelen niet terugdeinst, overwint,’ antwoordde Eugenie met eene bedaardheid en overleg, welke een ontzettenden blik in de peillooze diepte haars harten deed slaan.
Tot een juist vervolg van dit drama verzoeken wij den lezer ons thans weder naar de voorstad St. Antoine te willen volgen.
De schemering was aangebroken en de oude Babette zat aan de wieg der kleine Leontine, die zij met een slaapliedje poogde stil te houden, hetgeen haar echter niet verhinderde, nu en dan het zachte gezang af te breken en van tijd tot tijd een bezorgden blik naar de deur te slaan, in afgebroken zinnen eene alleenspraak houdende.
| |
| |
‘Pierre, Pierre!’ sprak zij, ‘gij veroorzaakt mij veel kommer! Gisteren nog zwoer hij mij, niet meer naar het “witte konijn” te gaan en uit liefde voor het kind, dat mij is toevertrouwd, dien afschuwelijken drank te laten. En heden - nu, het werk is reeds lang afgeloopen, en in plaats van naar huis terug te keeren, zit hij gewis weder in het wijnhuis bij zijne vrienden en den brandewijn.’
De goede Babette zuchtte diep, maar werd plotseling door een hevig geklop aan de deur in hare overdenkingen gestoord.
‘Binnen!’ riep de oude vrouw, verwonderd opziende.
De deur werd geopend en een zeeman stond voor haar.
‘Zijt gij moeder le Loup?’ vroeg hij, haar met de hand minzaam groetende.
‘Die ben ik. Maar wie zijt gij? Ik ken u niet.’
‘Ik geloof het gaarne. Als ik u echter zeg, dat mijnheer Arthur Gervais mij opgedragen heeft u van hem te groeten, dan zult ge mij welkom heeten.’
Vrouw le Loup liet een kreet van verrassing hooren, en schoof een stoel naderbij.
‘Zet u neder!’ riep zij, van vreugde als buiten zich zelven, ‘en vertel mij wat hij u heeft opgedragen. Waar hebt gij hem ontmoet?’
‘In Marseille, juist op het oogenblik, dat hij voornemens was zich in te schepen. Hij zal zich nu wel reeds in volle zee bevinden.’
‘Goddank!’ riep de oude vrouw, ‘hij is alzoo gered!’
‘Voor hem bestaat geen gevaar meer. Toen hij hoorde, dat ik naar Parijs ging, beval hij mij dringend aan, u te bezoeken en duizendmaal van hem te groeten.’
‘Alleen mij?’ vroeg de vrouw, en haar gelaat nam eene ernstige plooi aan.
De vreemdeling sloeg toevallig het oog op de wieg, en zijn verstand zeide hem, dat er hier van nog iets anders sprake was.
‘En,’ voegde hij er kortaf bij: ‘ook aan het kind heeft hij in warme bewoordingen gedacht.’
‘Nu ik wist wel, dat een man als Arthur Gervais mijne kleine arme Leontine niet zou vergeten.’
‘Hij sprak mij ook nog over uw broeder, de goede Pierre. Waar is hij?’
Babette zuchtte weder. ‘Hij moest reeds lang te huis zijn,’
| |
| |
zeide zij treurig, ‘maar hij heeft een gebrek; hij drinkt namelijk.’
‘Nu, dat is eene zwakheid, die gij niet zoo naauw moet nemen. Als zijn hart overigens maar goed is....’
‘Hij zou voor mij door het vuur gaan, maar die neiging tot den drank heeft mij reeds zooveel kommer veroorzaakt.’
‘En waar gaat hij gewoonlijk zijn glaasje drinken?’
‘In het “witte konijn” hier nabij.’
‘Dan ga ik derwaarts en zal mij aan hem voorstellen. Voor u, le Loup, heb ik echter nog een bijzondere boodschap.’
‘En welke is die?’
‘Mijnheer Arthur heeft mij bevolen u en uw broeder een blijden dag te verschaffen. Hij gaf mij ten dien einde geld en als gij er vermaak in hebt, zullen wij overmorgen namiddag gezamenlijk naar buiten gaan.’
De weduwe knikte toestemmend. ‘Als mijnheer Arthur het zoo hebben wil,’ zeide zij welwillend, ‘dan neem ik uw aanbod gaarne aan.’
‘En uw broeder zal het, zoo ik hoop, evenmin van de hand wijzen! Daarom zou ik hem gaarne persoonlijk willen spreken. Gij veroorlooft dus, dat ik vertrek?’
De zeeman was opgestaan en reikte Babette trouwhartig de hand, die dezelve welmeenend schudde en zeide:
‘Poog gij Pierre te bewegen, dat hij naar huis komt en overigens blijft alles bij de afspraak; overmorgen namiddag om 3 ure verwachten wij u.’
‘Ik zal zorgen op den tijd hier te zijn,’ hernam de zeeman en verwijderde zich.
Toen hij op straat was, zag hij nog eens naar het kleine huisje omhoog en zeide:
‘De vrouw kan men gemakkelijk om den tuin leiden, zonder dat zij het merkt, en als de broeder even onnoozel is, dan heeft mij mijn meester, docter Morrion, al eene zeer gemakkelijke taak gegeven. Ik wil hen toch nog eens opmerkzamer waarnemen. Alzoo overmorgen namiddag...! Ja juist, wij zullen naar buiten gaan en daar....paddestoelen eten - hoe dikwerf geschiedt het, dat menschen door het eten van paddestoelen vergiftigd werden, en als die goede vrouw le Loup dan kramppijnen heeft, zal ik mij, onder het voorwendsel een arts te halen, verwijderen, en dank zij deze kleeding en mijn valschen baard, zal men te vergeefs trachten mijn spoor te ontdekken.’
| |
| |
Met deze woorden betrad la Force, de waardige knecht van een meester als Morrion, het ‘witte konijn,’ waar hij weldra met Pierre, wien hij dezelfde geschiedenis voorloog, in een druk gesprek gewikkeld was.
Babette had intusschen eenigen tijd in nadenken verzonken, daar neergezeten. Door de boodschap van mijnheer Arthur waren der goede vrouw nogmaals de dure pligten voor oogen gekomen, die zij ten opzigte van de kleine Leontine had op zich genomen, en in stilte legde zij herhaaldelijk de belofte af, voor het kind eene trouwe, liefdevolle verzorgster te zullen zijn. Zij stond thans op, om de lamp te ontsteken, daar het intusschen geheel duister was geworden, toen er tot hare bevreemding andermaal, doch thans zeer zacht aan de deur werd getikt. Dit maal snelde zij daarheen, om te zien wie er was, en toen zij opendeed stond eene vrouw in eene eenvoudige burgerkleeding voor haar, wier gansche gelaat schier in de wijde kap van haar mantel verscholen was. Babette bleef aanvankelijk twijfelachtig staan en beschouwde de vreemdelinge met een wantrouwenden blik; toen deze haar echter met eene zachte, goedhartige stem vroeg of zij de weduwe le Loup was, verdween haar argwaan en zij verzocht haar vriendelijk binnen te komen.
‘Zijt gij alleen?’ vroeg de geheimzinnige, terwijl zij de kamer omzigtig rond zag.
‘Zooals gij ziet, mevrouw! maar wanneer gij wilt, zal ik licht aansteken.’
‘Neen!’ riep de dame, ‘geen licht, zoo gij niet wilt, dat ik u oogenblikkelijk verlaat; ik heb er mijne goede redenen voor in het duister te willen blijven.’
Babette weifelde, haar wantrouwen ontwaakte op nieuw.
‘Gij kunt onbezorgd zijn,’ hernam de vreemdelinge, ‘wat mij hierheen voert is zuivere deelneming voor u.’
‘Voor mij, mevrouw? Dreigt mij dan eenig gevaar?’
‘Ja, niets minder dan uw leven staat op het spel.’
Vrouw le Loup liet een kreet van schrik hooren, en ging onwillekeurig twee schreden achteruit.
‘Ik moet u vooral verzoeken, u bedaard te houden,’ zeide de gesluijerde dame, ‘als gij niet wilt, dat ik dadelijk weder heen ga.’
‘O, mijn God!’ zuchte de arme Babette, ‘ik wist niet dat ik een vijand had.’
| |
| |
‘Maar gij zijt in het bezit van een geheim,’ antwoordde de dame, ‘gij ziet wel, dat ik goed ben onderrigt.’
‘O mijn God, mijn God! wie zijt gij dan toch?’
‘Mijn naam doet hier niets ter zake. Om u evenwel allen verderen twijfel te ontnemen, wil ik u nog meer zeggen. Dat kind hetwelk in die wieg ligt, behoort aan Arthur Gervais en Eugenie Maillard is de moeder van hetzelve.’
‘Het arme hulpelooze wicht!’ sprak de oude le Loup zacht, ‘moge de hemel het beschermen!’
‘Dat staat in uwe magt; gij moet vlugten.’
‘Vlugten, zegt gij?’
‘Ja, op zijn laatst morgen nacht.’
‘En als ik het niet doe.’
‘Dan zult gij sterven, en neemt dus het geheim der geboorte van dit kind met u in het graf.’
De weduwe zuchtte.
‘Hoor nog verder,’ zeide de vreemdelinge. ‘Zoo even was er een zeeman bij u.’
Ja, hij kwam van Marseille, en bragt mij de groeten van Arthur Gervais.’
‘En hij noodigde u uit tot een partijtje op het land op overmorgen!’
‘Juist. Wij zouden er den geheelen dag blijven.’
‘Maar gij vermoedt niet, dat daar uw laatste maaltijd moest gehouden worden, en deze man een omgekochte moordenaar is.’
‘Heer in den hemel! erbarm u over mij!’ riep de ontstelde vrouw.
‘Maar verlies nu uw verstand niet. De wereld is groot, vertrek uit Parijs, dit is het eenige middel u aan het gevaar en de handen uwer vijanden te onttrekken.’
‘Ik dank u, mevrouw! ik zal uw raad opvolgen.’
‘Dat is echter nog niet genoeg. Zoo gij u voor verdere vervolgingen wilt vrijwaren, moet gij even listig te werk gaan, het gerucht van uw dood moet uitgestrooid worden.’
‘Maar hoe zal ik dat doen?’
‘Zeer eenvoudig, gij hebt immers een broeder; kunt gij hem vertrouwen?’
‘Hij is trouw als goud hoewel hij aan den drank verslaafd is.’
‘Wijdt hem in uw geheim in. Houdt u, alsof gij door krampen werd aangetast, en doet, alsof hij u naar het gast- | |
| |
huis liet brengen. In plaats van echter derwaarts te gaan, slaat gij den weg naar de post in, en verwijdert u zoo mogelijk honderd uren van Parijs.’
‘Ik dank u, mevrouw; moge God u om den wil van het kind het goede werk vergelden, hetwelk gij aan mij verrigt hebt.’
‘Genoeg! Laat mij thans gaan; maar doe vooral geen moeite mij te volgen of te weten, wie ik ben, uw verderf ware anders onvermijdelijk.’
Zonder verder eenige woorden van dank van de weduwe af te wachten, trok de dame niettegenstaande de duisternis, de kap weder over het hoofd en verliet op even geheimzinnige wijze als zij gekomen was, de woning.
Den volgenden avond hoorde men, hoe de metselaar Pierre de buren onder luid weegeklag bij elkander riep en de handen wanhopend wrong.
‘Mijne arme zuster! mijne arme zuster!’ riep hij; - ‘o! dat mij dit ongeluk nu ook nog moest treffen.’
‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg de vrouw des schoenmakers zeer nieuwsgierig.
‘De arme Babette krimpt van pijn; ik geloof dat haar einde nabij is. Spoedig, mijne vrienden! haal een fiacre, opdat ik haar naar het naastbij gelegen gasthuis kan brengen.’
In minder dan tien minuten tijds stond reeds een rijtuig voor de deur. Babette werd in dekens en in een wijden mantel gewikkeld, daarin gedragen, waarbij zeker niemand vermoedde, dat de kleine Leontine onder dien mantel verborgen was.
Eerst na verloop van een geruimen tijd keerde Pierre terug.
‘Hoe gaat het met de zieke?’ vroegen drie of vier praatzieke buurvrouwen.
‘God heeft haar van hare pijnen bevrijd; spoedig na hare aankomst in het gasthuis is zij gestorven,’ antwoordde de broeder geheel ter nedergeslagen en wankelde den trap op.
Op de kamer gekomen, balde hij de vuist; ‘kon ik het den schurk maar betaald zetten, die hier als een matroos binnensloop, hij zou onder mijne handen sterven,’ bromde hij, ‘maar ik heb Babette gezworen te zullen zwijgen, ik moet dus bij een kwaad spel nog een goed gezigt zetten! - Doch laat hem hier komen, ik zal als van droefheid vergaan en gelijk de beste tooneelspeler mijne rol spelen, want de zekerheid mijner goede brave zuster en van de kleine Leontine hangt daarvan af.’
| |
| |
Werkelijk verscheen ook la Force den volgenden dag.
‘Ik kom om te vragen of ons partijtje bepaald blijft?’ zeide hij. ‘Maar waar is uwe zuster?’
‘In den hemel, hoop ik!’ zuchtte Pierre en hij bedekte zijn gelaat met beide handen.
‘In den hemel, zegt gij; hoe moet ik dat begrijpen?’
‘Vraag zulks aan de buren. Gisteren avond werd zij plotseling door hevige pijnen aangetast; ik bragt haar naar het gasthuis, waar zij kort na de aankomst in mijne armen stierf.’
De oogen van den voormaligen galeiboef blonken van een eigenaardig vuur, hetwelk niets minder dan medelijden uitdrukte. Hij nam nogtans een zeer deelnemend gelaat aan en zeide op treurigen toon:
‘Arme Pierre! ik beklaag u, want ik begrijp de grootheid van een dusdanig verlies zeer goed; maar gij zijt man en zult u daarin weten te gedragen. Tot mijn leedwezen moet ik nog heden weder naar Marseille terug; alvorens ik echter vertrek, moet ge mij beloven u niet aan de wanhoop te zullen overgeven.’
Zwijgend schudde Pierre het hoofd.
‘Vaarwel!’ sprak la Force. ‘De hemel schenke u moed en troost!’ en te gelijk vertrok hij.
‘En God zij u, schurk! genadig, als ik u weder mogt ontmoeten!’ riep de metselaar, die, nadat hij den matroos had hooren vertrekken, opstond en dreigend de vuist ophief.
De vertrouweling van den arts sprak integendeel bij zich zelven, toen hij den hoek der straat omsloeg:
‘Zij is dood, goed! maar de belooning, die docter Morrion mij heeft toegezegd, zal mij echter niet ontgaan. Zij had immers even goed door mijne hand kunnen sterven, en daar mij dit in mijn belang geraden voorkomt, zal ik mijne woorden daarnaar inrigten.’
Twee uren later bevond la Force zich voor zijn meester.
‘Reeds terug?’ vroeg deze. ‘Ik dacht dat gij b.v. een plan had uitgedacht, om een partijtje naar buiten voor te stellen.’
‘Zeer zeker. Maar toen zich eene andere geschikte gelegenheid aanbood, kon ik die toch niet laten voorbijgaan, meen ik?’
‘Zij is alzoo dood?’
‘De droppels, mij door u gegeven, hebben hunne werking gedaan. De vrouw stierf reeds, alvorens zij nog in het gasthuis
| |
| |
was aangekomen; zij zal dus nu begraven worden, want men maakt immers met zulke menschen niet veel omslag.’
‘Vooral wanneer, gelijk hier, de verschijnselen der vergiftiging niet zigtbaar worden. Ik ben geheel tevreden over u, la Force! hier is uw loon, moge het u tot een spoorslag verstrekken, mij nog verder trouw te dienen. - Vertrek nu en zend Etienne bij mij.’
Terwijl de misdadige deelgenoot van den docter zich verwijderde, ging ook Hortense stil en behoedzaam van het deurgordijn terug, waar zij geluisterd had.
‘Zoo is het goed!’ sprak zij, ‘door zijne logens ontheft deze la Force mij van elke verlegenheid, welke die geschiedenis mij zou hebben kunnen berokkenen. Ik kan dus gerust zijn.’
Intusschen kwam Etienne.
‘Nu,’ vroeg Morrion, ‘hebt gij uwe taak naar behooren vervuld?’
‘Het was mij niet mogelijk, mijnheer!’
De arts ontstelde en ging een paar schreden achteruit. ‘Hoe!’ riep hij, ‘niet mogelijk, zegt gij, heeft men dan soms achterdocht opgevat?’
‘Dat juist niet, maar Arthur is verdwenen.’
‘Hij zal zich waarschijnlijk ergens schuil houden.’
‘Ook dit niet. Hij heeft Parijs voor altijd verlaten.’
‘Weet gij dit wel zeker?’
‘Zijn gastheer, een zeer onnoozel en goedhartig babbelaar, en een van die menschen die het hart altijd op de tong hebben, heeft het mij gezegd.’
‘En waarheen is hij gegaan?’
‘Meest waarschijnlijk naar de Indiën.’
Morrion dacht een oogenblik na. ‘Dat plotseling vertrek mag ons echter geen streep door de rekening maken,’ zeide hij. ‘Hebt gij aangaande den man, bij wien Gervais woonde, eenige berigten ingewonnen?’
‘Gij weet immers, dat ik zoo iets altijd doe.’
‘En wat hebt gij vernomen?’
‘Hij is nog een aanhanger van het vorig bestuur, zijn hart is steeds verknocht aan de oude koninklijke familie.’
‘Uitnemend, dat kan ons te pas komen! morgen vroeg moet gij dien braven koningsgezinden man weder bezoeken. Ik zal u daartoe mijne bevelen geven, luister!’ en den bediende wenkende,
| |
| |
ging hij met dezen naar een der vensters, waar hij met hem op fluisterenden toon sprak.
Des anderen daags bevond Etienne zich reeds weder vroegtijdig bij den man, waar Arthur gewoond had en verzocht hem een gesprek onder vier oogen.
‘Mijn waarde heer Billot,’ begon hij, ‘ik kom nogmaals aangaande het jonge mensch, dat bij u gewoond heeft.’
Deze maakte een beleefde buiging en zeide: ‘ik ben geheel tot uw dienst.’
‘Uwe prijzenswaardige verknochtheid aan het oude bestuur is ten volle bekend,’ ging Etienne voort, ‘en ook door anderen is zij niet onopgemerkt gebleven. Ik wil u daarom een geheim toevertrouwen.’
Mijnheer Billot, die in den hoogsten graad nieuwsgierig was, schoof zijn stoel nog digter bij.
‘Wij kunnen immers niet beluisterd worden?’ vroeg de hulp des docters, om Billot nog meer in opgewonden stemming te brengen.
‘Spreek vrij uit, mijnheer! niemand hoort ons.’
‘Nu, luister dan goed. Arthur Gervais was medelid van een genootschap, dat niets minder ten doel had dan de Bourbons weder op den troon van Frankrijk te plaatsen.’
‘Met de staatkunde bemoei ik mij volstrekt niet,’ antwoordde Billot terughoudend, terwijl hij den spreker wantrouwend aanzag.
‘Vrees niets,’ hernam Etienne, ‘er is hier volstrekt geen sprake van u, maar enkel en alleen van dat jonge mensch. De keizerlijke policie is hem bereids op het spoor.’
‘Wie, de policie?’ riep de eerlijke burger en verbleekte.
‘Nog niet zoo regtstreeks, maar men zal nasporingen doen.’
‘Ik begrijp u,’ zeide Billot, ‘doch hoe moet ik mij dan gedragen?’
‘Zeer eenvoudig; gij zegt, dat hij zich in een oogenblik van wanhoop in de Seine heeft geworpen. Dan zijn de zaken voor altijd uit en elk verder onderzoek is onnoodig.’
‘Maar zal men mij desniettegenstaande niet tot verantwoording oproepen?’
‘Welke verantwoording zoudt gij te geven hebben, als iemand zich van het leven berooft? Men weet immers dat gij geen deel hadt aan de plannen van dien Arthur en zal u dus ook niet langer lastig vallen.’
| |
| |
‘Denkt gij dat?’
‘Ik denk zulks niet alleen, maar ik ben ook afgezonden door lieden, die het goed met u meenen.’
‘Ik heb dus niet te vreezen, mijnheer! dat ik ten gevolge daarvan zal gedeporteerd worden?’
‘Als gij mijn raad wilt opvolgen, neen!’
‘Ook niet gefusilleerd?’
‘Zoodra gij uw eigen hoofd volgt, sta ik voor het een, noch het ander in.’
‘Neen, mijnheer! neen!’ riep de arme Billot angstig, ‘ik zal uw raad opvolgen. Wanneer men mij alzoo ondervraagt, dan....’
‘Zegt gij, dat Gervais zich in de Seine heeft geworpen. Men moge dan op den bodem derzelve zoeken, zonder hem te vinden. “Vaarwel, het verheugt mij, dat ik een zoo braaf en openhartig man als gij, eene dienst heb kunnen bewijzen.”
Etienne vertrok.
“Hm, hm!” mompelde Billot, “die weet meer, dan hij zeggen wil. In elk geval behoort hij tot onze partij, dat is duidelijk. Men ziet dus, dat men de getrouwen in stilte waarneemt, anders zoude men mij niet gewaarschuwd hebben.”
Om den eerlijken huisheer nog meer in zijne meening te versterken, verscheen werkelijk nog in den loop van den dag een commissaris, die omtrent Gervais berigten kwam inwinnen.
“Hij is dood,” antwoordde Billot.
“Dood, zegt gij?”
“Ja mijn vriend, het jonge mensch heeft zich gisteren in een aanval van waanzin in de Seine gestort.”
“Ik zal het den heer, die mij herwaarts zond, berigten.”
De commissionair verwijderde zich en de eerlijke burger, die hem nazag, sprak:
“Het schijnt toch werkelijk alleen op mijn huurder gemunt te zijn; zoo men omtrent mij argwaan voedde, dan zou dit mensch mij nog verder uitgevraagd hebben.”
Gerust gesteld nam Billot weder in zijn leunstoel plaats en begon op nieuw in den Moniteur te lezen, die hij bij de komst van den commissaris had ter zijde gelegd.
Bijna op den zelfden tijd verscheen ook in de voorstad St. Antoine, in de woning van Babette le Loup, een man, die bij de buren naar haar vraagde.
| |
| |
“O, mijnheer!” antwoordde de vrouw van den schoenmaker, “als gij vier en twintig uren vroeger gekomen waart, zoudt gij de arme Babette nog onder de levenden gevonden hebben.”
“Nog onder de levenden, zegt gij; hoe moet ik die woorden verklaren?”
“Gisteren avond werd zij plotseling door hevige krampen overvallen. Haar broeder Pierre, de metselaar, bragt haar naar het gasthuis, waar zij een half uur later den geest heeft gegeven.”
“Dat spijt mij. Zij was eene dame van hoogen rang aanbevolen, die haar in dienst wilde nemen.”
Met deze woorden verwijderde zich de vreemdeling en liet het de vrouw van den schoenmaker en hare praatzieke buren over, daarover hunne gedachten te uiten, dat moeder Babette zoo korten tijd vóór het geluk dat haar te wachten stond, gestorven was.
Den volgenden morgen bezocht de bankier zijne dochter in hare kamer.
“De docter heeft woord gehouden,” zeide hij, “uw geheim is thans bewaard, want de personen, die daarvan kennis droegen, leven niet meer.”
Eugenie glimlachte, maar daarin lag een trek van koude gruwzaamheid en duivelschen hoon.
“Zoo staat dan niets mijn huwelijk meer in den weg,” zeide zij.
“Niet het minste. Om elf ure zal de graaf hier zijn, om officiëel bij mij aanzoek te doen.”
“Goed, en in vier weken huwen wij.”
“Zoodra mogelijk,” antwoordde de bankier.
Weldra maakte de verloving van mejufvrouw Eugenie Maillard met den duitschen graaf von Wolkenstein het onderwerp uit van de gesprekken in de voorname salons. De heeren benijdden hem om zijn geluk; terwijl de dames over den bruidegom allerlei berispingen en velerlei aanmerkingen hadden te maken. Dit verhinderde intusschen het huwelijk niet en acht weken later bevond het jonge paar zich op zijne goederen in Duitschland.
Wij moeten den lezer thans verzoeken met ons eene tijdruimte van niet minder dan zeventien jaren te overschrijden.
| |
| |
Met de verkregen rijkdommen had de graaf von Wolkenstein al spoedig na zijn huwelijk ook de scherpe doornen van den echt leeren kennen, terwijl hij te vergeefs naar de rozen zocht. Eugenie had het masker afgeworpen en de kwelzieke vrouw martelde den man, die geenszins vermoedde, aan welke duivelin hij zijn naam en hand had geschonken. Eerst werd hij gemelijk en ontevreden, toen ruw en eindelijk had hij zich, om zich met zijn lot te verzoenen, aan den drank overgegeven. Nogtans wist de gravin eene zekere heerschappij over hem te behouden, die haar zekerlijk alleen daardoor mogelijk werd, dat zij geheel afgezonderd in een anderen vleugel van het slot woonde en niet slechts bij elke zamenkomst met haar gemaal de grootste vastberadenheid aan den dag legde, maar bovendien ook door haar geheel toegedane dienstboden omringd was. Bovendien wist zij in de kringen, waarin zij verkeerde, door de derde en vierde hand allerlei geruchten uit te strooijen, die haar tegenover de grofheden van haar echtgenoot als eene zachte lijderes, ja als eene martelares voorstelden. Ofschoon geene der bekenden van de gravin haar gaarne mogten, trokken niettemin de dames zich hare zaak aan en zij bereikte daardoor volkomen haar doel, dat wil zeggen: zij werd beklaagd en men gevoelde medelijden met haar, terwijl men, zonder verder onderzoek, over den heer von Wolkenstein een hardvochtig oordeel velde en hem verachtte. Op die wijze waren zeventien jaren van dien ongelukkigen echt verloopen, toen eene onverwachte gebeurtenis plotseling een einde daaraan maakte.
Om zich te verstrooijen, was de graaf als naar gewoonte in het uitgestrekte woud ter jagt gegaan, en vermoeid en geenszins beter gestemd, keerde hij naar het slot terug. De graaf von Wolkenstein was in den hoogsten graad trotsch en zijn aristokratisch gevoel werd dus zeer onaangenaam aangedaan, toen hem plotseling een mensch met een verwilderd uitzigt, en eene havelooze kleeding, met een versleten hoed op het met enkele grijze haren bedekte hoofd en ten overvloede nog met een stevigen knuppel als wandelstok voorzien, uit een hollen weg hem te gemoet trad.
Daar de vagebond midden op den weg bleef staan en niet voornemens scheen ter zijde te gaan, vroeg de graaf op barschen toon:
“Wat wilt gij?”
| |
[pagina t.o. 41]
[p. t.o. 41] | |
DE DOCHTER VAN DEN BANKIER.
| |
| |
De kerel trok een grijnzend gelaat. “In de eerste plaats wil ik brandewijn,” antwoordde hij op een toon van drieste onbeschaamdheid, “en daar het hier te lande geen gebruik is, dat men die zonder betaling kan krijgen, heb ik gedacht dat gij mij daartoe het noodige geld wel zoudt kunnen geven.”
“Onbeschaamde!” graauwde de edelman hem toe, - “ga mij uit den weg, zeg ik u.”
“Ho, ho!” riep de landlooper, “niet zoo driftig, mijnheer de graaf. Als men iemand voor zich heeft, die eene dienst wil bewijzen, behandelt men hem zoo niet.”
De graaf zag den in lompen gehulden spreker van hoofd tot voeten grimmig aan.
“Gij zoudt mij een dienst willen bewijzen?” vroeg hij half lagchende, half met een gebaar van minachting en wilde zijn weg voortzetten.
“Als men b.v. iemand van eene booze vrouw zou kunnen verlossen!” riep de bedelaar hem toe.
Mijnheer von Wolkenstein ontstelde. Onwillekeurig bleef hij stilstaan en vroeg:
“Hoe bedoelt gij dat?”
“Ik wil zeggen, als men b.v. zekere geheimen openbaarde, die nu sedert zeventien jaren gerust hebben.”
“Zekere geheimen? - Wie zijt gij?”
“Een diep gevallen en armoedig mensch, gelijk gij ziet!” antwoordde de vagebond, “een kerel, die zijne brave zuster schande en veel verdriet berokkent en die door dien onzaligen brandewijn zoover gekomen is, dat hij thans als landlooper in de wereld rondzwerft. Maar, dat doet hier niets ter zake en het zou dwaasheid zijn te noemen, zoo een man als ik nog de zwakheid toonde gewetenswroeging te ondervinden.”
Mijnheer von Wolkenstein was nog steeds in strijd met zich zelven, zonder tot een besluit te kunnen komen. Het verwekte bij hem afkeer, dat hij zulk een man aanschouwen, met hem spreken moest, en toch hadden diens woorden een duister vermoeden bij hem doen ontstaan, over hetwelk hij zich zekerheid wilde verschaffen.
“En als ik u nu geld geef om te drinken,” zeide hij eindelijk, “dan is uw doel bereikt en zult ge mij eene leugen op de mouw spelden.”
De vagebond ging op zijn gemak op den grond zitten, en
| |
| |
zijn dikken stok tusschen de beenen nemende, en dien met beide handen vasthoudende, zeide hij:
“Gij meent dus, dat ik u zou bedriegen; nu, een verworpen schepsel ben ik ontegenzeggelijk, dat is zoo, en ik verlang dan ook volstrekt niet, dat gij mij alleen op mijn woord gelooft. Ik zal u de bewijzen leveren.”
“De bewijzen?” vroeg de graaf, wien eene ijskoude rilling over de leden ging, nu hij den in lompen gekleeden man daar voor zich zag met een gelaat, waarop geenzins demoed en neergeslagenheid, maar vastberadenheid en zekerheid van te zullen overwinnen, stonden uitgedrukt.
“Ik zou misschien ook thans nog dat geheim bewaard hebben,” voer de dronkaard voort, “zoo niet de genadige vrouw mij een half uur geleden van het voorplein had laten jagen, en de honden tegen mij deed ophitsen.”
“Ter zake, wanneer gij werkelijk iets weet,” riep de heer von Wolkenstein, tevens den bedelaar een goudstuk toewerpende, die dit gretig opving en zeide:
“Gij zult mij gaarne het twintig dubbele geven, wanneer gij hoort hoe men u om den tuin heeft geleid. Ik beschouw dit dan ook alleen als mindering van betaling.”
“En de dood over u, zoo gij met mij uw spel drijft.”
“Wees onbezorgd, ik heb u immers de bewijzen beloofd. Ik bega wel omtrent mijne zuster een nieuw schandaal, maar dit is mij onverschillig: de brandewijn heeft mij nu eenmaal in zijne magt en er valt dus niet aan te herroepen.”
“Gaat uws weegs en laat u hier in den omtrek niet meer zien,” riep de edelman. “Gij zijt een zinnelooze babbelaar.”
De bedelaar begon luidkeels te lagchen. Hij hief zich van den grond op, naderde den graaf, zag hem onverschrokken in de oogen en sprak:
“Gij meendet een eerbaar meisje te bezitten, toen gij Eugenie Maillard huwde?”
“Hoe, gij kent dus den naam mijner gemalin?”
“Dat hoort gij immers. Ik ben haar landgenoot, een Franschman, even als zij, uit Parijs geboortig.”
De heer von Wolkenstein verbleekte.
“Ik zal u nog meer zeggen,” ging de landlooper voort. “Deze vrouw, die u sedert zeventien jaren onafgebroken kwel
| |
| |
en uw leven verbittert, heeft reeds voor haar huwelijk met u aan eene dochter het leven gegeven.”
“Schurk!” graauwde von Wolkenstein, “gij verdient dat ik u voor die lasterlijke aantijging een kogel door den kop jaag.”
“Wat voordeel zou u dit aanbrengen,” antwoordde de bedelaar met de grootste koelbloedigheid, “gij zoudt daardoor zeker in een regterlijk onderzoek gewikkeld worden, en u zelven de gelegenheid benemen, de bewijzen voor de schuld uwer gemalin in handen te bekomen. Neen, mijnheer de graaf! ik denk beter van u. Geef mij nog vier louis d'or en morgen zult gij een aantal brieven ontvangen, die u de waarheid mijner woorden tot onomstootelijke zekerheid zullen maken.”
“En hoe zult gij in het bezit van die brieven geraken?”
“Ik zal ze van mijne zuster stelen.”
“Wie is uwe zuster?”
“Eene brave vrouw, die bij de lieve Leontine, het kind waarover ik zoo even sprak, de plaats van moeder vervult, wijl uwe gemalin hetzelve verstooten heeft.”
“Breng mij dan bij haar.”
De vagebond begon luidkeels te lagchen. “Meent gij uit den mond van Babette iets te zullen vernemen. - Neen, die zou zich liever de tong laten uitsnijden, dan één enkel woord te zeggen! En hoe slecht ik overigens ook ben, zal mij echter niets bewegen, het verblijf mijner zuster te verraden.”
“Nu, alzoo de brieven,” riep de graaf, wiens oogen van woede en toorn glinsterden.
“Eerst de vier louis d'or en later, bij het overhandigen der bewijzen, nog zes.”
Mijnheer von Wolkenstein wierp den bedelaar verachtelijk de gevraagde goudstukken voor de voeten en zeide: “Wanneer kan ik die papieren ontvangen?”
“Morgen om dezen tijd op deze plaats.”
Deze woorden gezegd hebbende, verdween de bedelaar om den hoek van den hollen weg.
“Beproef niet mij na te volgen,” riep hij, “gij zoudt mij dan te vergeefs uw geld gegeven hebben,” en te gelijk was hij in het digte bosch, dat voor hem lag, verdwenen.
“Slang!” fluisterde de graaf, den weg naar het slot inslaande, “wee u, zoo die man de waarheid heeft gesproken.”
| |
| |
“Wijn!” beval hij barsch, toen hij zich op zijne kamer bevond en van woede buiten zich zelven viel hij op een stoel.
Wij hebben reeds gezegd, dat de graaf von Wolkenstein een slechts middelmatig verstand bezat, dat een diepe haat tegen zijne vrouw in zijn hart woonde en hij daarbij geenzins de kunst verstond zijne driften te beteugelen en zijne gevoelens, zoo dit noodig was, in zijn binnenste te verbergen. Nadat hij eene goede hoeveelheid bordeaux had gedronken, was dit natuurlijk nog minder het geval; de begeerte, om de sedert jaren reeds opgekropte wrok onverwijld lucht te geven, deed hem elke voorzigtigheid vergeten. Hij stond op en met van woede gloeijende blikken, met een bewolkt voorhoofd begaf hij zich naar den anderen vleugel van het slot en bevond zich weldra tegenover zijne gemalin, die hem met een gelaat, waarop koelheid en terugstootende hardheid waren uitgedrukt, ontving.
“Mijnheer!” zeide zij met vlijmend scherpe stem, “dat is niet volgens afspraak. Ik ben niet gewoon zulk een vertrouwelijk bezoek van u te ontvangen; welke aanleiding hebt gij daartoe, mij zoo eensklaps te overvallen?”
De graaf beefde hevig, en niet bekwaam om zich zelven te beheerschen, sprak hij onbezonnen:
“Dat zal u spoedig duidelijk worden; ik ben hier verschenen om geregt over u te houden.”
Een honend lagchen was daarop het antwoord.
“Gij zult weldra verstommen,” riep nu de graaf, “ik heb u slechts te vragen: waar hebt gij het kind gelaten?”
“Welk kind?” vroeg Eugenie bedaard.
“Waaraan gij vóór uw huwelijk met mij het leven hebt geschonken.”
De gravin was nu als verplet; een oogenblik was zij buiten staat te antwoorden.
“Bedriegster!” brulde de graaf, “gij ziet wel dat gij uw geheim niet behoorlijk hebt weten te verbergen.”
Thans rigtte Eugenie zich gekrenkt omhoog. “Geen woord verder!” riep zij, “zulk eene beleediging gaat alle grenzen te boven.”
“Adder! gij zult mij niet langer bedriegen; ik zal u meer zeggen: dat kind heet Leontine.”
Het buitendien reeds bleeke gelaat der gravin werd nu als met een doodelijk waas overtogen, hetgeen echter slechts een kort oogenblik duurde; want aldra had zij hare bedaardheid terug.
| |
| |
“Dwaasheid!” riep zij. “Men weet, dat ons huwelijk niet gelukkig is; een of ander gewetenloos mensch zal daarop gespeculeerd hebben, om u geld af te persen.”
Mijnheer von Wolkenstein ontstelde bij deze woorden; zijn argwaan tegen den landlooper kreeg daardoor nieuw voedsel. Toen dacht hij echter weder aan de door hem gedane belofte en onbedacht ging hij voort:
“Morgen zal ik in het bezit zijn der brieven, welke de bewijzen uwer schuld bevatten. En wee dan u! zoo ik hoop, zal ik dan voor immer van u bevrijd worden.”
Eugenie moest al hare krachten inspannen, om haren inwendigen angst te verbergen, maar zij verstond volmaakt de kunst zich zelven te beheerschen, en, in plaats van de oogen verplet neer te slaan, sloeg zij ze vast op haar echtgenoot en vroeg met een blik van diepe verachting:
“Welke brieven? Meent gij mij door zulk een vertelsel schrik te kunnen aanjagen?”
“Schrik? - Nu, dat woord zal u beantwoord worden, zoodra gij uw eigen handschrift zult zien, waarin gij bekent de moeder van Leontine te zijn. Die vrouw, welke de zorg voor uw kind op zich nam, leeft nog en zij zal mij haar getuigenis niet weigeren.”
“Zoo waarlijk, en waar woont zij dan?” vroeg de voormalige bankiersdochter op nieuwsgierigen toon.
“Dat wilde men mij niet zeggen. Het is echter ook niet volstrekt noodzakelijk, zulks te weten; uwe eigene bekentenis zal voldoende zijn, om met goed gevolg eene aanklagt tot scheiding tegen u te kunnen inbrengen.”
“Gij wilt alzoo een openlijk schandaal te weeg brengen?”
“Denkt gij dan dat ik van plan ben nog verzachtende omstandigheden omtrent u te gebruiken?”
Thans werd het zonderlinge, glinsterende, verterende vuur in de oogen van Eugenie weder zigtbaar.
“Vertrek, mijnheer!” zeide zij minachtend, “gij zijt ongesteld, begeef u te bed, gij lijdt aan koortsachtige aandoeningen.”
De graaf gevoelde zich ook inderdaad niet wel. “Het is niet onmogelijk!” antwoordde hij, “maar morgen zal ik weder gezond zijn, gij kunt u daarop verlaten.”
| |
| |
Dit gezegd hebbende, wankelde hij de kamer uit. Eugenie luisterde een oogenblik, waarna haar geheele wezen plotseling eene verandering onderging. Als verplet viel zij op een stoel neder en een koud angstzweet parelde haar op het voorhoofd.
“Staan dan de dooden weder op,” vroeg zij zich zelven, “en zou die vrouw werkelijk nog leven? Maar waar zal ik haar vinden en op welke wijze kan mijne wraak haar treffen?”
Plotseling begon zij overluid te lagchen.
“Dwaasheid!” riep zij, “waarom den blik zoekend in de verte gerigt, wanneer het gevaar in onze eigen woning aanwezig is?...Hier moet aan hetzelve het hoofd geboden worden, en ik ben vastberaden en bezit geestkracht genoeg, om niet halverwege te blijven staan.”
Zij nam de schel op, en vroeg enkele minuten later aan de binnentredende kamenier: “Waar bevindt zich mijnheer de graaf?”
“Hij heeft zich zoo even ter rust begeven.”
“Alzoo werkelijk, gelijk ik vermoedde, de koorts. Zeg den koetsier, dat hij dadelijk inspant.”
In minder dan een kwartier uurs stond hare equipage voor de deur.
“Naar het krankzinnigengesticht!” beval de gravin en nam peinzend in een hoek van het rijtuig plaats, terwijl dit in snelle vaart voortging.
Het krankzinnigengesticht was eerst voor enkele jaren door een vreemden arts opgerigt. Hij had daartoe een voormalig onbewoond klooster aangekocht en dit tot zijn doel geheel laten inrigten. Over de inwendige discipline in deze afgelegen inrigting wist men zeer weinig, maar de voorstander derzelve had zorg gedragen, dat de faam zijne kunde weldra allerwege verbreidde.
De gravin liet het rijtuig aan den ingang stil houden en liep haastig het ruime voorplein over, tot zij aan het hoofdgebouw kwam, waar een jong mensch haar te gemoet trad, die haar eerbiedig groette.
“Meld mij bij den docter aan,” sprak zij, “ik moet hem oogenblikkelijk spreken.”
“Wees zoo goed mij te volgen, genadige vrouw!” sprak deze, “men heeft uw rijtuig reeds opgemerkt en verwacht u.”
Eenige minuten later bevond Eugenie zich bij den arts.
| |
| |
“Docter Morrion!” sprak zij, “mijne en uwe zekerheid worden bedreigd.”
De docter ontstelde hevig. “Parijs moest ik verlaten,” zeide hij, “dewijl men argwaan omtrent mij begon op te vatten; zoude men mijn spoor tot hier gevolgd zijn? - Wat is er dan? - Spreek, genadige vrouw! en laat ons dan te zamen de middelen beramen, om den storm te bezweren.”
Eugenie verhaalde nu kortelijk hetgeen de lezer reeds weet.
“Het is klaar,” sprak zij, “dat een derde persoon in het spel moet geweest zijn, die de weduwe le Loup gewaarschuwd heeft. Genoeg is het te weten, dat zij nog leeft en wie blijft ons borg, dat zij niet vroeg of laat als getuige tegen ons optreedt?”
“Die vrees deel ik niet,” hernam Morrion, “de bezorgdheid zoowel voor haar eigen leven als voor dat van Leontine zal haar daarvan terug houden. Zoo dit haar plan geweest was, had zij daarmede niet reeds zoolang gewacht.”
“Maar de graaf?”
“Dat is eene geheel andere zaak. Tot elken prijs moet hem het zwijgen opgelegd worden.”
“Hij is ongesteld en gij zijt onze huisarts,” zeide zij veelbeteekenend.
“Ik wil hem nog heden bezoeken.”
Docter Morrion hield woord. Tegen den avond kwam hij op het slot. Toen hij den patiënt de pols had gevoeld, zeide hij:
“Uwe ongesteldheid bestaat hoofdzakelijk in eene groote opgewondenheid, die koorts heeft veroorzaakt. Ik zal u een verkoelenden drank gereed maken en morgen zal alles voorbij zijn.”
“Kunt gij mij dat zeker beloven? Ik moet morgen noodzakelijk uit en kan dit niet uitstellen,” zeide de zieke.
“Gij kunt u daarop verlaten.”
“Goed.” En de graaf wendde zich verstoord naar de andere zijde zijner legerstede om.
Den volgenden dag was ook alles voorbij. Eene beroerte had des nachts een einde gemaakt aan het leven van den graaf von Wolkenstein, en daar men algemeen wist dat de edelman zich meermalen aan den drank te buiten ging, viel zijn plotselinge dood niemand vreemd.
Toen de rouwtijd verloopen was, verliet Eugenie het landgoed en begaf zich naar de residentie, waar zij hare plaats
| |
| |
in de voorname wereld aldra weder innam. Zij was thans vier en dertig jaren oud en nog volstrekt niet voornemens de genietingen des levens vaarwel te zeggen. Zou het ook de rijke en bevallige gravin von Wolkenstein aan huldeblijken en huwelijksaanzoeken ontbroken hebben? Zij gevoelde dan ook in haar hart eene hartstogt, waarmede wij ons verhaal dadelijk zullen vervolgen. Vooraf willen wij den lezer echter nog kortelijk eenige mededeelingen doen, omtrent het lot van den landlooper Pierre, de broeder der weduwe le Loup.
Toen hij in het bezit was der goudstukken, begaf hij zich naar het naastbij gelegen dorp, en nam daar plaats in de kroeg; reeds was de nacht een geruimen tijd ingevallen, toen hij tuimelend opstond en heenging.
“Ik zal in het woud overnachten,” sprak hij bij zich zelven, “en wil dan morgen mijne zuster een bezoek brengen. Ik weet waar zij de brieven verborgen heeft, en goed- of kwaadschiks, zij moet mij ze ter hand stellen!”
Meer tuimelend dan loopend ging hij verder, maar plotseling bleef hij staan, daar zich een geruisch in zijne nabijheid liet vernemen. “Dat is de beek,” mompelde hij, “maar de brug is mij bekend, en ik zal haar ook dit maal wel overkomen, ofschoon het zoo donker is, dat ik geen hand voor de oogen kan zien, en bekennen moet, dat ik thans niet zeer stevig op de beenen ben. Zoo, hier is de leuning! - zacht aan Pierre! - regtuit, regtuit, mijn jongen, er staan immers tien louis d'or op het spel!...Duivels,” - en een gekraak volgde, de zwakke planken der brug waren gebroken en een log ligchaam stortte in het water. Men hoorde den verdrinkenden nog eenige malen op de oppervlakte van den stroom met de handen slaan, waarna een akelig gegorgel volgde, doch eindelijk werd het stil - het natte graf had den dronkaard Pierre opgenomen, hij had zijn dood gevonden.
De gravin von Wolkenstein zat aandachtig luisterende, in haar boudoir. Het bleeke, door ravenzwarte lokken omringde gelaat kwam door den glans harer donkere oogen nog meer uit, en gaf aan de uitdrukking harer trekken eene aantrekkingskracht, die wel is waar niet in staat was het hart te verwarmen maar hetzelve nogtans boeide. De haar anders eigenaardige
| |
| |
koelheid en strenge blik was thans gematigd, en terwijl zij, met het hoofd in de hand geleund, nadenkend daar nederzat, speelde zelfs tusschenbeide een bevredigend lachje om haar mond.
Het was omstreeks twaalf ure op den middag, toen hare kamenier den heer von Hohenthurm aandiende.
“Laat mijnheer oogenblikkelijk hier,” riep zij op gebiedenden toon en eene in het oog loopende onrust werd bij haar zigtbaar.
“Thans zal ik toch eindelijk de reden van dat plotseling en zonderling wegblijven vernemen,” sprak zij, het vertrek op en neder gaande, “zoo nabij het doel en op het punt door den man, voor wien ik de eerste maal mijn levens ware genegenheid gevoel, met een huwelijks-aanzoek verrast te worden, en thans....die plotselinge terughouding....die opvallende afwezigheid....ha! zoo mij eens eene medeminnares in den weg stond, zij zou zwaar boeten, zij vermoedt niet, met wien zij te doen heeft!”
In dit oogenblik verscheen mijnheer von Hohenthurm. Waarvan hij eigenlijk leefde, wist niemand regt te zeggen; het was alleen bekend, dat hij voortreffelijk met de kaart en dobbelsteenen wist om te gaan, bijzonder gelukkig was in het spel, en dat hij dit geluk in den regel tegen jonge, onervaren lieden of tegen vreemdelingen, die hem niet kenden, beproefde. Daar hij tot een oud geslacht behoorde, had hij in de voornaamste cirkels toegang gevonden en stond weldra tot de gravin von Wolkenstein in zulk eene betrekking, dat hare woning op elk uur van den dag voor hem geopend was. Niemand vond zulks ongepast of ergerde zich daaraan, want de gravin nam tegen hem dadelijk zulk eene houding aan, dat er volstrekt geen reden bestond, tusschen die beiden eene meer naauwe betrekking te vermoeden en bovendien kende men den hoogmoedigen en trotschen zin dezer vrouw te goed, om ook slechts in de verste verte te kunnen denken, dat zij zich omtrent een man, wiens naam geenszins in den besten reuk stond, in het een of ander opzigt zou vergeten. Niemand vermoedde dus de eigenlijke waarheid, die daarin bestond dat mijnheer von Hohenthurm de spion der gravin was en dat deze met behulp van haar scherp verstand, in hem den juisten man had gevonden om bij elke geschikte gelegenheid tot het werktuig harer duistere misdadige plannen te dienen.
| |
| |
“Nu, wat hebt gij vernomen?” vroeg mevrouw von Wolkenstein, toen haar vertrouweling tegenover haar had plaats genomen, en haar hart klopte daarbij onrustig, terwijl haar blik zich gespannen op hem vestigde.
“Geef alle hoop op!” zeide deze, “de majoor is u ontsnapt.”
De gravin sprong van haar stoel op en hare oogen schoten vuur.
“Ontsnapt?” riep zij, “nadat iedereen weet, dat de baron von Sternheim voornemens was, om mijne hand te vragen!”
“Gij hadt dat gerucht niet zoo spoedig moeten verbreiden. De schuld ligt niet aan mij, ik heb alleen uwe bevelen ten uitvoer gebragt.”
“En thans zou ik terug treden!” zeide de gravin met bevende stem - “afstand doen van den schoonsten man der residentie! Nooit! - hij zal, en moet de mijne worden!”
“Ja, zoo dat meisje niet verschenen ware, die zeventienjarige brunette met hare kleine oogen; - die vreemdelinge, die sedert acht dagen in onze salons schittert,” vroegde von Hohenthurm er bij.
“Bedoelt gij de dochter van den Indiër?”
“Zoo noemt men hem ten minste, ofschoon bij eigenlijk een franschman is.”
“Gij schijnt meer te weten dan gij mij zeggen wilt,” merkte de gravin aan, terwijl zij de lippen krampachtig sloot en uit hare oogen een donkere gloed straalde.
De baron staarde sprakeloos voor zich; op zijne wijze wist hij zich ook als een diplomaat te gedragen.
“Nu, wat beteekent dat zwijgen?” vroeg Eugenie op schier bevelenden toon.
“Dat beteekent dat ik gisteren door dien verduivelden Indiër geheel ben uitgeplunderd geworden.”
“De vaardigheid uwer vingeren heeft u alzoo ditmaal niets gebaat?”
“Hij schijnt evenzeer met die kunst bekend te zijn.”
“Thans begrijp ik de rol, die gij plotseling gelieft te spelen,” merkte mevrouw von Wolkenstein aan, terwijl een verachtelijke trek om haar mond speelde. “Nu, uw verlies zal u dubbel vergoed worden;” zeide zij opstaande, en zich naar hare schrijftafel begevende.
“Hier, neem dit,” ging Eugenie voort, haren vertrouweling
| |
| |
eene zware rol geld trotsch en minachtend overreikende, “mij dunkt, dat gij nu wel geneigd zult zijn om te spreken.”
“O! gij zult u ook ditmaal over mijne trouwe diensten niet te beklagen hebben; zoo ik u slechte tijding moet brengen, is het mijne schuld niet.”
“Spreek vrij uit. Ik ben gewoon het gevaar onder de oogen te zien, en kies dan mijne middelen om hetzelve te boven te komen.”
Deze woorden werden met ijskoude onverschilligheid gesproken en gingen vergezeld van een blik, welke duidelijk een reeds opgevat besluit aanduidde.
“Welaan, zoo luister dan. De majoor von Sternheim is sedert gisteren in alle stilte met de dochter van den Indiër verloofd.”
De gravin greep naar de leuning van een stoel; zij bleef eene seconde lang stijf en sprakeloos staan, maar toen zij de oogen weder opsloeg, had eene zonderlinge verandering bij haar plaats gevonden. Haar buitendien reeds bleek gelaat was nu aan marmer gelijk, hare zwarte oogen glinsterden en vonkelden weder op dezelfde onheilspellende wijze, als wij zulks reeds vroeger van haar gezegd hebben, en daarbij zweefde een lachje op hare lippen, maar het was dat van een demon.
“Gij weet alzoo stellig, dat de majoor met dat onnoozele kind verloofd is?” vroeg zij.
“Ben ik niet altijd uw vertrouwde agent geweest? Het heeft mij wel veel moeite gekost het geheim uit te vorschen, en bij den Indiër zelf zou dit geheel onmogelijk geweest zijn, indien de majoor tegen zijn bediende niet eenige onvoorzigtige woorden had laten ontvallen, en deze staat, gelijk gij weet, reeds sedert langen tijd in onze dienst.”
Mevrouw von Wolkenstein had deze mededeeling aangehoord zonder haar door een enkel woord af te breken.
Thans stond zij op, legde haar arm op dien van haren vertrouweling en zeide.
“Luister, von Hohenthurm! bezit gij den moed om eene gewaagde daad ten uitvoer te brengen?”
“Zij kan er naar zijn,” hernam deze droog.
“Duizend daalders zullen uwe belooning wezen.”
“Dan ga ik voor u door een vuur,” antwoordde de speler.
“Begrijp mij dan goed. De dochter van den Indiër, dit
| |
| |
meisje, hetwelk gewaagd heeft mij in den weg te treden, moet verdwijnen.”
“Goed, dat blijft afgesproken, zij zal verdwijnen!”
“Volg mij thans in mijn kabinet; bij de bespreking van eene zaak als deze kan men niet omzigtig genoeg zijn; ik zal u aldaar mijne verdere denkbeelden dienaangaande mededeelen.”
De gravin verdween met den heer von Hohenthurm in het aangrenzende vertrek en sloot zich daar met hem op.
Intusschen had er ook op eene andere plaats een tooneel plaats, bij hetwelk wij eveneens moeten tegenwoordig zijn.
De zoogenaamde Indiër namelijk bevond zich in zijn schrijfkamer met eene oude vrouw alleen.
“Lieve Babette!” dus sprak hij, “de hemel heeft mijne pogingen gezegend; na eene reeks van jaren met moeite en zorgen te hebben doorgeworsteld, ben ik als een rijk man teruggekeerd. Gij hebt mij mijn kind, mijne dierbare Leontine, gezond van ligchaam, ontwikkeld van geest, goedaardig van inborst in de armen gelegd; ik heb eindelijk het toppunt mijner wenschen bereikt, en toch rijst weder eene duistere onheil verkondigende wolk aan den hemel mijns levens op.”
“Mijn God!” riep Babette le Loup, “zoudt gij u in den majoor bedrogen hebben, mijnheer Gervais?”
“Neen,” antwoordde deze, “dat niet, de majoor von Sternheim is een edel en braaf man, bij het geheele regiment geacht, en volgens de naauwkeurigste informatiën, die ik hem aangaande heb ingewonnen, in elk opzigt onberispelijk en zeer eerzaam. Ik heb derhalve ook geene aanleiding gevonden hem, niettegenstaande de korte kennismaking, de hand van Leontine te weigeren, want ik weet dat zij aan zijne zijde gelukkig zal zijn. Neen Babette! er is iets anders, hetwelk mij ongerust maakt.”
“Maar zeg mij dan toch wat dat is, uwe geheimzinnigheid en uw zwijgen pijnigen mij.”
“Ik zal het u zeggen. De moeder van dit arme kind leeft hier in de residentie.”
Vrouw le Loup sloeg ontsteld de handen in elkander en staarde mijnheer Gervais aan met een gelaat, hetwelk vrees en schrik uitdrukte.
“Dat alleen maakt mij nog niet bezorgd,” voer deze voort, “maar er is nog eene andere bijkomende omstandigheid.”
“Welke dan?”
| |
| |
“Eugenie Maillard - de tegenwoordige gravin von Wolkenstein bemint den majoor von Sternheim insgelijks.”
“Goede God!” sprak Babette, “is die vrouw dan nog in staat om te beminnen?”
Gervais haalde de schouders op. “Op hare wijze,” sprak hij, “zij zeide immers vroeger ook mij te beminnen.”
“En toch wilde zij u dooden!”....De goede Babette sidderde.
“Nu, en juist daarin is het gevaar gelegen; wij moeten dus voorzigtig zijn.”
“O! laat ons andermaal vlugten,” zeide de weduwe op smeekenden toon.’
‘Dat juist niet. Ik heb een geheel ander plan; ik zal die Eugenie openlijk te gemoet treden.’
‘Gij zoudt willen?’....
‘Ik zal haar door vrees in toom houden. Bezit ik niet de brieven, welke gij zoo getrouw bewaarde? Nu, ik zal nog dezen avond bij haar gaan, en mij als den van den dood herrezen Gervais doen kennen; ik zal haar zeggen, dat in u eene getuige harer misdaden leeft, en op die wijze zal het mij gelukken, die duivelsche natuur voor ons onschadelijk te maken.’
‘En Leontine?’
‘Zij mag natuurlijk van dat alles niet het minste weten. Derhalve zal zij heden avond als naar gewoonte, den schouwburg bezoeken; dien tijd zal ik dan gebruiken, om bij de gravin mijn bezoek af te leggen.’
Mijnheer Gervais schelde. ‘Bezorg dit kaartje dadelijk bij mevrouw de gravin von Wolkenstein,’ zeide hij tot den bediende, ‘en voeg er bij, dat ik haar in eene aangelegenheid van het grootste gewigt dezen avond te negen uur, om een onderhoud ten haren huize verzoek.’
‘Zou hij iets vermoeden?’ sprak de gravin, toen zij het kaartje, hetwelk zij zoo even ontvangen had, terzijde legde. ‘Maar hoe kan hij weten, wat er in mijne ziel omgaat...Zou hij ook geheimen kunnen raden?...En wat zal het eigenlijk zijn....een van die alledaagsche geschiedenissen; veel leven om niets.’
De avond begon reeds te vallen, toen zij deze alleenspraak hield kort daarna trad mijnheer von Hohenthurm, verhit en met stof bedekt, binnen.
| |
| |
‘Reeds terug?’ vroeg mevrouw von Wolkenstein.
‘Heb ik niet schielijk gereden? - Drie mijlen in één uur af te leggen!’
‘Ter zake. Hebt gij Morrion gesproken?’
‘Hij verwacht zijn bezoek en zal voor hetzelve No. 16 laten inrigten.’
‘Doch slechts voor twee dagen,’ voegde de gravin er bij. ‘Zij moet naar Parijs en daar in het klooster der graauwe zusters verder verblijven. Wie zal haar geleiden?’
‘Mejufvrouw Hortense, de minnares van den arts.’
‘Goed. De valsche papieren zal ik Morrion zelf overhandigen; hij zal daarbij een geneeskundig attest onder andere namen voegen; wij hebben dan zeker spel. Leontine wordt op die wijze oogenschijnlijk op bevel haars vaders in het klooster gehouden en zal volgens de bijgevoegde getuigenis van den docter als zwak van geestvermogens door de vrome zusters worden aangezien.’
‘Wij moeten nu nog overleggen, hoedanig het jonge meisje het best is weg te voeren, zonder dat zulks opzien verwekt,’ merkte von Hohenthurm aan.
‘Daar denk ik ook juist aan,’ hernam de gravin. ‘Wat mij beangst maakt, is, dat haar vader zich bij mij voor heden avond ten negen ure door dit kaartje heeft laten aanmelden.’
‘Integendeel,’ riep de bondgenoot, ‘ik beschouw zulks als een gelukkig toeval. Ook keert de majoor eerst morgen in de residentie terug. Wacht, daar komt een denkbeeld bij mij op....overheerlijk! ja, zoo moet het gaan....en gelukken....’ riep de speler, ‘de sleutel ter oplossing van dit raadsel is gevonden, de vader zelf heeft ons de dochter in handen geleverd.’
‘Zou het mogelijk zijn?’
‘Zeker. Geef mij slechts dat kaartje van den Indiër, en ik sta borg voor het welslagen der ontvoering.’
De baron trad met Eugenie aan het venster en fluisterde eenige minuten zacht met haar, waarna het gelaat der laatste allengs verhelderde en ten laatste van eene duivelsche vreugde straalde.
‘Gij bewijst heden een meester te zijn,’ zeide zij tot haren helper, ‘en ik verzoek u dus om vergeving voor al het onregt, hetwelk ik u aangedaan heb. Maak thans spoedig voort. Juist
| |
| |
op het uur, als de vader zich herwaarts zal begeven, moet het plan uitgevoerd worden.’
‘Wij hebben den tijd, de Indiër zal ons volstrekt niet storen. Hij begeeft zich regelmatig ten acht ure naar de klub, van daar zal hij u zijn bezoek brengen.’
‘En mij natuurlijk niet te huis vinden,’ voegde de gravin er bij. ‘In een half uur bevind ik mij bereids op weg naar mijn landgoed.’
‘Heerlijk, daar zal ik u dan berigt zenden van een en ander.’
De baron von Hohenthurm stak het kaartje bij zich en bestelde dadelijk een elegant huurrijtuig, waarmede hij zich naar den schouwburg begaf. Hij had voorgegeven, dat eene bloedverwante van hem dadelijk na het einde der voorstelling zich naar buiten wilde begeven, om eene vriendin des morgens vroeg, ter gelegenheid van haar geboortedag te verrassen. Den koetsier was den weg aangeduid, dien hij moest inslaan en hij had hem bevolen, bij docter Morrion stil te houden, dien de dame voor een ziektegeval in het voorbijgaan wilde consultéren. Na deze voorbereidingen nam hij een billet en begaf zich naar het parterre, waar zijn oog weldra Leontine ontdekte, die in eene loge van den eersten rang zich aan de zijde bevond eener oude dame, met wie zij meermalen den schouwburg bezocht.
De baron zag op zijn horologie. ‘Het is nagenoeg negen uur,’ sprak hij bij zich zelven, - ‘alzoo meer dan tijd!’
Hij verliet het parterre, nam een billet van den eersten rang en bevond zich weinige minuten later in de loge van Leontine.
‘Vergeving, mejufvrouw! dat ik de vrijheid neem u te storen.’
De jonge dame boog beleefdelijk, maar afgemeten.
‘Ik kom op bevel van mijnheer uw vader.’
‘Van mijn vader?’ riep Leontine eenigzins verwonderd.
‘Ja, en om u niet te doen weifelen, gaf hij mij dit mede,’ en te gelijk liet mijnheer von Hohenthurm het naamkaartje van den Indiër zien.
‘Wat begeert mijn vader?’ vroeg het meisje.
‘Hij verzoekt, u dadelijk onder mijn geleide naar mevrouw de gravin von Wolkenstein te willen begeven, waar hij u wacht.’
‘Mijn hemel! wat is er gebeurd?’ vroeg Leontine ontsteld.
‘Zeer zeker iets, wat u hoogst aangenaam zal aandoen, meer mag ik niet zeggen. Wilt gij de goedheid hebben mij te volgen? het rijtuig staat gereed!’
| |
| |
Leontine nam, zich beleefdelijk verontschuldigende, van de oude dame afscheid en begaf zich argeloos naar het rijtuig. De baron maakte zeer galant het portier open, sloeg de trede omlaag, hielp het meisje instijgen, nam vervolgens naast haar plaats, en weldra snelde het rijtuig vooruit.
‘Mijn God!’ zeide Leontine na eene poos, ‘het bevreemdt mij, dat de koetsier zooveel tijd noodig heeft; naar mijne berekening moesten wij reeds lang den anders zoo korten weg afgelegd hebben.’
‘Ik zie wel,’ zeide de baron schertsend, ‘dat de tijd u in mijn gezelschap lang valt.’
De dochter des Indiërs verwaardigde hem met geen antwoord, maar luisterde oplettend.
‘Laat toch stilhouden,’ riep zij plotseling verschrikt, ‘hier moet eene vergissing plaats hebben, wij bevinden ons reeds buiten Parijs; ook zie ik geene lantaarns meer.’
Thans veranderde mijnheer von Hohenthurm zijne rol. Hij werd plotseling ruw en zeide:
‘Geen enkel geluid als ik u raden mag; het zou ten koste van uw leven zijn!’
Leontine wilde schreeuwen, maar haar geleider legde dadelijk de hand op haar mond en zeide dreigend:
‘Wilt gij dat ik u knevel?’
Thans zonk het meisje in onmagt. Zij vermoedde het gevaar, maar doorzag het nog niet.
Een onaangenaam zwijgen had plaats, terwijl het rijtuig steeds verder ging.
Eindelijk hield het stil; in het duister van den nacht rezen de omtrekken van een groot gebouw omhoog.
‘Wij zijn ter plaatse!’ zeide de koetsier, van den bok stijgende.
‘Trek dan aan de schel!’ zeide von Hohenthurm op gebiedenden toon.
Naauwelijks klonk dat geluid, of verscheidene personen naderden met rassche schreden.
‘Wees zoo goed uit te stijgen, mejufvrouw!’ sprak de baron haar aan.
‘Erbarmen, mijnheer! erbarmen!’ smeekte zij.
‘Van uwe gehoorzaamheid hangt het leven uws vaders af; zult gij nog aarzelen?’
| |
| |
‘Dan moge God mij beschermen!’....en wankelend en bevend verliet het arme kind het rijtuig.
‘Ik geef u deze dame over,’ zeide de bondgenoot van de gravin von Wolkenstein tot een heer die in zijne nabijheid stond, ‘mijne taak is volbragt, vervul gij nu ook de uwe!’
‘Mag ik u verzoeken binnen te treden,’ zeide deze, zich tot Leontine wendende; maar alvorens zij nog een besluit genomen had, werd het ijzeren hek reeds weder achter haar gesloten.
Zij was nu gevangen, dat zag zij duidelijk in; doch het jonge meisje bezat moed en verstand, en nadat de eerste schrik voorbij was, keerde hare denkkracht en bezadigdheid allengs terug. Zij begreep dat zij nu list tegenover list, veinzerij tegenover veinzerij moest stellen, en zag maar al te wel in, dat het nutteloos zou zijn deze menschen te vleijen; tijd gewonnen, was veel gewonnen, dacht zij.
‘Geleid deze dame naar hare kamer!’ zeide de heer die haar in ontvang had genomen, tot eene vrouw van even dertig jaren, wier kleeding duidelijk verried dat zij tot den voornamen stand behoorde.
‘Kom, mijn kind!’ sprak deze, ‘verban thans alle vrees, men zal u met voorkomendheid behandelen, zoolang gij niet weerbarstig zijt’.
De arme gevangene huiverde, maar zij bedwong zich en volgde hare geleidster door verscheidene lange gangen, tot zij haar in een klein, afgelegen kamertje liet binnengaan. Hier herkreeg Leontine voor de eerste maal weder de spraak.
‘Waar ben ik?’ vroeg zij, terwijl zij in het met tralievensters voorziene vertrek rondzag.
‘Bij docter Morrion!’
Zij stiet een gil uit. ‘Ik bevind mij alzoo in het krankzinnigen-gesticht!’ riep zij en zonk op een stoel neder.
‘Ja, mijne beste!’ antwoordde Hortense, de minnares van den arts, met een honend lachje, ‘ja gij bevindt u in een huis, waar men de weerspannigen des noods door het dwangbuis, door stortbaden of dergelijke middelen, tot gehoorzaamheid brengt. Ik hoop echter dat zulks bij u niet noodig zal zijn; binnen vier en twintig uren zal ik het genoegen hebben, de reis met u voort te zetten.’
‘De reis voortzetten? - En waarheen?’
‘Naar Parijs, mijn kind! naar het klooster der graauwe
| |
| |
zusters, gij zult daar gelegenheid hebben van den schrik te bekomen dien u heden is aangedaan.’
Met deze woorden verwijderde Leontine zich, sloot de deur achter zich, en schoof er eenige stevige grendels voor.
Toen zij vertrokken was, barstte Leontine in tranen uit, die haar in dikke droppels onophoudelijk langs de wangen biggelden. Dit verligtte haar gemoed althans eenigermate en zij verkreeg eindelijk de kracht over haar toestand met bezadigdheid na te denken.
‘Ik ben in een schandelijk net gevangen,’ dacht zij, ‘dat is mij duidelijk en de menschen, in wier magt ik mij bevind, zijn gewis ook tot alles in staat. Tegenstand baat hier niets; het zou deze onmenschen nog maar meer verbitteren. Ik zal daarom tot veinzerij mijne toevlugt nemen, en mij zoo noodig zelfs naar Parijs laten voeren. God zal eene misdaad aan mij gepleegd niet toelaten en mijn vader en mijn verloofde zullen niet eerder rusten, tot zij mijn spoor ontdekt hebben.’
Door deze overdenkingen bemoedigd, wendde het jonge meisje zich in een vurig gebed tot God; en wie zich ooit zoo geheel verlaten heeft gevoeld in de wereld, die zal gewis ook ondervonden hebben, hoeveel troost en nut het verschaft, wanneer men zich zoo met vol vertrouwen in de armen der Goddelijke voorzienigheid werpt.
Ook bij Leontine bleef die werking geenszins uit. Eene zachte onderwerping in haar lot, het zeker vertrouwen op hare bevrijding, had de plaats ingenomen van angst en vertwijfeling; zij bezat thans zelfs den moed zich te ontkleeden en de moegeweende oogen ter sluimering te sluiten. En wie haar dusdanig had kunnen waarnemen, zoo als zij thans zacht ademend, door een heiligen vrede als omsloten, en met een gerust geweten, in de armen van den slaap lag, zou zeker niet ongeroerd zijn gebleven bij den aanblik van dit onschuldig wezen, dat door booze menschen zoo geheel onverwacht de doornenkroon op het hoofd was gedrukt.
Terwijl dit in het krankzinnigengesticht plaats had, was Gervais hoofdschuddend van zijn bezoek naar het huis der gravin von Wolkenstein, in zijne woning terug gekeerd.
‘Die vrouw heeft óf vernomen, wie ik ben en zoekt mij te ontwijken, óf zij voert weder iets boos in haar schild,’ sprak hij tot Babette; ‘komt het u ook niet vreemd voor, dat zij eerst
| |
| |
verklaart, mij op het bepaalde uur te zullen ontvangen, terwijl zij nu plotseling is afgereisd?’
‘Zekerlijk,’ antwoordde de oude vrouw. ‘Doch, wat mij nog meer verontrust, is, dat Leontine nog immer niet terug is, ofschoon de voorstelling in den schouwburg reeds lang zal geeindigd zijn.’
Mijnheer Gervais verbleekte en zag op zijn horologie. ‘Mijn God!’ riep hij, ‘gij hebt gelijk, het is nu nagenoeg elf ure en mijne dochter kon dus reeds lang tehuis zijn. O, mijne beste le Loup, indien deze vrouw, indien deze demon weder de hand in het spel had!...Ik zal dadelijk heengaan en berigten inwinnen!’
‘Maar waar wilt gij heen?’
‘In de eerste plaats naar de dame, met wie zij den schouwburg heeft bezocht.’
De ontstelde vader nam zijn hoed en snelde heen, terwijl Babette de handen vouwde en angst en schrik op haar gelaat zigtbaar waren.
Na verloop van een klein half uur was Gervais weder terug. Hij viel op een stoel neder, bedekte zijn gelaat met beide handen en riep op wanhopigen toon:
‘O, hoe zwaar wordt ik beproefd! mijn kind, mijn geliefd kind, och Babette! ik durf het u naauwelijks te zeggen!’
‘God zij ons genadig!’ riep deze sidderend opstaande. ‘Waar is Leontine?’
‘Weg - spoorloos verdwenen - door den schandelijken baron von Hohenthurm ontvoerd!’
De oude vrouw meende te bezwijken; maar te midden van hare verslagenheid vatte zij al hare krachten bijeen en zeide:
‘Hier is geen oogenblik te verliezen, gij moet handelen.’
‘Zoo de majoor slechts hier ware!’
‘Hij komt immers nog dezen nacht terug, ik zal dadelijk naar hem toezenden en berigt van het gebeurde geven.’
‘En ik snel naar de policie,’ riep Gervais. ‘Ik twijfel er thans geen oogenblik meer aan, of Eugenie heeft weder de hand in het spel, en ik ken deze hyena, men moet haar op den voet volgen, om een nieuwe misdaad te verhinderen.’
Hij snelde heen en bevond zich weldra bij den directeur van policie, dien hij het voorgevallene verhaalde.
‘Laat ons met omzigtigheid handelen,’ zeide deze, ‘over- | |
| |
ijlingen brengen nadeel aan, en dienen alleen daartoe, om de schuldigen te waarschuwen. Intusschen zal ik in de grootst mogelijke stilte dadelijk alle pogingen in het werk stellen, gij kunt u daarop verlaten.’
De ongelukkige vader moest zich daarin wel schikken, dewijl hij inzag, dat de ambtenaar hierin gelijk had.
Den volgenden morgen vroegtijdig kwam de majoor terug. Bleek, wanhopend en met dreigende, maar toch vastberaden blikken wierp hij zich in de armen van Gervais. Doch ook hem hield de ijzeren noodzakelijkheid voor het oogenblik terug. Hij zag duidelijk in, dat zonder omzigtigheid eene vervolging der misdadigers nutteloos zijn zou, en deze slechts kon dienen om hen te waarschuwen. Men moest dus voorloopig op de werkzaamheid van den directeur der policie vertrouwen, die nog gedurende den nacht verscheidene agenten had uitgezonden, om de gravin von Wolkenstein te bespieden en den omtrek te doorzoeken.
Eindelijk, laat op den middag, verscheen hij in de woning van Gervais, en op zijn gelaat was duidelijk te zien, dat hij goede berigten had.
‘Het spoor is gevonden,’ riep hij, ‘wij kunnen thans onze operatiën beginnen. Ik heb den koetsier opgespoord, die den heer von Hohenthurm gereden heeft; mejufvrouw uwe dochter bevindt zich in het krankzinnigen-gesticht van docter Morrion.’
‘In de handen van dien duivel!’ zeide Arthur woedend.
‘Kent gij hem dan van meer nabij?’
‘Reeds van Parijs. Men had daar argwaan tegen hem opgevat, meerdere misdrijven te hebben begaan en hij vond het dus geraden, zich heimelijk uit de voeten te maken. Hij is de vertrouwde bondgenoot van die gravin von Wolkenstein.’
‘Maar waarom liet gij de bevoegde magt zonder eenige kennis over de gevaarlijkheid van dien mensch?’ vroeg de beambte ernstig.
‘Omdat ik zelf zulks eerst voor eenige dagen heb vernomen. Ik zal u de des betreffende papieren ter hand stellen.’
‘Laat ons thans gaan,’ riep de majoor ongeduldig, ‘elk verder uitstel brengt mijne geliefde, dierbare Leontine in nieuw gevaar.’
‘Ik begrijp ten volle uwe smart en uwe wanhoop,’ zeide de directeur, ‘ik moet u echter verzoeken, nog eenige uren
| |
| |
geduld te hebben; met het vallen van den avond breken wij op, wij willen dien schurk met zijne ondergeschikten in den nacht opligten, als hij zich zeker waant.’
De majoor moest zich wel schikken, ofschoon zijn paard reeds lang gezadeld stond en de geladen pistolen in de holsters staken.
Intusschen was men ook in het krankzinnigengesticht niet werkeloos gebleven. Men had er den ganschen dag bezig geweest met de toebereidselen voor de voorgenomen reis en ook mijnheer von Hohenthurm die zich bij Morrion had schuil gehouden, had daaraan een werkdadig aandeel genomen.
Toen eindelijk de nacht was aangebroken, werd de cel van Leontine geopend en trad Hortense binnen.
‘Het is tijd,’ zeide zij kort af, ‘kleed u, in een kwartier uurs vertrekken wij.
Het arme kind ontstelde. Tot nu toe had zij nog steeds op hare bevrijding gehoopt, thans begaf haar de moed.
“O! heb medelijden!” smeekte zij met opgeheven armen.
“In deze ruimten heerscht geen medelijden!” antwoordde de minnares van den arts met een honend lachje, “spoedig, kleed u of meent gij, dat wij lust hebben ons-zelven om uwentwil in gevaren te brengen?”
Zij reikte het van angst sidderende meisje hoed en mantel en sleepte haar meer dan zij liep naar beneden, tot op het binnenplein, waar een digtgesloten reiskoets gereed stond. La Force zat op den bok, Morrion bevond zich te paard aan den uitgang der poort; terwijl mijnheer von Hohenthurm, eveneens te paard de achterhoede uitmaakte.
“God zij mij nabij!” zuchtte Leontine en bezweek van angst en wanhoop, maar de krachtige hand van Hortense hief haar als een veder omhoog en in het volgende oogenblik bevond zij zich met haar in het rijtuig.
“Voorwaarts!” riep de docter, “dek gij ons den rug, mijnheer de baron, ik zal het terrein voor ons in het oog houden, tot dat wij het bosch achter ons hebben.”
La Force klapte met de zweep en dadelijk verdween de geheimzinnige togt in het duister.
De oogen van den arts loerden, in weerwil van de duisternis, als die van een roofvogel rond, maar niets toonde zich, wat eenig kwaad vermoeden zou hebben kunnen opwekken; men
| |
| |
sloeg thans het bosch in en Morrion dreef herhaaldelijk tot spoed aan.
Plotseling hield de docter, die omstreeks een tiental schreden vooruit reed, zijn paard in en luisterde; het was alsof hij het snuiven van een ros zeer in de nabijheid vernomen had.
“Duivels!” sprak hij besluiteloos bij zich zelven, “zou men nogtans mijn spoor ontdekt hebben?”
De beantwoording dezer vraag zou hem weldra gegeven worden.
Een angstgeschrei deed zich uit het rijtuig vernemen, waarin hij de stem van Hortense herkende en zag, dat zij door verscheidene mannen omringd was. Te gelijk ontwaarde hij ook een ruiter voor zich en hoorde den haan eener pistool overgaan.
“Sta, schurk!” donderde de stem van den majoor hem tegen, “sta, ellendige! of ik schiet u neder.”
“Alzoo toch verraden!” sprak de arts, “nu, mijn vermogen is in Engeland in zekerheid, ik moet dus nu maar op mijne redding bedacht zijn!”
Juist strekte de majoor den arm uit om hem te grijpen, doch Morrion verloor niet zoo spoedig de tegenwoordigheid van geest en was daarbij een geoefend ruiter, met een krachtigen druk wierp hij het goed gedresseerde dier ter zijde, greep zijn pistool, mikte een oogenblik en drukte toen los.
Het paard van den majoor steigerde, door het schot en het vuur verschrikt, maar mijnheer von Sternheim zat vast en nog ongedeerd in den zadel, zijne oogen schoten vuur, een tweede schot volgde en door het hoofd getroffen stortte de docter van het paard.
“Dat einde is nog te goed voor u,” sprak de officier, en zonder zich verder te bekommeren om hem, dien zijn kogel getroffen had, was hij in eenige sprongen bij het rijtuig en hield weldra de bevrijde bruid in zijne armen, die haar gelaat weenend aan zijne borst verborg, terwijl zij hare handen naar den vader uitstrekte.
Het spreekt van zelve, dat de agenten zoowel Hortense als la Force wel bewaakt naar het krankzinnigengesticht terugbragten, en dat de toekomst, die nu voor hen lag, juist geene blijde was. Wij willen dit intusschen liever met stilzwijgen voorbijaan en den lezer bekend maken met het einde van het drama, hetwelk wij hebben geschetst.
Gelijk gezegd is, had de baron von Hohenthurm bij den
| |
| |
trein, die ten doel had Leontine te ontvoeren, de achterhoede uitgemaakt, en hij was ver genoeg achtergebleven, om een oogenblik onbemerkt te kunnen zien en luisteren. Toen hij dus zekerheid had verkregen, wat er eigenlijk voorviel, wendde hij zijn paard en rende dwars door het bosch. Weldra had hij het vlakke veld bereikt, waar hij moed kreeg zich in den zadel op te rigten en rond te zien; hij ontdekte echter niemand.
“Ik wil de gravin waarschuwen,” zeide hij bij zich zelven, “zij is in dergelijke gevallen niet ondankbaar. Veelligt heeft zij nu hare goede redenen, deze streek voor eenigen tijd te verlaten, ik zal haar dan verzellen en leef op hare kosten.”
Te gelijk gaf mijnheer von Hohenthurm zijn paard de sporen en vloog in galop over velden en akkers. Na een goed half uur te zijn doorgesneld, bevond hij zich aan zijn doel, het slot der gravin von Wolkenstein lag voor hem en in de volgende minuut was hij uit den zadel. Hij zag naar de vensters omhoog en ontdekte in eene der vleugels nog licht.
“Uitmuntend!” zeide hij, “zij is nog op; zij zal aldus nog tijd hebben hare maatregelen te nemen, alvorens men haar overvalt.” Spoedig had hij den trap bestegen en snelde verscheidene kamers door; reeds had hij het slaapvertrek der gravin bereikt, toen hare kamenier hem den weg versperde.
“Waar wilt gij heen, mijnheer de baron?” riep deze, “de genadige vrouw ontvangt niemand op dit uur; zij is van plan zich ter rust te begeven.”
“Terug!” riep mijnheer von Hohenthurm, terwijl hij de kamenier ter zijde poogde te duwen, “hier kan van geene etikette sprake zijn, er staan geheel andere zaken op het spel.”
Het geraas had mevrouw von Wolkenstein opmerkzaam gemaakt. Zij opende de deur en stond in een wit nachtgewaad voor haren vertrouweling.
“Wat is er?” vroeg zij scherp, terwijl zij een doordringenden blik op den baron wierp.
“Raadt gij dat dan niet?” antwoordde deze op een veel beteekenenden toon; “zoudt gij den tijd nog met onnoodige vragen willen doorbrengen?”
“Treed binnen!”
“Sluit de deur,” zeide de baron, toen hij zich met Eugenie alleen bevond, waaraan deze natuurlijk dadelijk gevolg gaf en toen nieuwsgierig vroeg: “wat is er gebeurd?”
| |
| |
“Alles is verraden. De policie heeft er de lucht van gekregen, Morrion en Hortense zijn gevangen genomen, mejufvrouw Gervais is bevrijd!”
“Mejufvrouw Gervais?” riep de gravin en zij staarde den baron met wijd opengesperde oogen aan, als zag zij een spooksel voor zich - “wie is die mejufvrouw Gervais?”
“Wel, de dochter van den Indiër.”
“Die heet immers Beauregard.”
“Dat was slechts een aangenomen naam. Leontine heeft het aan Hortense in het gesticht bekend.”
Voor de eerste maal haars levens verliet de gravin hare gewone kracht en onverschrokkenheid.
“Mijne dochter!” riep zij en verzonk als verlamd op een stoel neder.
“Ik begrijp u niet,” sprak de baron, “maar vlugt dan toch, het is nog tijd, in een half uur zou het welligt te laat kunnen zijn.”
“Het is waar,” sprak mevrouw von Wolkenstein en scheen hare vroegere energie allengs terug te krijgen. “Arthur Gervais hier - Morrion en Hortense - gevangen - dat kan gevaarlijk worden.”
“Wat wilt gij alzoo doen?”
“Ik zal dadelijk laten inspannen.”
Zij begaf zich naar de deur, rukte haar open, maar keerde verschrikt terug, want twee policiedienaren hielden reeds de wacht voor den ingang.
“Wij zijn verloren,” sprak de gravin.
“Nog niet,” antwoordde de baron. “Gij hebt moed genoeg, neem uwe pistolen, dan zullen wij ons een doortogt banen.”
Op een oogenblik werden verscheidene ruiters op het plein vernomen, door fakkellicht vergezeld.
“De majoor met den directeur van policie!” riep von Hohenthurm, die aan een der vensters stond te kijken.
Eugenie ontstelde, zij werd bleek als de dood. Weldra echter herstelde zij zich, en zeide vastberaden:
“Wacht mij hier een oogenblik.”
“Wat wilt gij doen?”
“Mij kleeden, om de heeren behoorlijk te kunnen ontvangen.”
Zij verdween door eene zijdeur, terwijl haar bondgenoot met over elkander geslagen armen midden in de kamer bleef staan.
| |
| |
“Wat kan men mij eigenlijk bij slot van rekening wel doen?” sprak hij, “als de zaak ver gedreven wordt, geeft men mij drie maanden gevangenisstraf, en daarvoor wil ik mij dadelijk schadeloos stellen.”
Hij begaf zich naar de geopende schrijftafel, nam een daar liggend pakje banknoten en verborg het haastig in zijn borstzak.
Naauwelijks was dit verrigt, of de deur werd met drift geopend en de majoor en directeur traden binnen.
“Waar is mevrouw de gravin?” vroeg de laatste op barschen toon.
“Zij kleedt zich; heb de goedheid een oogenblik te wachten.”
“Goed, ik zal haar vijf minuten tijd geven,” en hij zag op zijn horologie. “Gij, mijnheer! zijt intusschen mijn gevangene.”
“Ik heb daarop niets aan te merken,” antwoordde de baron in eene blijkbaar wrevelige luim. “De schijn spreekt tegen mij, ofschoon ik zelf het offer ben van een kabaal.”
De beambte keerde hem den rug en zag weder op zijn horologie. “De tijd is om,” zeide hij, en te gelijk begaf hij zich naar de bovengemelde zijdeur, klopte aan en riep met luider stemme: “Mevrouw de gravin!”
Geen antwoord. Nogmaals: “Mevrouw de gravin! ik verzoek u te openen.” Andermaal geen antwoord.
“Kom,” sprak de directeur tot den majoor, “volg mij, waartoe langer te dralen, onder dergelijke omstandigheden houdt alle verdere bedenking op.”
Vastberaden ging hij naar de deur, opende haar, maar - bleef ontsteld staan; de gravin lag in een leunstoel en scheen te sluimeren.
De beambte trad een paar schreden nader.
“Mevrouw de gravin!” riep hij, en greep haar bij den arm, die echter stijf en levenloos nederviel.
“Zij is dood,” sprak de beambte, “hare hand is koud.”
Te gelijk stiet de majoor tegen een klein fleschje, hetwelk aan hare voeten lag en het opnemende, zeide hij:
“Hier hebben wij den sleutel tot dit geheim.”
“Zij heeft dus vergift genomen,” voegde de ambtenaar er bij, “daaraan bestaat geen twijfel.”
Toen Gervais het rampzalig einde van Eugenie Maillard vernam, deelde hij den majoor mede, in welke betrekking hij vroeger tot haar gestaan had.
“Daar gij mijn schoonzoon zult worden, moogt gij zelf be- | |
| |
slissen of Leontine weten zal, wie haar het leven geschonken heeft.”
“Nimmer! Laat haar bij het denkbeeld blijven, dat hare moeder bij hare geboorte gestorven is.”
Gervais omhelsde zijn aanstaanden schoonzoon. “Ik had zulk een antwoord verwacht,” zeide hij, “zoo wij haar de waarheid wilden bekennen, zouden wij haar ook voor den duur haars levens een doorn in het hart hebben gestoken.”
“Het blijft alzoo een geheim, hetwelk wij met ons in het graf zullen nemen.”
“Het zij zoo!” - En de mannen drukten elkander de hand.
Vier weken later vierde de majoor von Sternheim met mejufvrouw Leontine Gervais zijn huwelijksfeest, en begaf zich daarna met zijne schoone, lieftallige, jeugdige gade en haar vader naar Parijs.
Hortense was staande het onderzoek der zaak in de gevangenis gestorven. Mijnheer de baron von Hohenthurm verdween na het eindigen van zijn straftijd. Sommigen hebben hem later in tamelijk ongunstige omstandigheden, op verscheidene badplaatsen aan de roulette gezien; volgens geruchten, heeft hij in Homburg als croupier zijn leven geëindigd.
La Force begaf zich naar Amerika. Daar hij een aardig sommetje had opgespaard, kwam hij tot de overtuiging, dat het voordeeliger zijn zou, de misdadigers-loopbaan te verlaten en een eerlijk leven te gaan leiden. Hij vestigde zich diensvolgens in eene nieuwe stad in het westen als herbergier, en werd ten laatste zelfs een vroom man. Dit verhinderde echter den gewezen galeiboef niet, zoo veel brandewijn als mogelijk te verkoopen, want, zeide hij op zeer zalvenden toon: wat den mond ingaat, zondigt niet, wel echter wat daaruit gaat.
Naar het Hoogduitsch van Karl von Kessel.
|
|